Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1914
(1914)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Gustave van Hoorebeke herdacht in de Koninklijke Vlaamsche Academie den 18 maart 1914
| |
[pagina 262]
| |
en gemelde magistraat, die het zich tot plicht rekende, zich in Verbreking te voorzien om eene zoo schandelijke rechtskrenking te herstellen, werd door persoonlijke en hatelijke aanvallen bejegendGa naar voetnoot(1). Gelukkiglijk door zijne en onze bemoeiïngen werd weldra de gebrekkige taalwet van 1873 door die van 3en Mei 1889 en 4en September 1891 verbeterd, en het natuurlijk recht der Vlamingen in Vlaanderen voor goed hersteld. En nu, na vijf en twintig jaar, komt nog eens uwe Onderbestuurder en Eere Procureur Generaal, dank aan de welwillendheid der erfgenamen van gemelden advocaat en oudheidskundige (in Februari 1907 in den gezegenden ouderdom van eenentachtig jaren overleden) U eene mededeeling van denzelven aanbieden. De brave en verstandige man, die zijn gansche leven had besteed aan het opzoeken der geschied- en geslachtskundige merkwaardigheden van zijn geliefde vaderland heeft in een laatste gewrocht, niet voor den handel bestemd, maar dat ik zoo gelukkig ben aan de Academie te mogen aanbieden, om zeggens eene soort van testament gemaakt, waarin hij de eigenaardigste mededeeling doet, met oprechte Vlaamsche gezindheid, nopens zijne levenslange navorschingen, veel punten aanraakt over de zeden en gewoonten, naamsoorsprong, wezentlijkheid en droomen. Die zwanenzang heet De Coemannen van AudenaerdeGa naar voetnoot(2); ik wensch er U kortweg den belangrijken inhoud van te doen kennen. In 1880 had de onvermoeibare archievenbezoeker al de Jaarboeken der Schepenen van Gent (Keure en Gedeele) sedert de XIVe eeuw tot op onze dagen gelezen en aangeteekend. Wel is waar had hij hoofdzakelijk tot doel de honderde oorkonden nopens zijne eigene familie op te nemen; maar wie zou den man niet kunnen prijzen, die, van zijne voorouders uitgaande, niet uit verwaandheid maar tot kennis van geschiedenis en taalkunde, zijn eigen stam neemt als een voorbeeld van alle andere, die toch, te zamen de geschiedenis van het vaderland uitmaken? | |
[pagina 263]
| |
Zoo kwam, om nog hooger op te klimmen als de XIVe eeuw, de geleerde schrijver van den Nobiliaire de GandGa naar voetnoot(1) en der Etudes sur les noms patronymiques flamandsGa naar voetnoot(2) tot de gedachte de oorkondenboeken van Oudenaarde na die van Gent uit te pluizen, en namelijk de Poortersboeken van 1288, 1329, 1550 en 1736-1795, en den Coomansboek van 1343 tot op het jaar 1786Ga naar voetnoot(3), en de beteekenis van dat woord Coemannen vast te stellen. De zeventiendeeuwsche historieschrijver J.-J. Raepsaet was in eene lange redekaveling tot het besluit gekomen, dat het woord met dat van commune, commoigne, commoni, commains, commana, commanentes, enz., in de Middeleeuwen van Vlaanderen tot in Constantinopel gebruikt, in verband stond; Van Hoorebeke doet kortweg bemerken dat Coeman doodeenvoudig koopman is, en hij geeft er de bewijzen vanGa naar voetnoot(4). Reeds over veertig jaar, in een werk nopens Oudenaarde onder ArteveldeGa naar voetnoot(5) gaf ik deze uitlegging, alsook die van Ledichgangher, dat is nietsdoende poorter, die er dikwijls in voorkomt, gelijk in de Rekeningen der stad GentGa naar voetnoot(6); zij verdient nu nog eens herdacht te worden. Van die taalkwestie komt de Schrijver op eene andere historische navorsching, in verband met zijne vroegere studiën, namelijk den oorsprong der familienamen, en, in eene zeer treffende voorstelling ontwikkelt hij ons zijn stelsel daarover, in zijne vorige werken uitgelegd, voor onzen geest en verbeelding. | |
[pagina 264]
| |
Hij verzint zich, gelijk onze oude poëten en profeten, in eenen bekoorlijken droom. Met twee zijner gezellige bloedverwanten, zijn vader en zijn oomGa naar voetnoot(1), die gelijk hij zelf heel hun leven besteed hadden, van stad tot stad, van dorp tot dorp, oude handvesten te ontdekken, doet hij, op zekeren nacht der XIe eeuw, een uitstapje in de gemeente HoorebekeGa naar voetnoot(2). En dáar, ‘in dat bekoorlijk en vruchtbaar landschap, ontwaarden (zij) “benevens” eene lijfeigene met hare vrijgemaakte dochters, naar Gent vertrekkende om deze aan de Heilige Maagd in Sint Pieters Abdij toe te wijden’Ga naar voetnoot(3), ook ‘ginder in het weelderig verschiet, eenen man “die hem” scheen met trage, afgemeten schreden af te zakken. Het was de oude heer van het slot, die... wandelend op reis ging, om eenige bezoeken aan zijne naburige Heeren af te leggen’. Na wederzijdsche groeten en lieftalligheden, naar zijnen naam gevraagd, bekomen zij tot antwoord: ‘Ik ben heer Jan, van Hoorebeke; ik ga naar Elst, bij heer Jan van Elst, en van daar naar Segelsem, bij heer Jan van Segelsem!’ Ziedaar volgens Gustave van Hoorebeke de oorsprong der familienamen. Hij is ‘overtuigd dat zij zich vrijelijk onder elkander heetten Jan van Hoorebeke, Jan van Elst en Albrecht van Segelsem. Het is zeker dat die benamingen van vader tot zoon overgingen, en zoo de geslachtsnaam eens voor goed tot stand kwam; dat is niet verwerpelijk, dat is Evangelie’. Zoo zeker en evangelistisch is echter de theorie van den spitsvondigen geslachtkundige niet. Ongetwijfeld en uiterst natuurlijk komen al de personen die, door de eeuwen heen, den naam van een dorp dragen oorspronkelijk van dat dorp; doch, | |
[pagina 265]
| |
niet alle stammen uit de heeren dier plaatsen voort, ook van burgers en boeren kunnen zij spruiten, en met veel meer gezonde reden kan men beweeren dat een Jan, Jacob of Pieter, die zich van een dorp tot een ander verplaatste, door zijne geburen met den naam van dit dorp van zijne naamgenooten werd onderscheiden, dan dat hij van zich zelf had gezeid: ‘ik ben Jan, Jacob of Pieter van dat dorp’. Ik vermoede dat de geleerde Schrijver dat stelsel heeft uiteengezet om zijne medeburgers aan te sporen geschiedkundige opzoekingen nopens hunne voorouders in te stellen, en, onder deze voorbehouding, ben ik gelukkig den droom van mijnen ouden vriend als eene wezentlijkheid aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor te leggen, alsmede een exemplaar zijner vroegere voordracht.
Gent, den 16n Maart 1914. |
|