Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1914
(1914)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 249]
| |
WAPENBORD DER REDERIJKKAMER VAN WAKKEN:
‘Ziet het groyed’ Onbesproeyd’. | |
[pagina 249]
| |
Een rederijkersdag te Wakken in 1781
| |
[pagina 250]
| |
Het leert eenigszins wat er in het hert van dat volk klopte, niet alleen ter stede maar ook te platten lande, en zulke bijdrage schat ik altijd hoog, voornamelijk als er uit blijken moet dat dit volk nog zóó niet ontaard was als men vaak wil doen gelooven; als er uit bewezen kan, dat nog altoos edele gevoelens in den schoot van dat volk voortleefden ondanks den verdrukkenden invloed van vreemde beschaving, en de tallooze rampen die alle ontwikkeling van geestesleven beletten. Ik leer in dat boekje het leven en streven eener landelijke rederijkkamer van het einde der 18e eeuw. De ‘hoofdman, prins, deken ende medebestierderen der vrye Gilde onder de ken-spreuk Ziet het groeyd, Onbesproeyd in Wacken’ dragen hunne uitgaaf op ‘aen zyne Excellentie den Grave van Maldeghem, Wacken, Steenhuffel, Diepenstyn etc. Baron van Leyschoot, Indevelde en der Stede, Landt ende Casselrye van Mortagne etc. Heere van Mynaerstichele, Wedergraet, Hoogcamer Neerynghe, ter Hurt Roodepoorte Actis ende ter Ryze, Colonel Chambelan van zyne Kyzerlyke, Koninglyke en Apostolique Majesteyt, Capiteyn van zyne Guarde Noble des Archiers etc. etc. Benevens aen de Heeren Balliu, Borgemeester, Schepenen ende Greffier der Dorpe ende Graefschaepe van Wacken’.Ga naar voetnoot(1) Wij leeren er uit, dat het boekje inhoudt ‘een-en-vyftig rouw-klagten over het afsterven van onze genaedige, groot-machtige ende mensch-lievende Vorstinne Maria Theresia’... en, zoo luidt het, ‘wy en twyffelen ook niet of deze onze op-draeginge zal Ulieden niet dan aengenaem voorkomen, ende eene vergenoeginge géeven van uwe nederige Onderdaenen in dus eene eerlyke Konst te zien oeffenen die niet alleen in deze tyden van geringe Burgeren, maer in vooriger eeuwen zelfs van de aldergrootmachtigste mannen met eere en achtinge heeft aenzien | |
[pagina 251]
| |
geworven, waer van de Gedenkroll' der Oudheyd genoegzaeme blyken heeft nae-gelaeten’.... En de Wakkensche rederijkers roepen daarop het oordeel en voorbeeld in van beroemde Grieken en Romeinen, en zij ook, zij hopen, onder de hoede hunner beschermers, beveiligd te wezen tegen ‘de aenvallen van den lang- getongden ende noyt vermoeyden Nyd’. Dan volgt er een ‘Voor-bericht tot den geëerden leezer’. 't Is zeker in geene eenvoudige taa! opgesteld: neen, die kenden onze toenmalige rederijkers niet. Hun doel is, zeggen zij, de betreurde Vorstinne te huldigen; aanspraak op lauweren vanwege de ‘negen Zusteren’ of ‘konst-gewyde Negelingen’ maken zij geenszins; want dan ‘zoude de nabuer (wel), ten’ schimp van onze verwarringe, rechtvaerdig mogen uyt-roepen: ‘Den trotsen Wackenaer, die héeft zig zelv' verloóren;
En is met Phaëton een schandig lot beschoóren’.
Edoch ‘het al-ziftende beknibbelen’ van den ‘eeuwig bedilzieken Nyd’ zullen zij zich evenmin aantrekken: het zal ‘ons geen meerder nadeel aenbrengen dan het gepiksel der vogelen, aen het marmer beeld van Pallas, in het uytgeleerd Athenen’.. Zij oordeelen het dan ook gepast ‘met het Konstgenootschap, onder de spreuk Kunstliefde spaert geen ulyt’ te herhalen: ‘Naamlooze schimpschriften en giftige bliksemflitsen uyt het duystere op ons aangelegd, zullen ons niet vervaaren, maar aan zulke waarlyk-kundige en heusche Lieden, die uyt ed le beginselen en waare zucht om der Vaderlandsche Dichtkunste wezenlyken dienst te doen, met bekendmaakinge van hunne Naamen, ons hunne aanmerkingen gelieven mede te deelen, zullen wy toonen, dat wy liever geleeraard dan gepreézen worden’.... Op het einde maakt het Voorbericht ons twee namen van mededingende rederijkers bekend: ‘Twee Róuw-klachten, te weten die van d'Heer Michils en die van d'Heer vander Schueren, trokken byna te gelyk en tevens ons aendacht na zig. Beyde deze Rouw-klachten bevonden wy in Tael en Dicht, enz. verre de zuyverste’....
Dan volgt de opgave der ‘Prys-kaert, uytgegeeven door het vry dichtkonst-lievende Gilde van Rhetorica, schuylende onder de God-gewyde Martel-vlagg' der Heylige Maegd ende Bloed-getuyge Catharina, voerende voor ken-spreuk: “Ziet het | |
[pagina 252]
| |
groeyd, Onbesproeyd”, binnen het dorp ende graefschap van Wacken’. In een twaalftal kreupel-rijmen verklaren de Wakkensche kameristen, dat zij hunne betreurde afgestorvene Vorstin willen huldigen, en... ‘ten dien eynde zyn wy hier nevens konstlievende ende teerhertig begroetende alle Nederduytsche Dichtgenooten jegens Zondag den 13 van Bloey-maend 1781, in onze Konstzaele, den Bourgoinschen Schild, bewoond by Sr. Petrus de Geyter, op de volgende wyze’... Hier volgt nu in XIII punten wat ik nagenoeg het feestprogramma mag heeten. Om te laten oordeelen hoe onze voorouders der 18e eeuw hun kunstfeest verstonden, ware 't denkelijk niet zonder belang die puntjes over te schrijven. Ziet hier: | |
I.‘Aengezien wy niet anders vooren hebben en betrachten, dan den waerd-geachten Naem van onze edele menschlievende Vorstinne, Maria-Theresia, te drukken in het geheugen van haere Landgenooten; te meer, om zoo door het overwegen van haeren prys-waerdigen en ongemeenen yver voor alle konsten en wetenschappen, dezelve in eenen Parnass'-lievenden yver te zien ontsteken; zal ider Konstbroeder gelieven af te maelen eene Rouwklagt in 24 Helden-versen, meer noch min, over het afsterven van onze voorzeyde Vorstinne en die ten zelven dage in onze Konst-zaele uytgalmen. | |
II.Om den yver van onze Dicht-genooten tot de zelfve uytwerkinge meer aen te moedigen, zullen wy, onder het toejuygen van verscheyde dichtmaetige Lov-regelen, uytreyken eene zilvere Eermedaillie, in uytmuntende dryvkunde arbeeldende onze voornoemde afgestorvene Vorstinne, aen den genen die deze Rouwklagt allerbest (na ons onzydig oordeel, met hetwelk een ider zig zal moeten bevredigen) zal hebben opgesteld: En eene tweede van mindere waerde, aen den genen die de eerstbekroonde Rouwklagt allerbest zal evenaeren. | |
III.Om ons verzoek aen alle Nederduytsche Dicht-genooten te aengenaemer te laten voorkomen, hebben wy hier by gevoegd twee verscheyde Vraeg-stukken, op welke elk zyn meyning zal gelieven uyt te drukken, ider in 12 Versen, meer noch min. | |
[pagina 253]
| |
IV.Wy hebben, om alle opspraeken te vermyden, en veel te weerdige plaetsen van het Heylig Schrift niet te oneerbiedig aen te vatten ofte op het papier te brengen, goed gevonden onze Dicht-genooten Vraegstukken vooren te stellen, belangende de Dichtkonste en haere Haeterlingen, welke luyden als volgt: Eerste vraegstuk: Wat word' er bezonderlyk vereyscht in alle Maetschappyen, Gilden ende Konst-genootschappen om de Dichtkonste te doen bloeyen? Tweede vraegstuk: Door wie word de Dichtkonste met de meeste achtinge aenzien, en welke zyn haere bezonderste Haeterlingen? | |
V.Ider Dicht-genoot zal op onz' eerste eendeelig Vraegstuk in zyn 12 Versen niet meer dan eene meyninge mogen laeten voorkomen: ende op onz' tweede Vraegstuk, het welke uyt twee deelen bestaet, niet meer dan twee meyningen, gezeyd, op elk deel eene, nochtans beyde in het getal van 12 Versen. | |
VI.Wy zullen den yver der Praelders onzer Vraegstukken, na waerde, trachten te beloonen, zoo met hunnen naem in Dichtmaet, aen de geleerde Weêreld bekend te maeken, dan door het opdraegen van twee zilvere Eer-medaillien, in uytmuntende dryvkunde afbeeldende zyne Keyzerlyke en Koninglyke Majesteyt Josephus II. | |
VII.Deze Eerpryzen en zullen door geene onzer Dorpe konnen behaeld worden, noch ook door geene, ten zy die hun ten zelven dage in onze Konstzaele laeten vinden, en de verzogte Rouwklagt en Meyningen op onze Vraegstukken zelv'-mondig aflezen. | |
VIII.Niemant en zal vermogen een Werk in te geeven hetgene hy van regel tot regel na het Werk van zynen Mede-broeder heeft geschreven, maer ider Konstgenootschap, Gilde ofte Maetschappye zal gehouden wezen zooveel verscheyde Werken op te stellen, gelyk zy goedvinden van Broeders na onze Prael-kranzen te laeten dingen, alhoewel de zelve Werken met eenen gelyken inhoud mogen voorkomen. | |
[pagina 254]
| |
IX.Ider Konst-broeder zal gehouden zyn, zyne Werken in handen te stellen van onze dichtlievende Bestierderen voor den 3 ueren naermiddag, om de zelve met den 3 ueren te laeten aflezen, naer welk begin geene meer zullen aenvaerd worden: ende naer het aflezen van het leste Werk zullen de Vaststellingen op beyde onze Vraegstukken geöpend worden, aen welke een ider zig zal moeten gedraegen. | |
X.Daer zullen mogelyks verscheyde Konst-broeders onze Prys-kaert ontfangen, welke de zelve vlytig en konst-yverende zouden opvolgen, indien hun de verre afgelegentheyd niet weerhield; daerom, zoo dusdaenige ons gelieven de eere te doen van hunne meyningen op onze Vraegstukken na onze Konstzaele, voor den bestemden dage, last-vry, toe te zenden, zy zullen ons op het hoogst' verplichten hunnen lov' niet minder op te helderen dan die der Praelders: te weten, zoo hun Voorstell', na ons oordeel, zulks vereyscht. | |
XI.Om onze Nabueren zoo wel dan onze Inwoonderen te laeten blyken dat onze Nederduytsche dichtlievende Konstgenootschappen, in Prael- en Eerteekenen niet en behoeven te wyken voor andere Gilden ofte Maetschappyen, verzoeken wy grondhertig aen alle Dicht-genootsn, dat zy ten zelven dage onze Konstzaele gelieven te naederen met alle Teekenen van Eere, de welke nochtans in eenige deelen zullen moeten afbeelden den Rouwe, ter geheugenisse van onze afgestorvene Vorstinne. | |
XII.Wy zullen, in weêrwill' van den goud-zuchtigen Midas, aen het Konst-genootschap, Gilde, Broeder-tal ofte Maetschappye, het welke ons verzoek praelrykst zal naer gevolgt hebben, onder het gejuyg van Helikonsche Harp-slagen opofferen de gulde Eer-lauwrieren, gezeyd eenen prys van eere. | |
XIII.Wy hebben in vroeger jaeren, volgens het gebruyk van meest alle onze Nabuerige Dicht-genooten, ider Konst-broeder in een algemeyn, doch bepaelde Gelage, verplicht; maer om het kwaed vermoeden van baetzucht in menige uyt te dooven, ende ider te laeten | |
[pagina 255]
| |
blyken dat wy zulks niet dan uyt konstyver bestaen, laeten wy daer ontrent een iders wilkeurigheyd heerschen. In dusdaenige voornemen hebben wy d'eer van te blyven in verlangen, uwe konstlievende ende nederige Dienaeren Hoofdman, Prins, Deken, ende mede Bestierderen, onder de Ken-spreuk: Ziet het groeyd, Onbesproeyd.
Het is nog al eigenaardig, niet waar? Nu, de vreemde ‘konst-minnaers’ werden op den dag der feest ook verwelkomd... in rijm. Door ‘dry der jongste dichtlievende aankweekelingen’ van Wakken werden ‘dichtmaetige verwillekom regelen’ uitgesproken: Het is Mercurius, die teekent J.B.D.G., met Apollo of S.D.G., en Minerva of P.J.D.G... Waarlijk, hun welkom getuigt dat het aankweekelingen zijn, die nog op de eerste bank zitten.... Wakken's kameristen dichtten ook: ‘Eer-lauwrieren grondhertig toegeëygent aen het vry Reden-ryke Gilde van de H. Maegd en Bloed-getuyge Barbara, voerende voor kenspreuk: Gelyk een Lelie onder Doornen, ende voor waepenschild: Zeegbaer Herten, binnen de stede van Rousselaere, glansrykst naderende Wackens Reden-zael, op den XIII. van Bloeymaend: Als men voor 't konst-rykst eerbewys
Dees Letterloov'ren schonk voor prys.
Voorwerp: Verbreyd den naem' der Maetschappy,
Die met het meest' bewys van prael
Genadert heeft deez' Reden-zael:
Dus last Apoll' zyn muzen-rey...
En daarop heffen Apollo en Kalliope en Klio, kortom beurtelings elk der ‘Negelingen’ hun tienregelig vers aan, 't een al niet beter dan 't ander, om ‘den naem' der Maetschappy’ te huldigen. Een samenzang besluit die uitboezeming van welkom... waarna een treurlied over Maria-Theresia's afsterven, gezongen door de gildebroeders van Wakken. Toen volgden de 41 ‘Rouw-klagten’. De dichters geven maar de begmletteis van hunnen naam op; doch zij teekenen uit alle streken van Vlaanderen: één uit Geeraardsbergen, 2 uit Torhout, 2 uit Zomergem, 3 uit Hooglede, 1 uit Gent, 2 uit | |
[pagina 256]
| |
Lichtervelde, 1 uit Meenen, 1 uit Wevelgem, 10 uit Rousselare, 1 uit Nazareth, 1 uit Audenaarde, 1 uit Rollegem, 4 uit Zwevegem, 1 uit Isegem, 2 uit Kanegem, 1 uit Tielt, 2 uit Machelen, 2 uit Wontergem, 2 uit Oostroosbeke en 1 uit St. Elooi's Vijve. Daarmeê echter was 't nog niet gedaan. Het boekje geeft dan een tiental ‘toegezonde Rouwklagten’ op, en bij elk dezer voegen Wakken's kameristen ‘dichtmaetige lov'-regelen eerbiedig toe-geëygend aen des zelv's Op-stellers’. Daar waren er 2 uit Geeraardsbergen, 5 uit Gent, 1 uit Ronsele, 1 uit Lichtervelde en 1 uit Kortrijk. En nu de beurt aan de ‘meyningen’. Op het eerste vraagstuk, hierboven vermeld, staan 34 antwoorden gedrukt. Dit dunkt ons veel, zeer veel. Het zijn nagenoeg dezelfde inzenders van daareven: één uit Geeraardsbergen, 2 uit Torhout, 2 uit Zomergem, 3 uit Hooglede, 1 uit Gent, 2 uit Lichtervelde, 1 uit Meenen, 1 uit Wevelgem, 7 uit Rousselare, 1 uit Nazareth, 1 uit Rollegem, 3 uit Zwevegem, 1 uit Isegem, 1 uit Kanegem, 1 uit Tielt, 1 uit Machelen, 2 uit Wontergem, 2 uit Oostroosbeke en 1 uit St. Elooi's Vijve. - Daarachter komen nog een zestal ‘toegezonde meyningen’ op dit eerste vraagstuk, namelijk, 1 uit Geeraardsbergen, 3 uit Gent, 1 uit Kortrijk en 1 uit Hooglede. Op het tweede vraagstuk staan 34 ‘meyningen’ geboekt. Hier wederom 1 uit Geeraardsbergen, 2 uit Torhout, 2 uit Zomergem, 3 uit Hooglede, 1 uit Gent, 2 uit Lichtervelde, 1 uit Meenen, 1 uit Wevelgem, 7 uit Rousselare, 1 uit Nazareth, 1 uit Rollegem, 3 uit Zwevegem, 1 uit Isegem, 1 uit Kanegem, 1 uit Tielt, 1 uit Machelen, 2 uit Wontergem, 2 uit Oostroosbeke en 1 uit St. Elooi's Vijve. Hieraan volgen nog zes toegezonden antwoorden: 1 uit Geeraardsbergen, 3 uit Gent, 1 uit Kortrijk en 1 uit Hooglede. Doch, hoe beantwoordden de Wakkensche Gildebroers zelven hun eerste vraagstuk? - Hunne ‘vaststellinge’ d.i. hun antwoord luidde: De oefening. Het was zoo slecht niet gezeid: Waarlijk, ‘om de Dicht-konste te doen bloeyen in alle maetschappyen, gilden ende konst-genoôtschappen’ is er ‘oeffeninge’ noodig. De ontwikkeling van het antwoord was echter ‘kreupel sta bij’, en van de 52 rymen van hun antwoord was het beste en eenvoudigste: ‘Natuer den dichter baert, en d'Oeffening kweekt de Konst.’ N. De Ryckere van Rousselare behaalde den ‘eer-kranz’, en de Wakkensche rederijkers overhandigden hem dien met een | |
[pagina 257]
| |
vers waarvan het opschrift: Eer-kranz gevlogten omm' de kruyne van den roemwaerden gunsteling der Helikoniaden N. De Ryckere, met ken-spreuk: ‘Niemant rycker als Ryckere’, binnen de stede van Rousselaere. - Laten we 's mans ‘meyninge’ en antwoord op de eerste vrage hier overschrijven: De bloey der Digt-kund heeft ontelbaer aenspooringen.
Wis lokt den loon van dies den digter aen het zingen;
Hy vergt en tergt zyn breyn, wyl hem de hebzugt vleyd
En dat den loon en d'eer noyt van malkander scheyd.
Dog om die nutbaer Konst in haer bevoorderingen
Te stellen, word' vereyscht, vaek haer Beoeffeningen;
Dus krygt een Zanger die verheven Wetenschap;
En geeft hem spoor en leer, om dus den steylen trap
Van het gewyde Berg, konstzugtig, op te treden;
Dan krygt die Konst haer bloey en schoon gedaent' en leden;
Want of Nateurâs gunst een Digter hebben moet;
't Is egter het gebruyk, het gon haer bloeyen doet.
Rousselaere. N.D.R.
Niemant rycker als Ryckere.
De brave lui van Wakken liepen met hunne eischen niet zeer hoog, om aan zulk stuk de eermedalie toe te wijzen. Hoe verging het met het tweede vraagstuk? Hunne ‘vaststelling’ op het eerste deel er van: ‘Door wie word de Dichtkonste met de meeste achtinge aenzien?’ was deze: ‘Door die best haere waerde kennen’; en op het tweede deel: ‘Welk zyn haere bezonderste Haeterlingen?’ antwoordden zij: ‘De onwéetende’. Op beide antwoorden gaven zij ‘wyder betooninge in dichtmaet’. Om zijn antwoord op het tweede vraagstuk werd een ‘Lauwer-telg geschonken aen den konst-ryken Dichter J.F. Vander Schueren, met kenspreuk: In druk ligt myn heil, binnen de stad Gend’. Men leze het hier: De Dichtkonst word geacht van die haar waarde kennen,
En zig tot zuiv're Maat en echte Taal gewennen,
Van die merkt hoe 't heelal maat-klankig word bestuurt,
Hoe d'oudste Wetenschap het Dichten heéft gevuurt:
Wie zig nooit heéft getronst als schoone Beélden lachten
Zal het bekoórelijk der Negen Zusters achten.
De Dichtkonst die word slechts gelaakt van domme kracht,
Van eenen Heracliet, die weent als ider lacht,
| |
[pagina 258]
| |
Van Een', die alles wilt uit het Gezelschap bannen,
Dat niet aen 't Rijtuig is der plompe Gijt gespannen,
Van Een' die 't schoone Perk, nog ook den Paal niet kent,
Waar een goê Ruiter staag op Pegasus na rent.
En wie werd er meester in de Rouwklacht uitgeroepen? De eerste zilveren eer-medalie werd toegewezen aan J. Michils; in rederijkerstaal heet het: ‘Prael-gejuyg opgeofferd aen den Tael- en Dichtlievenden Voorstaender van Parnass' J. Michils, met kenspreuk: “Beurtig, maer staedig mensch”, binnen de stede van Geeraerdsberge’. - Eene andere (gelijk aan de eerste, zoo de uitspraak meldt) aan den reeds voornoemden J.F. Vander Schueren, uit Gent: ‘Eer-getuyg toegeeygend aen den tael- en dichtlievenden voorstaender der Nederduytsche Letter-kunde, J.F. Vander Schueren’. - Nu, de tweede zilveren eere-medalie werd gewonnen door den Rousselaarschen rederijker N. De Ryckere, en de toewijding in rijm vanwege de Wakkenaren heette: ‘Harp-slag toe-gewyd aen Apollo's Harpbewaerder N. De Ryckere’... De rouwklachten, zoomin als het ‘prael-gejuyg’ en ‘eergetuyg’ en ‘harp-slag’ van Ziet het groeyd, Onbesproeyd, hebben eenige waarde; - enkel, ik zei het reeds, getuigen zij van 's volks liefde voor vorst en taal, doch strekken mede ten bewijze, hoe armzalig het toen gesteld was met kunstgevoel en smaak in zake van letterkunde. En niettemin.... ja niettemin, wij herhalen het, achtten wij het de moeite weerd ons een oogenblik met den rederijkersdag van Wakken bezig te houden.Ga naar voetnoot(1) Dunkt u ook niet, dat wij zoo weinig van het volksleven onzer vaderen der 18e eeuwe kennen? | |
[pagina 259]
| |
De orkaan der Fransche Omwenteling gierde korts daarna over het arme vaderland, en sleepte meest alle die eigenaardige instellingen mede, gilden en rederijkkamers, waarin de vaderen, eeuwen lang, verpoozing en genot vonden in de benarde tijden welke zij onder het vreemd bewind beleefden. De herinnering zelve aan hetgeen hier eens bestond, ging op veel plaatsen verloren. Maar, al lag bijna uitgedoofd in de volksmaatschappijen het heilig reine vuur der kunst, ei! in de overblijvende smeulende assche bewaarden de vaderen toch nog eenige zeldzame vuurkooltjes, welke later in de weldoende zonne der vrijheid zullen opvonken in laai en vlam. Het was er mij dan zoozeer niet om te doen, u op de rijmelarij van die eenvoudige landslieden te wijzen. In opzicht van letterkundige verdienste leverden zij maar broddelwerk dat beneden alle peil staat. Doch spreekt daar niets anders uit? Zeker... voor mij althans. Schrapt die ruwe, onhebbelijke korst even weg, en 't wil me voorkomen alsof trilt er in die stroeve onbeschaafde alexandrijnen een gevoel, een edel gevoel dat aller achting verdient. In dat volksherte klopte liefde voor de moedertaal, terwijl regeering en adel zich vergaapten aan den bluf der Fransche wijsgeeren. Jammer dat die liefde, zoo welmeenend in haar werken, door kennis en wijsheid niet voorgeleid werd, en niets anders kon dan rondtasten in den duistere. Sommige rederijkers stonden wel niet teenenmaal buiten den invloed van het Noorden, maar 't baatte weinig. Een voorbeeld uit de verzameling van Wakken zelve. Zekere P.J.W. uit Geeraardsbergen stuurde zijne ‘meyninge’ in op het 1e vraagstuk; luistert: Den iveraer die zig tot dichten wilt gewennen,
Die moet zyn Moedertael in haere gronden kennen;
Om, zoo zyn Dichtster poogt op hoogen toon te gaen,
Niet by het woórdgebrek te moeten blyven staen;
Waerom dat hy met vleyt all' hollands meesterstukken
Moet tragten in zyn breyn, als in metael, te drukken.
Ook wat van uytheemsch volk op maete is gesteld
Te zaeyen met vernuft op 't kille herssen veld
Baert wis een groot gemaek om schoonigheèn te steélen,
Die 't vremde Dichters-rot in hunne taelen kweelen.
De staege Oeffening van zig tot deze Konst
Te stellen is van noô; aêrds alles waer omzonst.
| |
[pagina 260]
| |
Vondel was geen onbekende bij onze kameristen: in zijne ‘meyninge’ verwijst er meer dan een naar toe, o.a.M.H. uit Gent: Om zich in de Dichtkonst te bekwamen, zegt hij: Ten tweeden moet men ook doorsnuffelen de Werken
Der Schryvers, die deés konst door hunne faem versterken,
Als Vondel, die met recht den Prince word gezeyd
Der vlaemsche Dichteren, die tot volmaektheyd leyd...
Onze rederijkers keken den Noordnederlandschen dichters van 'nen verkeerden kant aan: uitzinnige bombast, onregelmatige woordensmederij en belachelijk gebruik en misbruik van de heidensche fabelleer was schering en inslag. Och! hadden zij de eenvoudige volkstaal geschreven en gelouterd!... Doch bij wie zouden zij al in de leer gegaan zijn? Zij waren aan zich zelven overgelaten, en zoo sukkelden zij al aan. Evenwel, wat er ook van zij, er zat in die menschen toch nog liefde voor eigen taal, en die liefde doet in de eenvoudigsten zelven onderstellen eergevoel, nationaal plichtbesef en vaderlandsliefde; - en lache men al met hunne lamlendige rijmen, men lache toch niet met die, ja echt lofweerdige gevoelens waaruit hun hinkende dicht voortkwam. Het vaderland had zooveel wee en jammer moeten uitstaan! Uit dien hoofde achtte ik die gebrekkige prijsverzen belangrijk genoeg om er een oogenblik ons bij op te houden. Overigens, zulke feestjes als dat van Wakken moesten op het einde der 18e eeuw nog wel hoog in eere staan. Trouwens, ziet eens hoe men, talrijk, uit stad en dorp meêdoet en toeloopt! Zij maken wel degelijk deel uit van het openbare volksleven, en men begrijpt dan ook hoe diep de dwingeland het volk in zijne innigste gevoelens kwetste, als hij, korts naderhand, gilden en maatschappijen ontbond, hunne goederen inpalmde, hunne vergaderzalen toegrendelde, en hunne taal zelve in den ban sloeg. |
|