ingeslagen. Wat erger is, van een aantal schrijvers zou men bijna vermoeden, dat zij niet eens de bedoeling hebben een wezenlijk kunstwerk te scheppen; niet de innerlijke drang tot voortbrengen schijnt de drijfveer, maar wel de premie, het stoffelijk voordeel waarmede de regeering het beoefenen der tooneellitteratuur aanmoedigt.
De keurraad is begonnen met eenvoudig terzijde te schuiven het grootste getal der stukken, die hij had te waardeeren, ongeveer de vier vijfden. Ofwel zij stonden beneden alle peil, ofwel de waarde er van was te gering, dan dat zij nog verder in aanmerking konden komen.
Wat na die eerste schifting overbleef, bleek van zeer verschillenden aard en onderlinge waarde te wezen.
Voortdurend wordt beoefend, en niet zonder bijval, een genre, dat maar half tot de eigenlijke tooneellitteratuur behoort, nl. het zangspel, hetwelk men, in de laatste jaren, met allerlei nieuwe benamingen heeft gedoopt. Het ware onbillijk de stukken van dat soort voorbij te gaan zonder te wijzen op eenige zeer verdienstelijke proeven. als de drie ‘sprookjes’ van L. Lambrechts (De lichtende roozelaar; De drie prinsesjes; De zwanejuffers), de ‘lyrische spelen’ van E. Buskens (Steven Wolf; Morig en Liba), het ‘landelijk zangspel’ van R. Verhulst (Heibieke) en N. de Tiere's Liefdelied.
Het grootste getal werken, dat de aandacht van den keurraad op zich trok wegens de min of meer treffende hoedanigheden, die zij vertoonen, behoort tot het ernstige genre; tooneelspel, treurspel, drama. Doch hier, welk oneindig verschil in die stukken, wat omvang, onderwerp, aard en strekking betreft! Eenige daarvan verdienen alleszins met lof vermeld te worden, hoe ongelijk en ongelijksoortig ook ze onderling zijn. Een vergelijking er tusschen en een afbakening der wederzijdsche verdienste moeten hier niet begonnen worden; de jury wil er enkel op wijzen dat, al worden deze tooneelwerken in hetzelfde verband genoemd, er volstrekt niet uit af te leiden valt dat daardoor bedoeld wordt, dat zij dezelfde waarde hebben en op ééne lijn zouden moeten geplaatst worden.
Onder de verschillende stukken, die A. Bogaerd in dit tijdvak schreef, mag gewezen worden op De keten der misdaad; en onder die van L. Scheltjens valt Anna Ringe te vermelden; ook Een schoone droom door G. Van Hecke; Op een dwaalspoor door E. Roeland; Samuël door B. Biekens; Metella door E. Schiltz en Hoogstraten door C. van Cauwenbergh zijn verdienstelijke stukken. Nog mogen hier genoemd worden: de vrije bewerking van Euripides, Iphigeneia in Aulis door R. Kimpe, alsmede De hoeven, een loffelijke poging van R. de Clercq en J. Lefevre.