Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||
[pagina 449]
| |||||
Het Antisemitisme te Byzantium onder Basilius den Macedoniër
| |||||
[pagina 450]
| |||||
zou zien: hij was zoo gelukkig hiervoor te mogen rekenen op de hoogst gewaardeerde en ijverige medewerking van den Zeer Eerwaarden en geleerden Heer Pater C. Van de Vorst, S.J., Bollandist te Brussel, welke er met de meeste bereidwilligheid in toestemde hem, inzonderheid voor het nalezen van de Grieksche teksten, ter zijde te staan. Pater Van de Vorst zij daarvoor de oprechte dank der Koninklijke Vlaamsche Academie betuigd.
Bij het opnemen van de studie van den heer E. De Stoop, werd het handschrift door hem nagelaten streng gevolgdGa naar voetnoot(1).
De Bestendige Secretaris, Edw. Gailliard. | |||||
[pagina 451]
| |||||
InleidingEnkele jaren geleden maakte de heer Cumont in de Revue de l'Instruction publiqueGa naar voetnoot1) uittreksels bekend van een strijdschrift, dat in drie handschriften staat achter de afzweringsformule die in 't Byzantijnsche rijk aan de Joden werd opgelegd. Cumont herkende er dadelijk het werk in van een zeer ontwikkelden geestelijke, heftig antisemiet, die zich beslist tegenover de verzoeningsgezinde politiek stelt, welke Keizer Basilius de Macedoniër (867-885) ten opzichte van zijn Joodsche onderdanen had aangenomen. Het schijnt me toe, dat een volledige uitgaaf van dat pamflet gewenscht is, vooral omdat het, gelijk wij zullen zien, eenig is in zijn soort, onder de talrijke geschriften tegen de Joden die het Byzantijnsche tijdperk ons heeft nagelaten. Het kan bij den huidigen staat onzer kennis bezwaarlijk heeten met eenige juistheid te bepalen welke de beteekenis van de Joden, in 't Grieksche keizerrijk, is geweestGa naar voetnoot2). Dat ze langen tijd een niet-gering deel van de bevolking hebben uitgemaakt, dat ze zelfs meer dan eens een wezenlijken invloed op de christelijke samenleving hebben uitgeoefend, kan men moeilijk in twijfel trekken. In Antiochië, bij voorbeeld, was de Joodsche gemeente voor de Kerk een | |||||
[pagina 452]
| |||||
wezenlijk gevaar, en al de welsprekendheid van Johannes Chrysostomus kon niet verhinderen dat een aantal Christenen de Synagoge bezochtenGa naar voetnoot1). Gedurende geheel het eerste Byzantijnsche tijdperk veroorzaken de uitzonderingswetten, tegen de Israëlieten uitgevaardigd, gevaarlijke opstanden, die meer dan eens aanleiding geven tot een geregelden oorlog. In 529 komen de Samaritanen, die men van hunne synagogen had beroofd, en onbevoegd had verklaard om getuigenis af te leggen of erfenis te aanvaardenGa naar voetnoot2), in Palestina in verzet, kiezen een hunner, Julianus genaamd, tot koning, en maken zich een oogenblik meester van Neapolis en ScythopolisGa naar voetnoot3). Nog geen twintig jaar later, in 556, is Justinianus genoodzaakt een nieuwen opstand van de Joden, verbonden met de Samaritanen, welke begonnen was met een Christenmoord te Caesarea PalestinaeGa naar voetnoot4), bloedig te onderdrukken. Onder Phocas kan een oproer van de Joden slechts gedempt worden door de vereende krachten van den Comes Orientis en den Magister militumGa naar voetnoot5). Onder Heraclius waren de Joden van de zuidelijke en oostersche gewesten verbonden met de Perzen; en men zal moeten erkennen dat zij een niet-gering te schatten macht waren, als men ziet hoe ze zich, in 628, alleen meester maken van de stad Edessa, die door het leger van Chosroes was | |||||
[pagina 453]
| |||||
ontruimdGa naar voetnoot1). Na de bloedige wraak van Heraclius was het begrijpelijk dat de Joden ook de Arabieren als bevrijders inhaaldenGa naar voetnoot2). In de binnenlandsche aangelegenheden is de invloed van het Joodsche element insgelijks te bespeuren. In 641, bij voorbeeld, namen de Joden van Constantinopel deel aan een volksopstand die den Patriarch Pyrrhus noodzaakte naar Chalcedon te vluchten en die korten tijd daarna aanleiding gaf tot het aftreden van dezen patriarchGa naar voetnoot3). Maar terwijl in de eerste eeuwen van het Byzantijnsche rijk de macht van het Jodendom onweersprekelijk blijkt, schijnt de vraag wat moeilijker te beantwoorden van 't oogenblik af waarop de Arabische gewesten, Syrie, Palestina en Egypte, de vier landen waar zijn aanhangers het talrijkst waren, verloren gingen voor het rijk. Om eenigszins nauwkeurige gegevens over de zaak te vinden, moet men de belangrijke statistieken raadplegen van Rabbi Benjamin van Tudela, den Spaanschen reiziger, die omstreeks 1170 de voornaamste Joodsche gemeenten van het rijk bezochtGa naar voetnoot4). Het grootste aantal Joden schijnt over Griekenland en de eilanden verspreid te zijn geweest: Benjamin van Tudela telde 100 Joden te Arta, 50 te Patmos, 100 te Lepante, 200 te Crissa, op de helling van den Parnassus, bijna 300 te Corinthe, 2000 te Thebe, 200 te Negreponte, 100 te Jubustrisa, evenveel te Rabenica, 50 te | |||||
[pagina 454]
| |||||
Zeitun, 400 te Armiro, 100 te Vissena, 500 te SalonikiGa naar voetnoot1), 20 te Dimitritzi, 140 te Drama, 20 te Christopolis, 2500 te Constantinopel (waaronder 500 te Karaïm), 400 te Rodosto, 200 te Gallipoli, 50 te Kilia. Op Lesbos waren 10 plaatsen door Joden bewoond. Ook de drie eilanden Chios, Samos en Rhodus waren voor de Joden belangrijke centra. Chios en Rhodus telden 400 Israëlieten, Samos 200. Op Cyprus vond men, naast de rabbijnsche Joden, een Epicurische secte die den Zondag vierde in plaats van den Sabbath. - Benjamin van Tudela reisde voornamelijk over zee: hij licht ons dus zeer onvoldoende in over de Joden die in 't binnenland woonden. Zoo is 't bijna zeker dat Phrygië, het classieke land der Byzantijnsche secten, uitgebreide Joodsche gemeenten teldeGa naar voetnoot2). De economische toestand dezer groepen kan zeer verschillend zijn geweest, al naar hun woonplaats. Een merkwaardig feit is dat de 100 Joden te Crissa van akkerbouw leefden en volle vrijheid genotenGa naar voetnoot3). Die in Saloniki daarentegen werden zeer onderdrukt en verdienden met moeite hun brood met handenarbeidGa naar voetnoot4). Die in Thebe muntten uit in een der voornaamste takken van Byzantijnsche nijverheid: het vervaardigen van zijde- en purperstoffenGa naar voetnoot5). Te Constantinopel vond men insgelijks Joden als zijdehandelaars. Velen waren financiers of kooplieden. ‘Eenigen, zegt | |||||
[pagina 455]
| |||||
Benjamin van TudelaGa naar voetnoot1), zijn zeer rijk’. Er waren er ook, zooals blijkt uit het geschrift dat wij hier uitgeven, die in ellendige omstandigheden verkeerdenGa naar voetnoot2). De drie voornaamste Jodengemeenten waren dus die van Constantinopel, Thebe en Saloniki. Die van Constantinopel schijnt een zeker primaatschap te hebben uitgeoefend: uit een Hebreeuwsch document van 1096Ga naar voetnoot3) dat betrekking heeft op de groote Messiaansche beweging van dat jaar, kan men opmaken dat de gemeenten in den vreemde bij voorkeur hun aangelegenheden naar Constantinopel berichtten, als zijnde de voornaamste gemeente. De maatregelen die het derde concilie van Constantinopel heeft genomen om overijlde toelating van Samaritanen tot den doop te verhinderen, geven te denken dat die secte na het verlies der zuidelijke gewestenGa naar voetnoot4) nog vrij talrijk bleef in het rijk. Ten slotte trekt het nog de aandacht hoe sterk, volgens Benjamin van TudelaGa naar voetnoot5), de Karaïeten te Constantinopel vertegenwoordigd waren. Het is moeilijk nauwkeurig vast te stellen welken invloed deze groepen hebben uitgeoefend. Vaak is men geneigd te denken dat hij weinig te beduiden heeft gehad. Wat is het aandeel van de Joden in den beeldenstrijd geweest? De beeldenvereerders hebben niet nagelaten hun tegenstanders voor Joodschgezinden uit te schelden. Leo de Isauriër zou den beeldendienst hebben afgeschaft omdat twee Joden met wie hij toevallig in aanraking kwam, hem het keizerschap tegen dien prijs hadden beloofdGa naar voetnoot6). Maar de geschiedenis | |||||
[pagina 456]
| |||||
heeft tot hiertoe deze zienswijze geenszins bevestigdGa naar voetnoot1). Ze zal wel gedeeltelijk rusten op de redeneering die men vindt in de acten van het tweede concilie van Nicea (787)Ga naar voetnoot2): ‘De Joden en Samaritanen verwerpen de beelden; dus zijn degenen die ze verwerpen gelijk zij’. Toch zal men hier en daar Joodschen invloed moeten aannemen. Bij voorbeeld, op 't gebied der occulte wetenschappen, zoo zeer geliefd bij de Byzantijnen, behouden de Israëlieten hun roep. Hun reputatie als tooveraars was zoo gevestigd, dat zij de Synagoge met een zeker gezag omgaf. Reeds in de vierde eeuw was het eene gangbare meening dat de eed bij de Synagoge geduchter was dan die bij de Kerk afgelegdGa naar voetnoot3). In Byzantijnsche handschriften uit later tijd zijn ons een aantal tooverformules en bezweringsamuletten bewaard, waarvan het Joodsche karakter gemakkelijk te herkennen is. Ook de angelologie leefde in den Joodschen vorm nog langen tijd voortGa naar voetnoot4). In de achtste eeuw blijkt de macht van het Byzantijnsche Jodendom uit een uitgebreid zendingswerk, dat op ruime schaal onder de Khazaren, de zwarte Bulgaren, de Hongaren, de Bulgaren aan den Donau, ja zelfs onder de Russen ondernomen wordtGa naar voetnoot5). De heilige Cyrillus moest een eeuw later het Khazarenland op de wet van Mozes veroverenGa naar voetnoot6). Eindelijk, als men de krachtigste | |||||
[pagina 457]
| |||||
keizers, als Leo de IsauriërGa naar voetnoot1) en Basilius I, ernstige pogingen ziet in 't werk stellen om de Joden met de rest der bevolking te versmelten, heeft men reden genoeg om aan te nemen dat het Israëlitisch element in Byzantium geen factor zonder belang kon zijn. Wat echter zou doen twijfelen aan dit feit, is de staat der overlevering ten opzichte van de Joden. Het lijkt wel vreemd dat een in letterkundig opzicht zoo vruchtbaar volk grooten invloed zou verkregen hebben zonder eene litteratuur te hebben voortgebracht. Nochtans hebben de Joden van het Grieksche keizerrijk ons bijna niets nagelatenGa naar voetnoot2). Bovendien is er bijna geen spraak van hen bij de Byzantijnsche geschiedschrijvers. Ten slotte bezitten wij wel eenige tractaten en een groot aantal dialogen tegen de Joden gericht; maar het zijn geschriften van uitsluitend dogmatisch karakter, waarvan de schrijvers eindeloos dezelfde argumenten, dezelfde bijbelteksten herhalen ten gunste van de messianiteit van Christus, de Drieëenheid, den beeldendienst, enz.Ga naar voetnoot3). De dialoog is een der geliefde vormen van de Byzantijnsche rhetorica en sophistiek geweest. Het verband van zulke producten met de geschiedenis zou men dus voor zeer gering kunnen houden. - Een oogenblik geeft de beeldendienst een zekere actualiteit aan de bespreking van de beeldenvereering; maar daarbij is nog niet duidelijk of men werkelijk de Joden aanvalt of alleen de leer die op hun naam staat. Soms ontleenen deze dialogen aan de legende een fictieve inkleeding. Dit is het geval met een zeer bekende disputatie die de Christelijke bisschoppen aan het hof der Sassanieden zouden gehouden hebbenGa naar voetnoot4) en met die welke plaats zou | |||||
[pagina 458]
| |||||
hebben gehad tusschen Gregentius van Taphar, den legendairen bisschop der Homerieten en den Jood HerbanasGa naar voetnoot1). Alles samen schijnt het moeilijk uit te maken of wij hier met loutere amplificaties te doen hebben, gelijk Byzantium er ons zoovele heeft nagelaten, met rhetorische en theologische oefeningen, ingegeven, aan de eene zijde, door het lezen van het oud TestamentGa naar voetnoot2), aan de andere, door de aanwezigheid in het keizerrijk van eenige geminachte Joden om welke men zich weinig bekommerdeGa naar voetnoot3), ofwel of deze geschriften de uiting zijn van werkelijke bemoeiïngen om een vijand te bestrijden wiens invloed men vreesde. Is het dan niet merkwaardig naast deze litteratuur, zonder rechtstreeksch belang voor den historicus, dit heftig pamflet aan te treffen van een antisemiet, dat ons in het midden van de gebeurtenissen voert en toont met welk een ernst zich het Jodenvraagstuk aan de Byzantijnen kon opdringen. Men wist uit Constantinus PorphyrogenetesGa naar voetnoot4) dat Basilius gemeend had de Joden te kunnen bekeeren door hun premies te beloven en hun waardigheden aan te bieden; maar de mededeeling van dezen geschiedschrijver liet niet vermoeden welke een ingrijpende verandering deze maatregelen plotselings onder de Joden had teweeggebracht, op welken tegenstand zij stuitten bij een deel van de geestelijkheid. Men moet in dit pamflet rekening houden met een zekere overdrijving, maar heeft het niet den schijn, dat vóór Basilius de maat- | |||||
[pagina 459]
| |||||
schappelijke toestand der Joden op 't laagste peil stond, dat ze zeer veracht waren, en dat de nieuwe politiek van den Macedoniër hen eensklaps tot eene machtige positie had gebracht, waarin ze zelfs de Christenen konden overheerschenGa naar voetnoot1): ‘Een Jood zit nog vast in de ijdelheden van zijn godsdienst. Levend te midden van den leerlooiersafvalGa naar voetnoot2), te midden van 't hondenvuil en van alles wat kwalijk ruikt, durft hij de Christenen niet in de oogen zien. De openbare lasten drukken hem. Blootgesteld aan ieders beleedigingen, ontbreekt hem zelfs het noodzakelijkste. Op eens in dien toestand roept hem de opperste machthebber tot zich. De Jood geeft zich eerst voor een goeden prijs, en laat zich ten volle overtuigen om bevrijd te zijn van het jammerlijk leven waarin hij was vervallen, om de openbare lasten van zich af te schudden, en zich te onttrekken aan de beleedigingen van degenen die hem kwelden. Over de Christenen zelf kan hij nu den baas spelen; hij leidt een lui en lekker leven: in al zijne behoeften zal voorzien worden. Hij zal toegang hebben tot waardigheden waarvan hij zelfs niet had gedroomd, en zal kunnen trouwen met de dochter van edele geboorte van de meesters van de plaats. Als de Jood die dergelijke beloften vervuld mag zien, zijn godsdienst afzweert en zich laat doopen terwijl hij in zijn binnenste den spot drijft met het Christendom, zou ik hem dan een Christene noemen? dat nooit! ver van mij zulke dwaasheid!’ Deze klachten doen van verre denken aan die tegen de Joden in Spanje, als Christen-koningen hen daar beschermen. Mag dit pamflet dus eigenaardig heeten onder de strijdschriften tegen de Joden, het schijnt niet minder merkwaardig door de houding van den schrijver in zake den doop der | |||||
[pagina 460]
| |||||
Joden. Over 't algemeen had men zich weinig nauwnemend getoond bij het opnemen der Joden, en het ruw proselietenmaken van de keizers werd altijd aangezien voor bewonderenswaardigen ijver. Justinianus had gedurende den oorlog tegen de Vandalen de Jodengemeente te Barion laten doopenGa naar voetnoot1); Heraclius wilde den doop opleggen aan al de Joden in zijn rijk, en volgens de westersche bronnen zou hij zich hebben verstaan met Dagobert en met Siseboth, koning der Westgoten in Spanje, om op denzelfden dag in 't Oosten en in 't Westen al de Joden te grijpen en in 't bad der wedergeboorte te dompelenGa naar voetnoot2). In 609 werden op bevel van Phocas de Joden in groote menigte te Jerusalem bijeengebracht en gedwongen den doop te ontvangenGa naar voetnoot3). Leo de Isauriër had in 722Ga naar voetnoot4) aan al zijn Joodsche onderdanen voorgeschreven het Christendom te omhelzen. Zelfs Basilius I schijnt over 't algemeen slechts lof te hebben geoogst voor zijn houding tegenover de Joden: ‘De keizer, zegt Constantijn PorphyrogenetesGa naar voetnoot5) bevrijdde velen van den blinddoek die op hun oogen ligt... 't is waar, na zijn dood keerden de meesten tot hun uitbraaksel terug, gelijk de honden doen; maar de vrome keizer moest niettemin van God volle belooning voor zijnen ijver ontvangen’. Het is begrijpelijk dat de Grieksche keizers deze politiek hebben aangenomen. Vormden de Joden in de middeleeuwen overal een vreemd element te midden van 't volk, men kan | |||||
[pagina 461]
| |||||
zeggen dat zij, in het altijd in zijn bestaan bedreigd Byzantium, een werkelijk vijandelijken stam uitmaakten. In 't oog van den Byzantijn is de Jood vooral een verraderGa naar voetnoot1). Toen het Perzische en het Arabische gevaar bezworen waren, had men te vreezen dat zij gemeene zaak zouden maken met de KruisvaardersGa naar voetnoot2) en dan later met de TurkenGa naar voetnoot3). Dat het assimileeren van dit weerbarstig element sommigen een gebiedende noodzakelijkheid heeft toegeschenen, begrijpt men gemakkelijk, en de vorsten van Byzantium, reeds van nature zoo geneigd om de politieke eenheid in de godsdienstige te zoeken, zijn meer te verontschuldigen dan anderen als zij met dwang de Joden bekeeren, of hun, gelijk Basilius de Macedoniër, de stem van het eigenbelang laten hooren. Hun proselietisme is slechts op het winnen van schijn-christenen uitgeloopen. Ten allen tijde zijn de heimelijke Joden een der plagen van de Byzantijnsche kerk geweestGa naar voetnoot4). In Phrygië was zelfs een secte ontstaan, die, om aan de vervolgingen te ontsnappen, den doop in plaats van de besnijdenis had aangenomen, maar voor het overige zich geheel aan het Jodendom hieldGa naar voetnoot5). Tegenover de traditioneele politiek stelt nu de schrijver het oordeel van de hooge geestelijkheid, zooals het zich uitgesproken heeft op het tweede concilie van NicaeaGa naar voetnoot6). De hooge geestelijkheid alleen heeft te beslissen welke de voorwaarden zijn bij het opnemen der Joden. Zij zullen niet dan na een langen proeftijd aangenomen worden. De auteur herinnert daarbij aan een kerkelijken rechtsregel toegeschreven aan den Apostel Paulus, welke hun een | |||||
[pagina 462]
| |||||
proeftijd van drie jaren oplegt: - Verre van hen te willen winnen door geldgeschenken, en zich van den Mammon te bedienen om tot God te leidenGa naar voetnoot1), wil hij het gewisse teeken van een echte bekeering vinden in 't zich volkomen afkeeren van allen rijkdom. Men ziet genoeg dat hij zulk een geval als uiterst zeldzaam beschouwtGa naar voetnoot2). Ook kan hij ons zijn meening niet lang verhelenGa naar voetnoot3): ‘De verharding is over een deel van Israël gekomen tot dat de gansche heidenwereld zal zijn toegetreden, en dan zal geheel Israël gered worden’. - Zoo heeft de apostel gezegd. Daar nu de menigte der heidenen nog niet is toegetreden, doen zij die de Joden trachten te redden een onnut en voorbarig werk; met andere woorden gezegd: Men werkt vergeefs aan de bekeering der Joden; deze zal een werk der Voorzienigheid zijn; God heeft haar voorzegd, en men moet ze aan Hem alleen overlaten. In den grond is 't het ghettosysteem dat hier gepredikt wordtGa naar voetnoot4): men moet zich niet bekommeren om den ‘Hebreeuwschen volkstam’Ga naar voetnoot5), hem in zijn vernedering laten blijven, zijn werkzaamheid met gestrengheid binnen de perken houden overal waar ze eenigen invloed mocht verkrijgen. De schrijver van het pamflet verwijt vooral aan den keizer dat hij de Joden verrijkt heeft voor hun schijnbaren overgang tot het Christendom. Hij haalt daarbij het voorbeeld aan van een Israëliet die ook het noodzakelijkste ontbeert. Toch geloof ik dat men zich zou vergissen als men daarin het hoofdpunt der hervorming van Basilius wilde zien. Van de ixe eeuw tot de xiie kan de maatschappelijke toestand der Joden niet zoo heel veel veranderd zijn. Nu roemt Benjamin van Tudela eerder den rijkdom zijner | |||||
[pagina 463]
| |||||
Byzantijnsche geloofsgenootenGa naar voetnoot1). De schrijver zelf verwijt elders aan de Joden hun zucht tot weelde, hun winstbejag, hun lekker levenGa naar voetnoot2). Doch Basilius haalde voor de Joodsche schijn-christenen de muren neer tusschen welke men hun bedrijvigheid had willen beperkt houden; hij vergemakkelijkte hun den toegang tot die waardigheden waarin ze macht kregen over de Christenen zelf. Door ze te beschermen tegen hunne onderdrukkers bracht hij hun maatschappelijken stand in overeenstemming met hun vermogenGa naar voetnoot3). Hier moet de tegenstelling wel treffend geweest zijn: hoe rijk zij ook mochten wezen, de Joden waren blootgesteld aan de slagen van den eerste den besteGa naar voetnoot4). De leerlooiers, in hun buurt, lieten door hun straten en tot voor hun deuren het stinkend water der looierijen loopenGa naar voetnoot5). Levend te midden van dezen afval, blonk de Israëliet niet steeds door zindelijkheid uit, en men haatte daarom te meer ‘den smerigen Jood’. Van 't zelfde slag zijn bij Benjamin van Tudela, merkwaardige bijzonderheden te lezen. De schrijver van ons pamflet legt ook nadruk op het gevaar dat gelegen is in het uitleveren der geheimen van den godsdienst aan de Joden. Wie de Joden daarin inwijdt, levert hun wapenen tegen de Christenen uitGa naar voetnoot6). Die hartstochtelijke redeneerder weet nog den vinger te leggen op een specifiek Byzantijnsche verkeerdheid, de ‘manie’ der leeken zich in de aangelegenheden van den | |||||
[pagina 464]
| |||||
godsdienst te mengenGa naar voetnoot1). Om den keizer te behagen was elkeen voor de bekeering der Joden in ijver ontvlamd. Men werkte er toe mee op twee manieren: sommigen gaven geld voor premies en beroemden er zich op, zielen te hebben gekocht voor Christus als losprijs voor hunne zondenGa naar voetnoot2). Deze ziel, zegt de schrijverGa naar voetnoot3), wordt noodzakelijk door twee gekocht: door dengene die zijn bloed vergoten heeft, en dengene die het geld gegeven heeft: ziedaar dus Mammon opnieuw verbonden met Christus'bloed. Anderen traden op als zendelingen, onderwezen in 't openbaar en doopten zelfs, naar 't schijntGa naar voetnoot4). Deze ijveraars worden verzocht op hun eigen terrein te blijven (60,2 μένειν ἐφ᾽ ἑαυτω̑ν; 56, 15 ἑπὶ τω̑ν οἰκείων ὅρων ἑστάναι). Het zesde concilieGa naar voetnoot5) beveelt hun zich tevreden te houden met de plaats die God hun heeft toegewezen, te luisteren naar degenen die geroepen zijn en zich door dezen te laten onderwijzen. Men stelt daar tegenover een Canon toegeschreven aan den heiligen Paulus, die aan ieder man, zelfs aan den leek, toestaat te leeren, indien hij de gave des woords heeft en een heilig leven leidtGa naar voetnoot6). Deze twee voorschriften spreken elkaar niet tegen, maar volgens 't gebruik, schaft het nieuwe het oude af. Toen de heele aarde de blijde boodschap verwachtte, werd de gave van het leeraarsambt aan velen met den doop toevertrouwd. Maar nu de wereld christelijk geworden is, zijn de buitengewone genadegaven veel zeldzamer geworden, en alleen nog gegeven aan degenen die bijzonderlijk de opdracht tot onderwijzen hebben ontvangen. Het schijnt dat die ijveraars een zekeren steun hebben gevonden bij de lagere geestelijkheid: Wij doen anders niets dan de Joden onderrichten, zeiden eenigenGa naar voetnoot7), en wij laten het aan de priesters over om hen te catechiseeren | |||||
[pagina 465]
| |||||
en te doopen. De schrijver betwist aan de priesters het recht te doopen zonder machtiging van den bisschop. Brengt men daartegen in dat de priesters geregeld den doop toedienen, zonder speciale opdracht van den bisschopGa naar voetnoot1)? Dat kunnen zij ook zonder hunne bevoegdheid te overschrijden in gewone gevallen, waarin ze geheel overeenkomstig de wenschen van den bisschop handelen; inderdaad wat de bisschop na kennisneming niet verbiedt, kan worden beschouwd als verricht op zijn bevel. Maar doet zich een nieuw geval voor, als het doopen van Joden, dan kan het stilzwijgen van den bisschop den priester geenerlei machtiging verleenen. En hoeveel te minder den priester, als de bisschop zelf niets buitengewoons mag doen zonder toestemming van zijn hoofd? De Canon van het Concilie van Antiochië wordt aangehaald, welke van den bisschop gehoorzaamheid eischt aan den metropolietGa naar voetnoot2). De schrijver spreekt met gezag en moet voor het minst een bisschop zijnGa naar voetnoot3). Hij heeft, zegt hij, zoo ver het van hem afhing, de priesters afgezet, die den doop hadden durven toedienen in een bisdom dat het hunne niet wasGa naar voetnoot4). Daar hij de rechten van den metropoliet uitvoerig bespreekt en zich zeer vrij uitlaat over zekere ‘onnadenkende bisschoppen’Ga naar voetnoot5), kan men aannemen dat hij een belangrijken bisschoppelijken zetel bekleedde. Hij zegt Basilius heel precies waar het op staat, en in de omschrijving, waarmee diens persoon wordt aangeduid, ligt iets zeer oneerbiedigsGa naar voetnoot6). Misschien behoorde hij tot den onder Leo V zeer talrijken groep van bisschoppen, die openlijk de keizers weerstonden en politiek en zaken van Godsdienst wilden scheiden. | |||||
[pagina 466]
| |||||
Hij stelt zijn standpunt gaarne voor als dat van de bisschoppen in 't algemeenGa naar voetnoot1). Hij spreekt zelfs in naam van het episcopaatGa naar voetnoot2). Door een vernuftige combinatie heeft Cumont aangetoond dat men toegegeven heeft aan de door hem vertegenwoordigde meening: hij eischt namelijk voor de geestelijkheid het recht op om aan de Joden de anathemen voor te schrijven die zij moeten uitsprekenGa naar voetnoot3); de geestelijkheid moet deze zoeken onder de herroepingen van vroegere bekeerlingen welke zij in haar archieven bewaart. De onder Photius opgestelde afzweringsformule zou strekken om de partij der strengen, die gekant was tegen de verzoeningspolitiek welke Basilius I ten opzichte van de Joden aannam, tevreden te stellenGa naar voetnoot4). De overeenkomst tusschen ons pamflet en de voorrede van de afzweringsformule is werkelijk treffend. 't Zijn dezelfde gedachten, nagenoeg in denzelfden stijlGa naar voetnoot5). Hier en daar de toeleg om de bekeering der Joden te behandelen als een zaak die de geestelijkheid alleen aangaatGa naar voetnoot6): het gewicht aan de ἔθη καὶ ἐπιτηδεύματα naast de νόμιμα ῾εβραϊκά toegekendGa naar voetnoot7); dezelfde inzichten omtrent de drijfveeren die den Jood kunnen bewegen zijn geloof te verbergen onder de mom van een schijnbaar ChristendomGa naar voetnoot8). | |||||
[pagina 467]
| |||||
Men kan zeggen dat deze inleiding tot de formule de regelrechte verwerping van de politiek van den Macedoniër inhoudt. Cumont heeft in het formulier, dat hij uitgaf, de omwerking van een ouder stuk meenen te herkennen. Hij merkt op dat de veroordeeling der zeven ketterijen van het Jodendom in het Panarion van Epiphanius voorkomt en dat die ketterijen reeds in de vierde eeuw niet meer van groot belang warenGa naar voetnoot1). Deze opmerking wordt bevestigd door een tekst in ons pamflet, waar aangetoond wordt dat het niet genoeg is de Joden ‘de onder hen bestaande ketterijen’Ga naar voetnoot2) te laten verwerpen. Minder zeker ben ik er van dat de volgende anathema's tegen de Joodsche gebruiken bijna even zoo vroeg ontstaan zijnGa naar voetnoot3). De uitstekende geleerde maakt de opmerking dat het anathema tegen een gebruik van het Purimfeest in de woorden veel gelijkenis heeft met een wet der keizers Honorius en Theodosius, die datzelfde gebruik verbiedt. Maar dat betreft slechts een heel klein gedeelte van den tekst omtrent de Joodsche gebruiken. Het zou, geloof ik, gewaagd zijn te beweren dat de eene tekst van den anderen afhangtGa naar voetnoot4) en het lijkt in 't geheel niet onmogelijk dat een gewoonte, uit de vie eeuw, bij het feest | |||||
[pagina 468]
| |||||
van Mardochai, in zwang zou gebleven zijn tot de ixe. Over 't geheel maakt deze opsomming der Joodsche feesten, merkwaardig door haar nauwkeurigheid en beknoptheid en waarschijnlijk de meest volledige die bij een Christen schrijver wordt gevondenGa naar voetnoot1), op mij niet den indruk, opgesteld te zijn naar een ouder model. Evenzoo geeft Cumont ons voor de veroordeeling van den Joodschen Clerus alleen een terminus post quemGa naar voetnoot2). Indien, op bijna alle punten de formule kan worden teruggebracht tot een stuk uit de vie eeuw, dan heeft men zich wel slecht rekenschap gegeven van de eischen waaraan men beweerde te voldoenGa naar voetnoot3): De schrijver van het pamflet is een positieve geest, die nauwkeurig wil zijn, die alle voorzorgen neemt opdat de Joden niet zouden ontsnappen door verouderde leerstellingen te veroordeelenGa naar voetnoot4). Hij staat er op dat zij niet alleen de mozaïsche wetten afzwerenGa naar voetnoot5) ‘zooals eenigen hebben gewild’, niet alleen de Joodsche ketterijen, ‘want dat alles, zegt hijGa naar voetnoot6), is op schrift gebracht en iedereen bekend, maar vooral de gebruiken en de geheime ceremoniën die zij hebben uit verkeerde overleveringen’. Dat is waarschijnlijk een oorspronkelijk deel in de formule. De schrijver komt | |||||
[pagina 469]
| |||||
gestadig terug op deze onderscheiding. Hij spreekt niet van een formule waarin deze ἔθη καὶ ἐπιτηδεύματα reeds zijn samengevat; hij zegt alleen dat de geestelijkheid bijna al de bedoelde elementen op schrift heeft uit de getuigenissen van vroegere bekeerlingenGa naar voetnoot1). Naar de verschillende stukken die wij hebben onderzocht, doet Basilius zich aan ons voor als een verzoeningsgezind vorst. Geheel verschillend was het aandenken dat de partij van het onverzettelijk Jodendom van hem bewaarde. In de chroniek van Achimaaz, waarin wij den weerklank van de meeningen der Synagogen terugvinden is Basilius ‘de man van geweld en bloedige trouweloosheid’Ga naar voetnoot2). Het is niet minder verrassend dat zijn zoon, Leo de Wijze, wiens Novelle (55) de maatregelen van Basilius nog overtrof, in deze chroniek verschijnt als de weldoener die aan de Joden de verloren vrijheid teruggafGa naar voetnoot3). Wij hebben drie handschriften ter onzer beschikking gehad om den tekst vast te stellen. Vallicellianus 80, bombycinus, uit de xiiie eeuw, calligraphisch geschreven. Dit handschrift bevat, na eene reeks rechterlijke oorkonden, (πρόχειροϛ νόμοϛ, νόμοϛ γεωργικόϛ enz.), eenige geschriften over ketters en ongeloovigen en over hunne opname in de Kerk; zoo fo 169 r-171 v, de juistere afzweringformule, (ἔκθεσιϛ ἀκριβεστέρα) door F. Cumont in het licht gegeven, en fo 176 r-182 v, het hieronder gedrukte tractaat. Bijna al de teksten van den Vallicellianus komen ook voor in ons tweede handschrift, te weten: Palatinus 233, bombycinus, uit de xive eeuw, maar de | |||||
[pagina 470]
| |||||
geschriften over de ketterijen zijn hier in grooter aantal voorhanden. Behalve de ἔκθεσιϛ ἀκριβεστέρα bevat de Palatinus ook de kortere formule door Goar uitgegeven. Die drie stukken treft men ook aan in den Parisinus 1372, bombycinus, uit de xve eeuw. Dit handschrift bestaat bijna uitsluitend uit Modi recipiendi haereticos en uit kleinere tractaten over bestreden dogmatische vragen. Eenige van die teksten heeft de Parisinus met den Palatinus gemeen. Om alle verwarring met dat laatste handschrift te vermijden zullen wij den Parisinus, door de letter R aanduiden en Regius noemen (olim Regius 2995). Ons tractaat beslaat fo 21v-34v. In de drie handschriften volgt op ons pamflet een tractaat over de H. Drievuldigheid en de Menschwording van Christus, bewezen door citaten uit het Oud Testament, waarschijnlijk nog een geschrift om de bekeering der Joden te bevorderen. Misschien was het voor den catechumeen of voor den gedoopte bestemd om hem de πληροφορία te vergemakkelijken. | |||||
Rangschikking der handschriftenDe Vallicellianus en de Palatinus zijn ontsproten uit eene gemeenschappelijke bron. Niet alleen staan deze twee handschriften uit Rome steeds samen tegenover den Regius, maar zij hebben ook dezelfde fouten gemeen: Ik stip vooral aan, het weglaten, in een aanhaling uit den Bijbel, van een deel van een volzin dat tot den samenhang volstrekt noodig is (Cf. 32, 18-20), ook fouten die ze gemeen hebben zooals: 56, 24: ὁ μὲν οὐ̑ν χρόνοϛ τη̑ϛ ἑκατέρου χρόνου θέσεωϛ in plaats van κανόνοϛ θέσεωϛ. Waar de Vallicellianus en de Palatinus uiteenloopen, wat betrekkelijk vaak voorkomt, wordt de lezing van den Vallicellianus meestal bevestigd door den onafhankelijken Regius. De Vallicellianus heeft dus meer gezag dan de Palatinus, die den tekst met een zekere vrijheid | |||||
[pagina 471]
| |||||
schijnt te behandelen. Hij verandert de wijze der werkwoordenGa naar voetnoot1), vervangt op twee plaatsen een woord door een ander dat er op lijktGa naar voetnoot2), voegt partikels in, enz. Tweemaal heeft hij door gissing eene fout van den archetypus verbeterdGa naar voetnoot3); hij heeft ook op eigen gezag eenen volzin gewijzigd, die waarschijnlijk door het invoegen eener glosse, onverstaanbaar geworden wasGa naar voetnoot4). Op enkele plaatsen, waar de Vallicellianus van den Palatinus verschilt, heeft deze laatste dezelfde lezing als de RegiusGa naar voetnoot5). Hij hangt dus van den Vallicellianus niet af. De Regius staat vol fouten die meerendeels aan de onkunde van den schrijver, aan verkeerde oplossing van verkortingen, enz. te wijten zijn. De lezing van den VP-tekst geeft gewoonlijk het middel aan de hand om die fouten met zekerheid te verbeteren. Maar is de VP-tekst uiterlijk correcter, toch meenen wij, bij het vaststellen van den tekst, het jongere handschrift Regius tot grondslag te moeten leggen, wijl dit het oorspronkelijke getrouwer schijnt weer te geven. Immers men kan opmerkenGa naar voetnoot6):
| |||||
[pagina 472]
| |||||
| |||||
[pagina 473]
| |||||
ΛΟΓΟΣ ΔΙΑΛΑΜΒΑΝΩΝ ΟΤΙ ΟΥ ΧΡΗ ΤΑΧΕΩΣ ΕΠΙΤΙΘΕΝΑΙ ΧΕΙΡΑ ΒΑΠΤΙΖΟΥΣΑΝ ΕΒΡΑΙΟΙΣ, ΕΙ ΜΗ ΤΙΣ ΑΚΡΙΒΩΣ ΤΟΥΤΟΥΣ ΠΡΟΤΕΡΟΝ ΔΟΚΙΜΑΣΕΙ.
| |||||
[pagina 474]
| |||||
ΛΟΓΟΣ ΔΙΑΛΑΜΒΑΝΩΝ ΟΤΙ ΟΥ ΧΡΗ ΤΑΧΕΩΣ ΕΠΙΤΙΘΕΝΑΙ ΧΕΙΡΑ ΒΑΠGΤΙΖΟΥΣΑΝ ΕΒΡΑΙΟΙΣ, ΕΙ ΜΗ ΤΙΣ ΑΚΡΙΒΩΣ ΤΟΥΤΟΥΣ ΠΡΟΤΕΡΟΝ ΔΟΚΙΜΑΣΕΙ.1Τὴν ἀλήθειαν ἀρχὴν εἰ̑ναι τω̑ν του̑ θεου̑ λόγων ὁ μέγαϛ 2ἡμα̑ϛ διδάσκει Δαβίδ, καὶ πάντων αὐτὴν ἰσχυροτέραν ὁ σοφὸϛ 3ἀποδείκνυσιν Ἔσδραϛ. Εἰ δὲ ταυ̑τα του̑τον ἔχει τὸν τρόπον, 4οὐδὲν ἂρα τη̑ϛ ἀληθείαϛ ἀναγκαιότερον οὐδὲ προτιμότερον, 5καὶ χρὴ ταύτῃ μα̑λλον ἡμα̑ϛ πειθομένουϛ τὰ μαρτύρια του̑ 6θεου̑ λαλει̑ν ἐναντίον βασιλέων ἀνεπαισχύντωϛ. Εἴη δ᾽ ἂν τω̑ν 7μεγίστων ἓν μαρτυρίων καὶ τὸ μὴ δει̑ν ταχέωϛ ἐπιτιθέναι 8χει̑ρα βαπτίουσαν Ἑβραίοιϛ, ἀλλὰ νόμοιϛ εὐαγγελικοι̑ϛ πειθομένουϛ, 9καὶ κανόσι στοιχου̑νταϛ ἀποστολικοι̑ϛ τε καὶ πατρικοι̑ϛ, 10προσεχόντωϛ ἐπὶ τὸ βαπτίειν ἰέναι καὶ τοὺϛ προσιόνταϛ 11ἐπιγινώσκειν ἀπὸ τω̑ν καρπω̑ν αὐτω̑ν, ἵνα μὴ λάθωμεν ‘διδόντεϛ 12τὰ ἅγια τοι̑ϛ κυσὶ καὶ τοι̑ϛ χοίροιϛ τοὺϛ μαργαρίταϛ’, 13τοι̑ϛ ἀναιδέσι καὶ ἀκολάστοιϛ τὰ τέλεια τη̑ϛ ἡμετέραϛ δόγματα 14πίστεωϛ, οἳ μετὰ τὸ μαθει̑ν ἅπερ οὐκ ᾔδεισαν ὁπλίονται 15δι᾽ αὐτω̑ν καθ᾽ ἡμω̑ν. | |||||
[pagina 475]
| |||||
Verhandeling waarin uiteengezet wordt, dat men den Joden niet spoedig de hand ten doop mag opleggen, als men ze niet eerst nauwkeurig zal hebben onderzocht.Dat de waarheid het beginsel is van Gods woorden leert ons de groote DavidGa naar voetnoot1) en dat zij sterker is dan alles toont de wijze Esra aanGa naar voetnoot2). Als dit nu zoo is, dan is toch niets zoo noodzakelijk, niets zoo heerlijk als de waarheid; en wij moeten, haar liever gehoorzamende, Gods getuigenissen spreken tegenover de vorsten, zonder ons te schamen! Als een der gewichtigste van Gods getuigenissen gelde dan ook dat men den Joden niet spoedig de hand ten doop mag opleggen, maar dat wij overeenkomstig met de evangelische wetten en ons houdende aan de geloofsregels der Apostelen en Kerkvaders, met bedachtzaamheid tot den doop moeten overgaan, en hen die toetreden leeren kennen aan hunne vruchten; opdat wij niet zonder te weten ‘het heilige aan de honden en de paarlen aan de zwijnen gevenGa naar voetnoot3)’, de volmaakte leerstukken van ons geloof aan onbeschaamden en losbandigen, die na geleerd te hebben wat zij niet kenden, daardoor wapens verkrijgen tegen ons. | |||||
[pagina 476]
| |||||
1Τω̑ν τοίνυν τῂ̑ πίστει του̑ Χριστου̑ καὶ τῳ̑ βαπτίσματι προσιόντων 2καρπὸϛ πρω̑τοϛ, καὶ οἱ̑όν τιϛ ἀρχὴ καὶ σύμβολον τω̑ν 3ἑξη̑ϛ, ἄρνησιϛ κόσμου καὶ τω̑ν ἐν κόσμῳ καὶ σωμάτων αὐτω̑ν 4καὶ θελημάτων ψυχη̑ϛ. ‘Εἴ τιϛ γάρ, φησί θέλει ὀπίσω μου 5ἐλθει̑ν, ἀπαρνησάσθω ἑαυτὸν καὶ ἀράτω τὸν σταυρὸν αὐτου̑ 6καὶ ἀκολουθείτω μοι’, καὶ ‘εἴ τιϛ ἔρχεται πρόϛ με, καὶ οὐ 7μισει̑ τὸν πατέρα αὐτου̑ καὶ τὴν μητέρα, καὶ τὴν γυναι̑κα καὶ 8τὰ τέκνα, καὶ τοὺϛ ἀδελφοὺϛ καὶ τὰϛ ἀδελφάϛ, ἔτι δὲ καὶ τὴν 9ἑαυτου̑ ψυχήν, οὐ δύναταί μου μαθητὴϛ εἰ̑ναι’, καὶ ‘πα̑ϛ ἐξ 10ὑμω̑ν ὃϛ οὐκ ἀποτάσσεται τοι̑ϛ ἑαυτου̑ ὑπάρχουσιν, οὐ δύναταί 11μου εἰ̑ναι μαθητήϛ’. 12Οὕτω μὲν οὐ̑ν ὁ του̑ κόσμου παρεγγυᾳ̑ σωτήρ. Γράφει δὲ 13καὶ ὁ τούτου μαθητὴϛ Λουκα̑ϛ ἐν ται̑ϛ μακαρίαιϛ τω̑ν ἀποστόλων 14πράξεσιν ὅτι ‘του̑ πλήθουϛ τω̑ν πιστευσάντων κυρίῳ ἡ 15καρδία καὶ ἡ ψνχὴ μία, καὶ οὐδὲ εἱ̑ϛ τι τω̑ν ὑπαρχόντων αὐτῳ̑ 16ἔλεγεν ἴδιον εἰ̑ναι, ἀλλ᾽ ἠ̑ν αὐτοι̑ϛ ἅπαντα κοινά’, καὶ ‘ὅσοι 17κτήτορεϛ χωρίων ἢ οἴκων ὑπη̑ρχον, πωλου̑ντεϛ ἔφερον τὰϛ 18τιμὰϛ τω̑ν πιπρασκομένων καὶ ἐτίθουν παρὰ τοὺϛ πόδαϛ τω̑ν 19ἀποστόλων, καὶ ἐδίδοτο ἑκάστῳ καθ᾽ ὃ ἄν τιϛ χρείαν εἰ̑χεν’. 20Εἰ μὲν οὐ̑ν τιϛ ῾Εβραι̑οϛ τὸν Χριστιανισμὸν ἀσπαόμενοϛ 21του̑τον ἡμι̑ν πρω̑τον δείκνυσι τη̑ϛ πίστεωϛ τὸν καρπόν, ἀνθεκτέον 22του̑ τοιούτου παντὶ τρόπῳ καὶ ητητέον εἰ τῳ̑ καλῳ̑ 23θεμελίῳ καὶ τὰ ἑξη̑ϛ ἐποικοδομει̑, προθόμωϛ παραδεχόμενοϛ 24τὰ δεσποτικὰ προστάγματα καὶ τὰϛ ὑποσχέσειϛ ἐχούσαϛ 25οὕτωϛ· ‘Εἰσέλθετε διὰ τη̑ϛ στενη̑ϛ πύληϛ, ὅτι πλατει̑α ἡ πύλη 26καὶ εὐρύχωροϛ ἡ ὁδὸϛ ἡ ἀπάγουσα εἰϛ τὴν ἀπώλειαν· τί στενὴ 27ἡ πύλη καὶ τεθλιμμένη ἡ ὁδὸϛ ἡ ἀπάγονσα εἰϛ τὴν ωὴν καὶ 28ὀλίγοι εἰσὶν οἱ εὑρίσκοντεϛ αὀτήν’, ‘πωλήσατε τὰ ὑπάρχοντα 29καὶ δότε ἐλεημοσύνην’, ‘μὴ κτήσησθε χρυσὸν μηδὲ | |||||
[pagina 477]
| |||||
De eerste vrucht nu van hen die tot Christus en tot den doop gaan, en als 't ware een begin en teeken van wat zal volgen, is het verloochenen van de wereld en van de dingen der wereld, van hunne lichamen, en van de lusten der ziel; want: ‘Indien iemand mij wil volgen, zoo wordt gezegd, die verloochene zich zelven, neme zijn kruis en volge mij danGa naar voetnoot1)’ en ‘Wie tot mij komt en niet haat vader, moeder, vrouw, kinderen, broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn leerling niet zijnGa naar voetnoot2)’ en ‘Niemand van u die geen afstand doet van al zijn bezittingen kan mijn leerling zijnGa naar voetnoot3)’. Zoo beveelt dus de Verlosser der wereld. Ook zijn discipel Lucas schrijft in de heilige Handelingen der ApostelenGa naar voetnoot4): ‘Al die geloofden in den Heer waren één van hart en ziel; niet een van hen zeide dat iets van het zijne zijn eigendom was, maar zij hadden alles gemeen’ en ‘Alwie akker of huis bezat verkocht het, bracht de opbrengst mede en legde die aan de voeten der apostelen; dan werd aan ieder naar zijn behoefte uitgedeeldGa naar voetnoot5)’. Als dus een Jood die het Christendom omhelst, ons die eerste vrucht van het geloof toont, dan moet men zich met hem bezig houden op elke wijze en onderzoeken of hij ook het overige op den goeden grondslag opbouwt, van harte 's Heeren voorschriften en beloften opnemende, die luiden als volgt: ‘Gaat in door de enge poort; wijd toch is de poort en breed de weg die naar het verderf leidt; want eng is de poort en smal de weg die naar het leven leidt en weinigen vinden hemGa naar voetnoot6)’. ‘Verkoopt uwe bezittingen en geeft ze als aalmoes wegGa naar voetnoot7)’. ‘Verkrijgt noch goud noch zilverGa naar voetnoot8)’. ‘Vreest niet voor hen die het lichaam dooden maar de ziel niet kunnen doodenGa naar voetnoot9)’. ‘In de wereld zult gij verdrukking | |||||
[pagina 478]
| |||||
1ἄργυρον’, μὴ φοβηθη̑τε ἀπὸ τω̑ν ἀποϰτεννόντων τὸ σω̑μα, 2τὴν δὲ ψυχὴν μὴ δυναμένων ἀποϰτει̑ναι’, ‘ἐν τῳ̑ ϰόσ μῳ 3θλι̑ψιν ἕξετε’, ‘ὅταν διώϰωσιν ὑμα̑ϛ ἐϰ τη̑ϛ πόλεωϛ ταύτηϛ, 4φεύγετε εἰϛ τὴν ἑτέραν’. 5Εἰ μὲν οὐ̑ν τω̑ν Ἑβραίων τιϛ, ὡϛ εἴρηται, πα̑σιν ἀποταττόμενοϛ 6ὅσα ϰόσμου ϰαὶ τω̑ν ἐν ϰόσμῳ, τὴν στενὴν ὁδεύειν 7αἱρει̑ται, ϰαὶ πρὸϛ ὑπαρχόντων ἀφαίρεσιν ϰαὶ θλι̑ψιν ϰαὶ διωγμοὺϛ 8ϰαὶ θάνατον παρεσϰεύασται, παντί που δη̑λον ὅτι Χριστόν 9τε ϰαὶ τὴν αὐτου̑ πίστιν οὑ̑τοϛ εἵλετο ϰατὰ πρόθεσιν, ϰαὶ πα̑σι 10Χριστιανοι̑ϛ περισπούδαστοϛ, ϰαὶ τη̑ϛ θείαϛ ἀναγεννήσεωϛ, 11ϰαὶ τω̑ν ἱερω̑ν τελετω̑ν ϰαὶ τη̑ϛ μεταλήψεωϛ τω̑ν σωτνρίων 12ἁγιασμὰτων ϰαθέστηϰεν ἄξιοϛ. Εἰ δὲ τοιου̑τον οὐδέν, οὐδὲν 13ἐνόησεν ὅλωϛ· μὴ ὅτι γε ϰατὰ ϰρίσιν λελογισμένην ἠγάπησεν, 14ἀλλ᾽ ἔτι ται̑ϛ Ἰουδαϊϰαι̑ϛ ματαιότησι ϰάτοχοϛ ὤν, βυρσοδεψω̑ν 15τε ϰαὶ ϰυνείᾳ ϰόπρῳ ϰαὶ βρώμῳ παντοδαπῳ̑ συμφυρόμενοϛ 16ϰαὶ χριστιανοι̑ϛ μὲν μηδ᾽ ἀντοφθαλμω̑ν, δημοσιαϰοι̑ϛ δὲ βάρεσιν 17ὑποϰείμενοϛ ϰαὶ τοι̑ϛ ἐπηρεασται̑ϛ ἐϰϰείμενοϛ ἅπασι, ϰαὶ 18τω̑ν ἀναγϰαίων αὐτω̑ν σπανιόμενοϛ, εἰ οὕτωϛ ἔχων μετάϰλητοϛ 19αὐτίϰα παρὰ του̑ τὰ μέγιστα δυναμένου γένοιτο, ϰαὶ 20χρηματισθείη μὲν ἐϰ πρώτηϛ, δέξαιτο δὲ πληροφορίαν ὡϛ 21ἀπαλλαγείη λοιπὸν του̑ δυσώδουϛ ἐπιτηδεύματοϛ ϰαὶ τω̑ν 22δημοσιαϰω̑ν βαρω̑ν ϰαὶ τω̑ν ὅσοι μέχρι νυ̑ν ἐπηρέαον, ϰαὶ 23ϰατασταίη μὲν ἐπιϰρατὴϛ τω̑ν, αὐτὸ του̑το, Χριστιανω̑ν, - ω̑ν 24δὲ βίον ἀργὸν ϰαὶ ἄπονον ἕξει παρ᾽ ὅλην ἑαυτου̑ τὴν ωὴν 25χορηγούμενα τὰ χρειώδη, ϰαὶ ἀξιωμάτων ὡ̑ν οὐδ᾽ ὄναρ εἰ̑δεν 26ἐπιβήσεται, ϰαὶ τω̑ν ἐπὶ του̑ τόπου τὴν εὐ̑ γεγονυι̑αν εἰϛ | |||||
[pagina 479]
| |||||
hebbenGa naar voetnoot1)’. ‘Wanneer men u verjaagt uit deze stad, vlucht naar eene andereGa naar voetnoot2)’.
Als dus een Jood, gelijk gezegd, alles verzakende wat van de wereld en in de wereld is, den engen weg verkiest te gaan, als hij zich tot verlies van zijn goederen, tot verdrukking, tot vervolging en dood heeft voorbereid, dan is het wel voor iedereen klaar dat hij uit vrijen wil Christus en zijn geloof de voorkeur heeft gegeven; door alle christenen wordt hij zeer gewenscht, en hij is waardig geworden de goddelijke wedergeboorte en de heilige mysteriën (sacramenten) te ontvangen, en deel te nemen aan de zaligmakende gedaanten der Eucharistie. Is echter geen dergelijk teeken voorhanden, dan heeft de Jood in 't geheel niets gemeendGa naar voetnoot3)! Denkt niet dat hij uit verstandelijk oordeel toegestemd heeft: Hij zit nog vast in de ijdelheden van het jodendom; levend te midden van den leerlooiersafval, van 't hondenvuil en van alles wat kwalijk ruikt, durft hij de Christenen niet in de oogen zien. De openbare lasten drukken hem. Blootgesteld aan ieders beleedigingen, ontbreekt hem zelfs het noodzakelijke. Op eens in dien toestand, roept hem de opperste machthebber tot zich. De Jood geeft zich eerst voor goeden prijs, en laat zich ten volle overtuigen, om bevrijd te zijn van het jammerlijk leven waarin hij was vervallen, om de openbare | |||||
[pagina 480]
| |||||
1γάμουϛ λήψεται, - εἰ τοιούτων πεπληροφορημένων τυχὼν
2ὑποσχέσεων τὸν Ἰουδαϊσμὸν ἐξομόσαιτο, καὶ τὸν Χριστιανισμὸν
3διαπαίων βαπτίσαιτο, του̑τον οὐκ ἂν εἴποιμι Χριστιανὸν
4ἐγώ ποτε, μὴ οὕτω μανείην, μηδὲ τὸν Χριστιανισμὸν
5ἀρνησαίμην.
6Οὐ γὰρ Χριστῳ̑ καὶ ται̑ϛ ἐκείνου πεισθεὶϛ ἐπαγγελίαιϛ εἵλετο 7χριστιανίειν, ἀλλὰ χρυσου̑ καὶ κοσμικω̑ν ὑποσχέσεων ἡττηθεὶϛ 8ὑπεκρίνατο τέωϛ, καὶ μέλλει, καιρου̑ τυγχάνων, ἀναστρέφειν 9ὤσπερ ὑ̑ϛ ἐπὶ τὸν ἴδιον βόρβορον, ἐπεὶ καὶ περιστάσεωϛ 10χωρὶϛ τοιου̑τον ἄνωθεν τὸ Ἑβραϊκὸν φυ̑λον, εὐσεβου̑ν μὲν 11τοι̑ϛ ῥήμασι, συσσεβου̑ν δὲ τοι̑ϛ πράγμασιν, ὥσπερ καὶ ὁ 12κύριοϛ παράγει λέγοντα τὸν προφήτην Ἡσαΐαν· ‘Ἐγγίει 13μοι ὁ λαὸϛ τῳ̑ στόματι αὐτω̑ν καὶ τοι̑ϛ χείλεσί με τιμω̑σιν, ἡ 14δὲ καρδία αὐτω̑ν πόρρω ἀπέχει ἀπ᾽ ἐμου̑· μάτην δὲ σέβονταί 15με διδάσκοντεϛ διδασκαλίαϛ ἐντάλματα ἀνθρώπων’. Καὶ ὁ 16Παυ̑λοϛ αὐτῳ̑ τούτῳ μάρτυρι χρώμενόϛ φησιν· ‘ἀκοῃ̑ ἀκούσετε 17καὶ οὐ μὴ συνη̑τε, καὶ βλέποντεϛ βλέψετε καὶ οὐ μὴ 18ἴδητε· ἐπαχύνθη γὰρ ἡ καρδία του̑ λαου̑ τούτου, καὶ τοι̑ϛ ὠσὶ 19βαρέωϛ ἤκουσαν, καὶ τοὺϛ ὀφθαλμοὺϛ αὐτω̑ν ἐκάμμυσαν, μή 20ποτε ἴσωσι τοι̑ϛ ὀφθαλμοι̑ϛ καὶ τοι̑ϛ ὠσὶν ἀκούσωσι καὶ τῃ̑ 21καρσίᾳ συνω̑σι καὶ ἐπιστρέψωσι πρόϛ με καὶ ἰάσωμαι αὐτούϛ. | |||||
[pagina 481]
| |||||
lasten van zich af te schudden, en zich te onttrekken aan de beleedigingen van hen die hem kwelden. Over de Christenen zelf kan hij nu den baas spelen; hij leidt een lui en lekker leven, in al zijn behoeften zal voorzien worden. Hij zal toegang hebben tot waardigheden waarvan hij zelfs niet had gedroomd, en zal kunnen trouwen met de edelgeboren dochter van de meesters van de plaats. De Jood die zulke beloften vervuld mag zien, zweert zijn godsdienst af en laat zich doopen, terwijl hij (in zijn binnenste) den spot drijft met den christelijken godsdienst. Dien zou ik nooit een Christen willen noemen: ver van mij zulke dwaasheid! Ik zou het Christendom niet willen verloochenen! Want, niet uit gehoorzaamheid aan Christus en aan zijn bevelen heeft hij gekozen Christen te worden, maar overwonnen door het goud en door belofte van wereldsch voordeel huichelt hij een tijd lang, en hij zal, als hij de kans schoon ziet, terugkeeren gelijk een zwijn tot zijn eigen vuilnis; daar trouwens, zonder verandering de joodsche stam van ouds zoo geweest is, vroom in woorden maar goddeloos in daden, gelijk ook de Heer den profeet Jesaja aanhaalt waar hij zegt: ‘Het volk genaakt mij met den mond en eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij verwijderd; vergeefs vereeren zij mij met hun leeringen die menschengeboden zijn’Ga naar voetnoot1). Ook PaulusGa naar voetnoot2) zegt, denzelfden profeet tot getuige nemende: ‘Met het gehoor zult gij hooren maar niet verstaan; ziende zult gij zien, maar geen inzicht hebben. Want het hart van dit volk is dik geworden, met de ooren hoorden zij bezwaarlijk en hun oogen sloten zij; opdat zij niet met de oogen zouden zien, met de ooren hooren, met het hart verstaan en zich bekeeren en ik hen genezen zou. Het zij u dus bekend dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden wordt; die zullen wel luisteren.’ Van denzelfden aard is ook dit: ‘Het was noodzakelijk dat het | |||||
[pagina 482]
| |||||
1Γνωστὸν οὐ̑ν ἔστω ὑμι̑ν ὅτι τοι̑ϛ ἔθνεσιν ἀπεστάλη τὸ σωτήριον
2του̑ θεου̑, καὶ αὐτοὶ ἀκοὸσονται’. Τοιου̑τόν ἐστι καὶ τὸ
3‘ὑμι̑ν ἠ̑ν ἀναγκαι̑ον πρω̑τον λαληθη̑ναι τὸν λόγον του̑ θεου̑·
4ἐπειδὴ δὲ ἀπωθει̑σθε αὐτὸν καὶ ἀναξίουϛ κρίνετε ἑαυτοὺϛ τη̑ϛ
5αἰωνίου ωη̑ϛ, ἰδοὺ στρεφόμεθα εἰϛ τὰ ἔθνη’. Πεπωρωμένοι
6γὰρ ἀκριβω̑ϛ τὴν καρδίαν, ἀντέβαινον τῳ̑ κηρύγματι σφόδρα
7καὶ μέχρι νυ̑ν ἀντιβαίνουσιν. ‘Ἓωϛ γὰρ σήμερον, φησίν,
8ἡνίκα ἀναγινώσκεται Μωση̑ϛ, κὰλυμμα ἐπὶ τὴν καρσίαν αὐτου̑
9κει̑ται · ἡνίκα δ᾽ ἂν ἐπιστρέψῃ πρὸϛ κύριον, περιαιρει̑ται τὸ
10κάλυμηα’. Οὐδένα δὲ βλέπομεν Ἰουδαι̑ον ἄρτι τὸ κάλυμμα
11του̑το περιαιρούμενον, καθ᾽ ὃ μηὸὲ ἐπιστρέφει τιϛ αὐτω̑ν εἰϛ
12εὐθέϛ. Ἐπιστρέφειν γὰρ λέγεται πρὸϛ κύριον, ὡϛ ὁ μέγαϛ
13σηλοι̑ Βασίλειοϛ ἐν τοι̑ϛ πρὸϛ Ἀμφιλόχιον, ὁ παρατρέχων τὸ
14γράμμα του̑ νόμου καὶ διὰ θεωρίαϛ πρὸϛ θεὸν ἀναγόμενοϛ ·
15ἡ δὲ ἐν τῳ̑ παρόντι καιρῳ̑ πλανώντων καὶ πλανωμένων
16δοκου̑σα ἐπιστροφὴ οὐκ ἐπὶ θεὸν διὰ θεωρίαϛ ἀναγωγή ἐστιν,
17ἀλλ᾽ ἐπὶ κόσμον καὶ χρήματα καταγωγὴ τη̑ϛ προτέραϛ μείων.
18Σκοπείτωσαν οὐ̑ν οἱ̑ϛ ἄρτι σώεται τὸ κατάλειμμα του̑ 19Ἰσραὴλ εἰ τὸ χρηματίεσθαί ἐστι σώεσθαι, καὶ εἰ του̑ παρόντοϛ 20ἢ ἄλλου καιρου̑ τὸ σω̑σμα του̑ καταλείμματοϛ. Δύο 21γὰρ μνησθεὶϛ καταλειμμάτων ὁ θει̑οϛ ἀπόστολοϛ, του̑ μὲν 22κατὰ τὸν προφήτην Ἡλίαν, του̑ δὲ κατὰ τὴν δεσποτικὴν 23ἐπιδημίαν - περὶ οὑ̑ λέγει προφητεύων Ἡσαΐαϛ ὡϛ ‘ἐὰν ᾐ̑ 24ὁ ἀριθμὸϛ τω̑ν υἱω̑ν Ἰσραὴλ ὡϛ ἡ ἄμμοϛ τη̑ϛ θαλάσσηϛ, τὸ 25κατάλειμμα σωθήσεται’, - παραδειγματικω̑ϛ ἀποφαίνεται καί 26φησιν ὅτι ὥσπερ ἐπὶ τω̑ν ἡμερω̑ν Ἡλία του̑ προφήτου, 27‘κατέλιπεν ἑαυτῳ̑ ἑπιακισχλίουϛ ἄνσραϛ μὴ κάμψανταϛ γόνυ 28τῃ̑ Βάαλ, οὕτω καὶ ἐν τῳ̑ νυ̑ν καιρῳ̑ λει̑μμα κατ᾽ ἐκλογὴν | |||||
[pagina 483]
| |||||
woord Gods het eerst aan u verkondigd werd; maar nu gij het verwerpt en u zelven het eeuwige leven niet waard keurt, nu wenden wij ons tot de heidenen’Ga naar voetnoot1). Want ganschelijk versteend van hart verzetten zij zich met alle macht tegen de Verkondiging en doen dit nog tot op dezen dag. ‘Want tot heden toe ligt, wanneer Mozes voorgelezen wordt, een sluier op zijn hart: doch als hij zich tot den Heer wendt, wordt de sluier weggenomen’Ga naar voetnoot2). Nu, wij zien geen eenen Jood wien dit deksel weggenomen wordt; bijgevolg keert geen één hunner tot het rechte (tot den waren godsdienst) terug. Want tot den Heer zich keeren heet, gelijk de groote BasiliusGa naar voetnoot3) aantoont in zijn geschrift aan Amphilochius, de letter van de wet voorbijgaan en zich door beschouwing tot God verheffen. Nu, de bekeering die wij thans beleven is een schijnbare bekeering van bedriegers en bedrogenen; niet een verheffing tot God door beschouwing, maar een neerstorten in wereld en rijkdom, erger dan de vroegere toestand. Laten zij dus, voor wie tegenwoordig het overblijfsel van Israël gered wordt eens nagaan of zich laten omkoopen hetzelfde is als verlost worden, en of de verlossing van het overblijfsel in dezen of in een anderen tijd valt. Inderdaad de heilige apostelGa naar voetnoot4) gewaagt van twee overblijfsels: het een ten tijde van den profeet Elia, het ander tijdens de komst van onzen Heer, van hetwelk Jesaja zegt in zijn profetie: ‘Al was het getal der zonen Israëls als het zand der zee, slechts een overschot zal gered worden’Ga naar voetnoot5). Hij toont beide aan, het een als voorbeeld voor het ander aangevend, en zegt dat, gelijk in de dagen van profeet Elia, ‘Hij (God) zich zeven duizend man heeft overgelaten die de knie niet voor den afgod gebogen hebben, zoo ook nu een overschot is bewaard gebleven naar genade uitverkoren’Ga naar voetnoot6). De tijd | |||||
[pagina 484]
| |||||
1χἀριτοϛ γἐγονεν’, νυ̑ν καιρὸν καλω̑ν τὸν τη̑ϛ παρουσίαϛ
2Χριστου̑ καθ᾽ ὃν καὶ αὐτὸϛ περιη̑ν · διὸ καὶ ἐπήγαγεν · ‘ἡ
3ἐκλογὴ ἐπέτυχεν, οἱ δὲ λοιποὶ ἐπωρώθησαν’. Οὐκ ἂρα καλω̑ϛ
4τιϛ οἲεται σώεσθαι τὸ κατάλειμμα νυ̑ν. Οὐ γὰρ του̑ Ἰουδαϊκου̑
5καταλείμματοϛ ὁ παρὼν καιρόϛ, ἀλλὰ τω̑ν πεπωρωμένων,
6περὶ ὡ̑ν ἑξη̑ϛ φησιν ὁ αὐτὸϛ ἀπόστολοϛ ‘ὃτι πώρωσιϛ ἀπὸ
7μέρουϛ τῳ̑ Ἰσραὴλ γέγονεν ἂχριϛ οὑ̑ τὸ πλήρωμα τω̑ν ἐθνω̑ν
8εἰσέλθ ῃ, καὶ τότε πα̑ϛ Ἰσραὴλ σωθήσεται’. Μήπω γου̑ν του̑
9τω̑ν ἐθνω̑ν πληρώματοϛ εἰσεληλυθότοϛ, περιττόν τι πρὸ καιρου̑
10πράττουσιν οἱ σώειν τοὺϛ πεπωρωμένουϛ ἐπιχειρου̑ντεϛ,
11οἳτινεϛ οὐδὲ Ἰσραὴλ εἰ̑ναι ἢ λέγεσθαι δύνανται, μὴ θεὸν
12δρω̑ντεϛ ἀλλὰ ρ῾έοντα κόσμον καὶ χρήματα, δι᾽ ὧν μάλιστα
13τη̑ϛ πίστεωϛ καὶ τη̑ϛ σωτηρίαϛ ἐκπίπτουσι. ‘῾Ρία γάρ, φησι,
14πάντων τω̑ν κακω̑ν ἐστιν ἡ φιλαργυρία, ἡ̑ϛ τινεϛ ὀρεγόμενοι
15ἀπεπλανήθησαν ἀπὸ τη̑ϛ πίστεωϛ’.
16Ἒστι δὲ καὶ ἄλλωϛ ἐλεεινὸν καὶ δακρύων ἄξιον τὸ προκλητικὰ 17ταυ̑τα τη̑ϛ εἰϛ Χριστὸν τίθεσθαι πίστεωϛ ἃπερ αὐτὸϛ 18ἀρνει̑σθαι καὶ ἀφιέναι προσέταξε καὶ χρη̑σθαι τῳ̑ Μαμωνᾳ̑ 19πρὸϛ θεὸν μεσίτῃ τε καὶ προσαγωγῳ̑, καθάπερ ἀντιφθεγγομένουϛ 20ἐκείνῳ καὶ δυνατὸν εἰ̑ναι κατασκευάονταϛ τὸ τοι̑ϛ δυσί 21τινα δουλεύειν. καὶ μὴν ὁ μέγαϛ Ἰωάννηϛ ὁ Χρυσόστομοϛ, 22ἐξηγούμενοϛ τὸ ‘οὐδεὶϛ δύναται δυσὶ κυρίοιϛ δουλεύειν’, 23‘δύο, φησίν, ὁ κύριοϛ ἀορίστωϛ τέθεικε τοὺϛ ἐναντία ἐπιτάττονταϛ. 24Εἰ̑τα ἐπήγαγεν · ‘Οὐ δύνασθε θεῳ̑ δουλεύειν καὶ 25Μαμωνᾳ̑’. φρίξωμεν ἐννοήσαντεϛ τί παρεσκευάσαμεν τὸν 26Χριστὸν εἰπει̑ν, ὃτι μετὰ του̑ θεου̑ τέθεικε τὸν χρυσόν. Εἰ δὲ | |||||
[pagina 485]
| |||||
dien hij tegenwoordig noemt is die van Christus' verblijf op aarde, toen hij er zelf ook was. Daarom heeft de apostel er bijgevoegd: ‘De uitverkorenen onder hen hebben het verkregen, de overigen zijn verhardGa naar voetnoot1)’. Men zou dus ten onrechte denken dat het overblijfsel nu gered wordt; want de tegenwoordige tijd is die niet (van de verlossing) van het joodsch overblijfsel, maar de tijd van de verharding, waarvan de apostel verder zegt dat ‘De verharding over een deel van Israël gekomen is, totdat de gansche heidenwereld zal zijn toegetreden, en dan zal geheel Israël gered wordenGa naar voetnoot2)’. Daar nu toch zeker de volheid der heidenen nog niet is ingegaan, doen zij die het ondernemen de verharden te verlossen, onnut en voorbarig werk; Israël kunnen trouwens die verharden niet zijn noch heeten, daar zij niet naar God zien, maar naar den stroom der wereld en naar den rijkdom, waardoor zij vooral van het geloof en van de verlossing afvallen. ‘Want de geldgierigheid, zoo wordt gezegd, is de wortel van alle kwaad; door zich aan haar over te geven zijn sommigen van het geloof afgedwaaldGa naar voetnoot3)’. Het is overigens ook jammerlijk en betreurenswaardig tot een lokmiddel tot het geloof in Christus te maken juist dat wat hij zelf beval te verloochenen en te verwerpen, en zich van den Mammon te bedienen als middelaar en als leidsman tot God, als 't ware om Christus tegen te spreken en te beweren dat men twee heeren kan dienen! Ja, ook de groote Johannes ChrysostomusGa naar voetnoot4) zegt - in de verklaring van het versGa naar voetnoot5): Niemand kan twee heeren dienen -: ‘De Heer heeft er eerst twee, in 't algemeen gesteld, die tegenstrijdige bevelen geven; daarna heeft hij er bijgevoegd: ‘Gij kunt God niet dienen en Mammon’. Wij moeten sidderen bij de gedachte aan wat wij Christus hebben doen zeggen, dat hij | |||||
[pagina 486]
| |||||
1του̑το φρικτόν, φω̑ϛ οὐ φρικωδέστερον τὸ προτιμα̑ν θεου̑ τὴν 2του̑ χρυσου̑ τυραννίδα’; - διερμηνεύωυ δὲ τὸ ἀποστολικὸν 3ρ῾ητὸν τὸ ‘πα̑ϛ πόρνοϛ ἢ ἀκάθαρτοϛ ἢ πλεονέκτηϛ ὃϛ ἐστιν 4εἰδωλολάτρηϛ, οὐκ ἒχει κληρονομίαν ἐν τῃ̑ βασιλείᾳ του̑ 5Χριστου̑’, πάντα τὸν τῳ̑ Μαμωνᾳ̑ λατρεύοντα φανερω̑ϛ 6εἰδωλολάτρην καλει̑. 7Τὸ δ᾽ ἓτερον ἀναπτύσσων του̑ ἀποστόλου λόγιον ὃ φησιν 8ὃτι ‘πολλοὶ περιπατου̑σιν οὓϛ πολλάκιϛ ἒλεγον ὑμι̑ν, νυ̑ν δὲ 9καὶ κλαίων λέγω, τοὺϛ του̑ σταυρου̑ του̑ Χριστου̑, 10ὡ̑gn τὸ τέλοϛ ἀπώλεια, ὠ̑ν ὁ θεὸϛ ἡ κοιλία καὶ ἡ δόξα ἐν τῃ̑ 11αἰσχύνη αὐτω̑ν’, οὓτωϛ ὑφαίνει τὴν ἐξήγησιν · ‘ἐπειδή τινεϛ 12ἢσαν ὑποκρινόμενοι τὸν χριστιανισμόν, ἐν ἀνἐσει δὲ ἒωυ 13καὶ τρυφη̑, καὶ του̑τό ἐστιυ ἐυαντίου τῳ̑, διὰ ταυ̑τα 14ἒλεγευ ὁ Παυ̑λοσ ‘ὁ υὰρ σταυρὸϛ φυξη̑ϛ ἐστι παρατεταγμέυηϛ 15καὶ ϑαυατώσηϛ καὶ οὐδὲυ ἀυετὸυ ἐπιητούσηϛ’ ἐκει̑υοι 16δὲ ἀπευαυτίαϛ πολιτεύουται, ὣδτε κἂυ λέγωσιυ ειυαι του̑ 17χριστου̑, ἐξϑροί εἰσι του̑ στανρου̑. 'Η γὰσ ἂυ, εἰ τὸυ σταυσὸνοι 18ἐφίλουν, ἐσπούδαον τὸν ἐσταυρωμένον βίον η̑ν. 'ο γὰρ 19χριστὸϛ οἰδε σταυρὸν καλει̑ν τὸν ϑάνατον καὶ τὰ ὑπὲρ αὐτου̑ 20πὰϑη, ὡϛ ὃταν λέγη ‘ἐὰν μή τιϛ ἂρῃ τὸν σταυρὸν αὐτου̑ καὶ 21ἀκολουϑήσῃ μοι’, τουτέστιν ἐὰν μή τιϛ ᾐ̑ παρεσκευαδμένοϛ 22πσὸϛ ϑάνατον. Οὑ̑τοι δὲ ἀγεννει̑ϛ ὄντεϛ καὶ φιλὸωοι καὶ 23φιλοσώματοι, ἐχθρὶ του̑ σταυρου̑ τυϒάνουσι · καὶ πα̑ϛ ὃϛ ἂν 24ἠ̑ τρνφη̑ϛ φίλοϛ καὶ τη̑ϛ ἐνταυ̑θα ἀσφαλείαϛ ἐχϑρόϛ ἐστι του̑ 25σταυρου̑. Δακρύων δὲ ἄιοι οἱ οοιου̑τοι, τὸ μἐν συ̑μα λιπαίνοντεϛ 26τη̑ϛ δἐ μελλούσηϛ εὐϑύναι μηδἐνα ποιούμενοι 27λόγον. Διὸ καὸ ἐπήγαγεν · ‘ὡν ὁ ϑεὸϛ ἡ κοιλία’. Τουτἐστι, | |||||
[pagina 487]
| |||||
het goud en God naast elkaar heeft gesteld! Maar doet die gedachte sidderen, hoeveel meer niet de daad zelf: de macht van het goud boven God te verkiezen’, - en als hij de woorden van den apostel verklaart, dat ‘Geen hoereerder of onreine of hebzuchtige die zoo goed als een afgodendienaar is, een erfdeel in het koninkrijk van Christus verkrijgtGa naar voetnoot1)’, heet hij duidelijk afgodendienaar, al wie den Mammon aanbidtGa naar voetnoot2). Waar hij dit ander woord van den apostelGa naar voetnoot3) uitlegt dat luidt: ‘Velen, - ik zeide het u vaak en zeg het ook nu weenend - leven als vijanden van het kruis van Christus; het loopt met hen op verderf uit; hun buik is hun God, zij stellen een eer in hun schande’, ontvouwt hij zijn opheldering als volgt: Er waren er eenigen die den schijn aannamen Christen te zijn, maar zij leefden in losbandigheid en wellust en dat is tegen het kruis. Vandaar die woorden van Paulus. Immers het kruis behoort aan de ziel die tot den strijd gereed is, die sterven wil en geen genietingen zoekt. Maar diegenen leidden het tegenovergestelde leven en daarom, al beweren zij Christus toe te behooren, zij zijn vijanden van het kruis. Immers hadden zij het kruis lief, zij zouden trachten het gekruisigde leven te leven; want Christus pleegt kruis te heeten den dood en het lijden voor Hem, gelijk bij voorbeeld wanneer Hij zegt: ‘Als iemand zijn kruis niet opneemt en Mij niet volgt’ dat is: ‘als men niet bereid is tot den dood’. Maar zij, zonder adel, aan het leven en aan het lichaam gehecht, zijn vijanden van het kruis; en alwie de wellust en de zekerheid hier op aarde lief heeft, is een vijand van het kruis. Diep te beklagen zijn zulke menschen, zij die hun lichaam vet mesten, maar geen rekening houden met haar die rekenschap zal moeten afleggen (de ziel). Daarom heeft de apostel ook bijgevoegd: | |||||
[pagina 488]
| |||||
1ϑεὸϛ αὐτοι̑ϛ του̑τό ἐστι, τ ὸ ‘φάγωμε;υ καὶ πίωμευ’. Όρᾳ̑ϛ 2ὃσου κακὸυ ἡ τρυφή; μὲυ τὰ Χρήματα, τοι̑ϛ δὲ ἡ κοιλία 3ϑεὸϛ · εἰδωλολάτραι καὶ οὗτοί εἰσι καὶ ἐκείυωυ χείρουϛ’. 4Ταυ̑τα μὲυ οὗυ ὁ ϑει̑οϛ οὗτοϛ ἀυήρ. Κριϑείη δʹ ἂυ τοι̑ϛ 5ἀκριβω̑ϛ σκοπου̑σι τὸ βαπτίεσϑαί τιυεϛ τω̑υ Ἰουδαίωυ ἐπί τε 6δόσεσι καὶ ὑποσχέσεσι χρημάτωυ οὐκ εἰδωλολατρεία μόυου 7ἀλλά καὶ προδοσία Χριστου̑, μα̑λλου δὲ καὶ πολλῳ̑ χει̑ρου καὶ 8μει̑ου κακόυ · οἱ μὲυ γὰρ πάλαι Χριστοκτόυοι μισϑὸυτῳ̑ προδότῃ 9παρέσχου, οἱ δὲ καϑ΄ ἡμα̑ϛ ἐκείυωυ διἀδοχοι μισϑοὺϛ 10ἳυ΄ αὐτοι̑ϛ ὁ Χριστὸϛ προδοϑῃ̑ λαμβάυουσιυ. Ὃσῳ δὲ ταυ̑τα 11διενήνοχεν ἀλλήλων καὶ πρὸϛ ὃ τὰ τη̑ϛ συγκρίσεωϛ βλέπει, 12περιττὸν δή που καὶ λέγειν. ΓυμνάΖων δέ τιϛ καὶ γὸν ἐναντίον 13λόγον καὶ διδοὺϛ καkθ᾽ ὑπόθεσιν, ὃπερ ἀδύνατον, ὡϛ ὁ χρήματα 14λαβὼν καὶ βαπτισάυενοϛ Ἰουδαι̑οϛ ἀπὸ καρδίαϛ ἐπίστευσεν, 15οὐδ᾽ οὓτωϛ εὑρήσει τὸ πρα̑γμα θεσμω̑ν ἐχόμενον ἱερω̑ν · εἰ 16γὰρ ἡμει̑ϛ ἃπαντεϛ, κατὰ τὸν μέγαν Πέτρον, ‘οὐκ ἀργυρίῳ 17καὶ ξρυσίῳ τοι̑ϛ φθαρτοι̑ϛ ἐλυτρώθημεν τη̑ϛ πατροπαραδότου 18ματαίαϛ ἀναστροψη̑ϛ, ἀλλὰ τιμὶῳ αἵματι ὼϛ ἀμνου̑ ἀσπίλου 19καὶ ἀμώμου Χριστου̑’, καὶ δει̑ τοιαύτηϛ ᾑμα̑ϛ ᾐγορασμένομϛ 20τιμη̑ϛ ἀνθρώπων μὴ γίνεσηαι δούλουϛ. Ὁ δὲ λήψει χρημάτων 21ἐπὶ τὴν πίστιν ἐλθών, ἐωνη̑σθαι δοκει̑ τῳ̑ δεδωκότι τὰ χρήματα, 22κἂν ὀρθω̑ϛ τυχὸν ἐπίστευσε. Του̑το γὰρ καὶ λεγόντων 23ἀκούω τινω̑ν ὡϛ ὠνήσανοο ψυχὰϛ ἀπολλυέναϛ ἀπιστιίᾳ καὶ 24θεῳ̑ προσήγαγον εἰϛ ἀντίλυτρον τω̑ν ἰδίων ψυχω̑ν. Ἀνάλκη 25πάντωϛ σύο τούτων εἰ̑ναι δεσποτω̑ν ὤνιον· του̑ τε τὸ αἱ̑μα | |||||
[pagina 489]
| |||||
‘Welker God de buik is’. Dat wil zeggen: ‘Laat ons eten en drinken’, dat is hun god. Ziet welk een kwaad de wellust is. Voor de eenen is het geld, voor de anderen is de buik hun god. Zij ook zijn afgodendienaars en erger dan datGa naar voetnoot1)’. Zoo spreekt dus die goddelijke man. Wel mogen zij, die het recht inzien, het doopen van Joden tegen gave en belofte van geld niet alleen als afgoderij maar ook als verraad aan Christus beoordeelen, of liever nog als een veel erger en veel grooter kwaad: immers, zij die vroeger Christus hebben gedood, betaalden den verrader; hunne hedendaagsche navolgers daarentegen laten zich betalen opdat Christus hun uitgeleverd worde. Hoezeer die twee dingen van elkander verschillen en waar de vergelijking op uitloopt, behoeft wel niet gezegd te worden. Beproeft nu iemand zijne krachten, aan de tegenovergestelde bewering en geeft hij toe bij onderstelling - wat onmogelijk is - dat de Jood die geld ontving en gedoopt werd, van harte geloofd heeft, zelfs in dit geval zal hij niet vinden dat de zaak zich aan de heilige goddelijke bepalingen houdt. Want indien wij allen gelijk de groote PetrusGa naar voetnoot2) zegt ‘Niet door iets vergankelijks, zilver of goud, verlost werden uit den ijdelen wandel die ons van het voorgeslacht is overgeleverd, maar door het kostelijk bloed van Christus als van een gaaf en vlekkeloos lam’, dan moeten wij, tot zóó hoogen prijs vrijgekocht, ook geen slaven van menschen worden. Nu, hij die voor geld tot het geloof gekomen is, heeft den schijn gekocht te zijn voor hem die het geld gegeven heeft, al heeft hij toevallig echt geloof gehad. En inderdaad, ik hoor er eenigen zeggen dat zij zielen gekocht en tot God gevoerd hebben, die door het ongeloof verloren gingen, als losprijs voor hunne zonden: Die koopwaar behoort noodzakelijk aan deze twee meesters: aan hem die | |||||
[pagina 490]
| |||||
1κενώσαντοϛ καὶ του̑ τὰ χρήματα δεδωκότοϛ, καὶ συμβαίνει
2πάλιν τῳ̑ αἵματι του̑ Χριστου̑ παραευ̑χθαι τὸν Μαμωνα̑ν.
3Ὅσον δὲ τὸ ἐντευ̑θεν ἄτοπον, ἑτέροιϛ ἀφίημι συνορα̑ν. Ὅτι 4μὲν οὐ̑ν ἀντιπίπτει τοι̑ϛ του̑ Χριστου̑ νόμοιϛ ὁ κατά τινα δόσιν 5ἢ ἐπαγγελίαν σωματικὴν ἐπὶ τὸ βάπτισμα προάγων Ἑβραι̑ον, 6καὶ ὡϛ οὐ χρή τι τοιου̑τον οὐδ᾽ ἐννοει̑ν μὴ ὃτι γε πράττειν, 7οὕτωϛ ὡϛ ἐν ὑποτυπώσει δέδεικται, πολλω̑ν ἂν συγγραφησομένων 8βίβλων εἴ τιϛ ἐθέλοι πάντα κατὰ μέροϛ ἐξακριβου̑ν· 9ὅτι δὲ πάνταϛ ἁπλω̑ϛ τοὺϛ ἐξ Ἰουδαίων προσιόνταϛ, κἂν ἀχρηματίστω; 10καὶ ἀνυποσχέτωϛ προσίωσιν, οὐχ ὡϛ ἔτυχεν ἀλλὰ 11μετὰ λελογισμένηϛ χρὴ δέχεσθαι τη̑ϛ παρατηρήσεωϛ, οἰ̑ά τινων 12κατὰ η̑λον δη̑χεν ὐποκρινομένων τὸν χριδτιανιδμὸν ὡϛ ἂν 13τὰ ἡμέτερα κατανοον̑ντεϛ ἐπισκώπτωσι καὶ διασύρωσι - 14του̑το γάρ ἐδτι τὸ ‘μὴ βάλλετε τοὺϛ μαργαρίταϛ τοι̑ϛ χοίροιϛ, 15ἵνα μὴ στραφέντεϛ ῥήξωσιν ὑμα̑ϛ’ - ὁ τη̑ϛ ἐν Νικαίᾳ τὸ 16δεύτερον συνελθόντων μακαρίων πατέρων ἡμω̑ν ὄγδοοϛ 17δηλώσει κανών ‘ἐπειδὴ γάρ, φησί, τω̑ν 'Εβραίων τινὲϛ 18μυκτηρίειν ἔδοξαν χριστὸν τὸν θεὸν ἡμω̑ν, προσποιούμενοι 19χριστιανίειν, ὁρίομεν τούτουϛ μήτε εἰϛ εὐχὴν μήτε εἰϛ ἐκκλησίαν 20δέχεσθαι. Εἰ δὲ ἐξ εἰλικρνου̑ϛ ἐπιστρἐψει πίστεωϛ τιϛ 21αὐτω̑ και ὁμολογήσει ἐξ ὅληϛ καρδίαϛ, θριαμβεὐων τὰ 22κατ᾿ αὐτὸν ἔθη και πρὰγματα, πρὸϛ τὸ καὶ ἄλλουϛ ἐλεψχθη̑ναι 23και διορθώσασθαι, του̑τον προσδέχεσθαι καὶ βαπτὶειν’, ὅρα 24τὴν του̑ κανόνοϛ ἀκρίβειαν, πω̑ϛ σημει̑ον εἰλικρινου̑ϛ ἔλαβε 25πίστεωϛ τὸ θριαυβεύειν ᾿|ουσαι̑ον τὰ κατ᾿ αὐτόν ἔθη, οὐ 26τὰ μωσαικὰ νόμιμα λέγων, ὣϛ τισιν ὴδοξεν, οὐδὲ τὰϛ παρὰ 27᾿|ουδαίοιϛ αἱρέσειϛ, - τούτων γὰρ ἡ θέσιϛ ἔγγραφοϛ οὐ̑σα 28πα̑σι καθέστηκε γνώριμοϛ - ἀλλὰ τὰ παρ᾿ αὐτω̑ν ἐκ πονηρω̑ν 29παραδόσεων ἔξωθεν ἐπιτηδευόμενα καὶ κρνφίωϛ πραττόμενα. | |||||
[pagina 491]
| |||||
zijn bloed vergoten heeft, en aan hem die 't geld gegeven heeft; en ziedaar den Mammon opnieuw verbonden met Christus' bloed. Wat al verkeerds daarin voorkomt, laat ik aan anderen over om in te zien. Hij dus die een Jood tot den doop brengt door gave of belofte van eenig stoffelijk voordeel, weerstreeft Christus' wetten, en men moet zoo iets noch uitdenken noch doen, gelijk in deze beknopte schets is aangetoond, want daarover zou men vele boeken moeten volschrijven, wilde men alles in 't bijzonder nagaan. Verder moet men, zonder meer, al degenen die van de Joden tot den doop komen, al doen ze dat ook zonder geld of belofte, niet op goed geluk opnemen, maar met eene wel beredeneerde waarneming van de regels, daar sommigen namelijk uit ijverzucht het Christendom huichelen, om onze geheimenissen, die ze zoo leeren kennen te honen en te bespotten. Zoo luidt immers het vers: ‘Werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen, zij mochten zich omkeeren en u verscheurenGa naar voetnoot1)’. Dit alles zal de achtste canon van het tweede Concilie der heilige Vaderen, te Nicaea bewijzen: ‘Daar gebleken is, zoo wordt gezegd, dat eenigen onder de Joden met Christus onzen God den spot drijven, onder den schijn van Christen te worden, bepalen wij dat men deze noch tot het gebed noch tot de kerk toelate. Maar als zich een uit oprecht geloof zal bekeeren en van ganscher harte het Christendom zal bekennen, vervloekende zijn joodsche gebruiken en praktijken, opdat men ook andere daarvan kunne overtuigen en terechtwijzen, dien moet men aannemen en doopenGa naar voetnoot2)’. Zie hoe nauwkeurig de canon is: hoe hij als teeken van een waarachtig geloof aangenomen heeft dat de Jood de gebruiken van zijn godsdienst zou vervloeken. Hij zegt niet: de Mozaïsche wetten, zooals eenigen hebben gewild; zelfs niet de ketterijen die bij de Joden | |||||
[pagina 492]
| |||||
1Διὸ καὶ ἐπήγαγε · πρὸϛ τὸ καὶ ἄλλουϛ ἐλεγχθη̑ναι καὶ διορθώσασθαι, 2- ὁ δὲ ἔλεγχοϛ τω̑ν ἐπικεκρυμμένων πάντωϛ, οὐ τω̑ν 3πεφανερωμένων. 4Ἀλλ᾽ ἐπιτριβει̑εν οἱ κόλακεϛ ἀρκετὸν εἰναι παραληρου̑ντεϛ 5εἰ μόνον ἐπὶ βασιλέωϛ ἀποτὰξαιτό τιϛ Ἑβραι̑οϛ τοι̑ϛ παλαιοι̑ϛ 6νομίμοιϛ · ἡμει̑ϛ δὲ τοι̑ϛ θείοιϛ κανόσι στοιχου̑ντεϛ καὶ ται̑ϛ 7ἐκκλησιαστικαι̑ϛ εἴτ᾽ οὖν ἀποστολικαι̑ϛ καὶ πατρικαι̑ϛ ἑπǷμενοι 8παραδόσεσι, τὸν πάσηϛ χωρὶϛ ὑποσχέσεώϛ τε καὶ δόσεωϛ 9ἀνθρωπίνηϛ, ἐκ καθαρα̑ϛ ἀσχηματίστου προθέσεωϛ ἐπὶ 10τὴν του̑ Χριστου̑ μεταχωρου̑ντα πίστιν λελογισμένωϛ δεχόμεθα 11καὶ θριαμβεύειν ἐπιτρέπομεν, οὐκ ἐπὶ βασιλέωϛ, ἀλλ᾽ ἐπ᾽ ἐκκλησίσϛ 12θεου̑ καὶ ἐπισκόπων καὶ ἱερέων τὰ ἴδια ἔθη καὶ ἐπιτηδεύματα, 13οὐκ αὐτου̑ πρώτου ταυ̑τα λέγοντοϛ ἢ γράφοντοϛ, ὥϛ 14τινεϛ ἀπαιτου̑σιν - τουϛτο γὰρ ἡμα̑ϛ ἐξgaγορεύειν μα̑λλον ἔστιν 15ἤπερ ἐκει̑νον - ἀλλ᾽ αὐτὸν εἰϛ του̑το κατὰ τὸν κανόνα συνωθου̑ντεϛ, 16ὡϛ ἄν, εἴ τι κακούργωϛ παραλίποι, διελεγχθῃ̑ παρ᾽ 17ἡμω̑ν ἐν γράμμασι πάντα σχεδὸν ἐχόντων ἐκ τή̑ϛ τω̑ν πάλαι 18βα7gpτισθέντων ἐξαγορεύσεωϛ· ἐπὰν δὲ τὰ τοιαυ̑τα θριαμβεύσῃ, 19ταὐτὰ μὲν καἰ τὰϛ παρὰ Ἰουδαίοιϛ αἱρέσειϛ καὶτοὺ τοάϛ πάντων 20τούτων εὑρεὰϛ ἐπιτάττομεν ἀναθεματίσαι, τοι̑ϛ δὲ μωσαἴκοι̑ϛ 21νομίμοιϛ, ὡϛ ἤδη σχολάσασιν, ἀποτάξασθαι, καὶ λοιπὸν χριστιανὸν 22ποιου̑ντεϛ αὐτόν, ετα κατηχούμενον, τὰ ἑξη̑ϛ ἀκολούθωϛ 23ἐπιτελου̑μεν, οὐ τὸ βάπτισμα σχεδιάοντεϛ, ὥϛ πού τιϛ παρεφθέγξατο 24τω̑ν ἀνεπισκέπτων ἐπισκόπων, ἀλλ᾽ ὡϛ οἱ θει̑οι 25κανόνεϛ τη̑ϛ τε δευτέραϛ καὶ τη̑ϛ ἕκτηϛ συνόδου φασί, χρονίειν 26αὐτὸν εἰϛ τὴν ἐκκλησίαν καὶ τω̑ν γραφω̑ν ἀκροα̑σθαι 27ποιου̑ντεϛ. | |||||
[pagina 493]
| |||||
bestaan, want dit alles is op schrift gebracht en iedereen bekend, - maar de uiterlijke ceremoniën en geheime praktijken die zij hebben uit kwade overleveringen; daarom heeft de canon er bijgevoegd: om ook anderen daarvan te overtuigen; gemeend is wel: te overtuigen van wat geheim wordt gehouden, niet van wat in 't openbaar bedreven wordt. Maar laten de vleiers zich maar aftobben, zij die in hun onzin beweren dat het genoeg is als een Jood voor den keizer aan zijne oude wetten verzaakt. Wij, blijvende bij de goddelijke canons en volgende de kerkelijke en dus apostelijke tradities, nemen na goed overleg hem op, die zonder eenige menschelijke gave en belofte, uit een oprecht voornemen, en zonder valschen schijn, tot Christus' geloof overgaat, en wij laten hem de gebruiken en praktijken van zijn eigen godsdienst vervloeken, niet voor den keizer, maar voor Gods kerk, in tegenwoordigheid van bischoppen en priesters. Wij laten hem deze afzwering niet den eerste opzeggen of schrijven - gelijk eenigen het vragen - want dan zijn wij het die moeten bekennen veel meer dan de Jood - maar volgens den canon dwingen wij hem daartoe opdat hij desvoorkomend, mocht hij iets boosaardig verzuimen, door ons daarvan overtuigd worde, die bijna alles op schrift hebben uit de bekentenissen van vroegere doopelingen. Als hij dan de gebruiken en praktijken van dien aard vervloekt heeft, doen wij hem over dezelve, over de ketterijen die bij de Joden bestaan, en over al hun uitvinders den banvloek uitspreken, de Mozaïsche wetten verzaken als zijnde thans in onbruik geraakt, en verder maken wij hem tot Christen; als hij dan gecatechiseerd is, volbrengen wij het overige op gelijke wijze, niet in aller ijl ‘een zweem’ van doop toedienende - zooals een der onnadenkende bisschoppen ergens verkeerd heeft gezegd, maar naar de voorschriften van de goddelijke canons van de tweede en zesde synode, laten wij den Jood langen tijd verwijlen in de kerk en naar de Schriftuur luisteren. | |||||
[pagina 494]
| |||||
1Πρὸϛ μέντοι γε τὸν τοὺϛ τρισχιλίουϛ καὶ πεντακισχιλίουϛ
2ἡμι̑ν προβαλόμενον καὶ Θέωνά τινα πλάσαντα κατὰ τὸν
3Ἀνδρίαν αὐθήμερον ὑπὸ Παύλου βεβαπτισμένον, ἀρκούμεθα
4τῃ̑ του̑ μεγάλου Βασιλείου φωνῃ̑ καταγελα̑ν εἰκότωϛ αὐτου̑
5λέγοντοϛ, ὡϛ μὴ διακρίνοντοϛ τοὺϛ καιρούϛ. Εἴπερ γάρ τιϛ
6αἴσθηωιϛ ἠ̑ν, πρω̑τον μὲν ἂν του̑το συνει̑δεν ὡϛ οἱ δηγωθέντεϛ
7δύο κονόνεϛ χρονίειν ἐν τῃ̑ ἐκκλησίᾳ βούλονται τοὺϛ
8τοιούτουϛ, καὶ ὡϛ ὁ πέμπτοϛ του̑ μεγάλου Βασιλείου κανὼν
9οὐ μὴν ἀλλὰ καὶ ὁ τέταρτοϛ καὶ ὀγδοηκοστὸϛ οὐ τῳ̑ χρόνῳ
10τὰ τοιαυ̑τα θέλουσι κρίνειν ἡμα̑ϛ, ἁλλὰ τῳ̑ τρόπῳ τη̑ϛ μετανοίαϛ
11προσέχειν· ἔπειτaα κἀκείνῳ προσέσχεν ἄν, ὡϛ ὁ πολλοὺϛ
12τη̑ϛ αὐτη̑ϛ ἡμέραϛ βαπτιων Παυ̑λοϛ οὕτω γὰρ ἀπῄτει τότε
13τὸ του̑ καιρου̑ παραστατικόν, τύπουϛ τιθεὶϛ τοι̑ϛ μετέπειτα καὶ
14προβλέπων τὸ του̑ μέλλοντοϛ ἀπερίστατον, διὰ τὸ γενησόμενον
15τη̑ϛ πίστεωϛ πλάτοϛ, οὕτω πού φησι τω̑ν αὐτου̑ λεγομένων
16κανόνων· ‘ὁ μέλλων κατηχει̑σθαι τρία ἔτη κατηχείσθω·
17ἐὰν δὲ στουδαι̑όϛ τιϛ ᾐ̑ καὶ εὔνοιαν ἔχῃ, προσδεχέσθω· ὅτι οὐ
18χρόνοϛ ἀλλὰ τρόποϛ κρίνεται’.
19Καὶ ταυ̑τα μὲν τοιαυ̑τα. Τὸ δὲ παρά πινοϛ ὑποψιθυρισθὲν 20τω̑ν τῳ̑ καιρῳ̑ δουλευόντων ὡϛ, εἰ μέν τι τω̑ν θείων ἐητει̑το 21δογμάτων, εἰ̑εν ἄν τινα καιρὸν ἡ ἔνστασιϛ, τοιούτου δὲ του̑ 22ητουμένου μὴ ὄντοϛ, ἄκαιροϛ ἡ παρρησία καὶ περιττή, 23δοκει̑ μοι τέλεον ἀποπίπτειν του̑ ἀκριβου̑ϛ καὶ μηδὲν ἕτερον ἢ 24κόλακοϛ εἰ̑ναι ῥη̑μα, τὸ μὲν ἀληθὲϛ ἴσωϛ οὐκ ἀγνοου̑ντοϛ, 25φενακίοντοϛ δὲ τοὺϛ ἀκροατάϛ. Οἱ γὰρ τω̑ν θείων ἀκριβει̑ϛ 26ἐπιστήμονεϛ εἰϛ δύο ταυ̑τα τὸ τη̑ϛ ἡμετέραϛ θεοσεβείαϛ διαι- | |||||
[pagina 495]
| |||||
Iemand heeft ons de drie- en vijf duizend gedoopten voor de voeten geworpenGa naar voetnoot1) en een zekeren Theon uitgevonden, dien Paulus, volgens Adrias, op den dag zelf zou gedoopt hebben. Tegen hem hebben wij genoeg aan de woorden van den grooten Basilius, die zegt dat hij hem wel met recht uitlacht, omdat hij de tijden niet kan onderscheiden! Immers, had hij eenig begrip, hij zou tegelijk gezien hebben hoe de twee bedoelde canons eischen, dat zulke menschen in de Kerk langen tijd verwijlen (voor zij gedoopt worden) en hoe de vijfde en ook de vier-en-tachtigste canon van den grooten Basilius wil, dat men zoo iets niet naar den tijd beoordeele, maar dat men acht geve op welke wijze zich iemand bekeertGa naar voetnoot2). Eindelijk zou hij ook hierop gelet hebben, dat Paulus (die er toch velen op den dag zelf doopte, omdat de gesteldheid van dien tijd het zoo vereischte), wanneer hij regels heeft vastgesteld voor zijn opvolgers, met het oog op de zekerheid van de toekomst, waarin het geloof wijd en zijd verbreid zou zijn, aldus ergens spreekt, in de canons die onder zijn naam zijn: ‘Wie gecatechiseerd worden moet, worde drie jaren gecatechiseerd; maar is iemand ijverig en welwillend, hij worde aangenomen, omdat niet naar den tijd maar naar de wijze geoordeeld wordt’Ga naar voetnoot3). Zooveel dus daarover! Wat nu een van hen die de huik naar den wind hangen, daar lichtjes gefluisterd heeft: ‘Als hier iets van de goddelijke dogmas onderzocht werd, dan zou de tegenstand wel eenigszins gepast zijn; het vraagstuk echter niet zijnde van dien aard, is boud spreken hier ongepast en overtolligGa naar voetnoot4); dat lijkt mij geheel en al mis te zijn, | |||||
[pagina 496]
| |||||
1ρου̑σι σεβάσμιον · εἰϛ ἐντολὰϛ εἴτ᾽ οὐ̑ν κηρύγματα καὶ εἰϛ 2δόγματα · καὶ τὰϛ μὲν ἐντολὰϛ εἰ̑ναί φασι προστάγματα 3κηρυττόμενα δημοσίᾳ καὶ πα̑σιν ἐπ᾽ ἴσηϛ ἐκκείμενα καὶ παρὰ 4πάντων ἀπαιτου̑ντα τὴν ἐργασίαν · τὰ δὲ δόγματα, δόξαν 5λογικὴν καὶ πεπληροφορημένην ὑπόληψιν περὶ του̑ μυστηρὶου 6του̑ καθ᾽ ἡμα̑ϛ, ἣν δὴ καὶ πίστιν καλου̑σιν, ἁπλη̑ν καὶ 7ἀπερίεργον οὐ̑σαν ψυχη̑ϛ συγκατάθεσιν καὶ μή τινοϛ δεομένην 8ἐργασίαϛ κατὰ τὰϛ ἐντολάϛ, ἡ̑ϛ τὰ κατὰ μέροϛ δημοσιεύειν 9οὐκ ἀσφαλέϛ, ὅτι μηδὲ ἐκφορὰ τοι̑ϛ πολλοι̑ϛ τὰ πολλὰ τω̑ν 10τοιούτων. Αὐτίκα γου̑ν ὁ τὸ στόμα χρυσου̑ϛ Ἰωάννηϛ, ἑρμηνεύων 11τὸ ἀποστολικὸν λόγιον ὅ φησι ‘τὸν νόμον τω̑ν ἐντολω̑ν 12κατηργη̑σθαι τοι̑ϛ δόγμασιν’, πολλὴν εἰναι λέγει διαφορὰν 13ἐντολη̑ϛ καὶ δογμάτων, καὶ ἀντὶ τω̑ν ἐντολω̑ν εἰσαχθη̑ναι 14τὰ δόγματα διαβεβεβαιου̑ται, τουτέστιν ἀντὶ του̑ βίου τὴν 15πίστιν. ῞Ετερον δὲ του̑ ἀποστόλου ῥητὸν ἐξηγούμενοϛ ἔχον 16οὕτωϛ· ‘ὁ οὐ̑ν ἐπιχορηγω̑ν ὑμι̑ν τὸ πνευ̑μα καὶ ἐνεργω̑ν 17δυνάμειϛ ἐν ὑμι̑ν ἐξ ἔργων νόμου ἢ ἀκοη̑ϛ πίστεωϛ’· διὰ 18τί, φησί, τοσαύτηϛ ἠξιώθητε δωρεα̑ϛ καὶ θαύματα ἐτελέσατε; 19ὅτι νόμον ἐφυλάξατε ἢ ὅτι πίστιν ἐτηρήσατε; δηλονότι διὰ 20τὴν τίστιν. ᾽Επεὶ γὰρ ἐκει̑νοι ἔλεγον μὴ ἔχειν ἰσχὺν τὴν πίστιν, 21του̑ νόμου μὴ προσκειμένου, δείκνυσι τὸ ἐναντίν, ὅτι τω̑ν 22ἐντολω̑ν προστεθεισω̑ν, οὐδὲν ἡ πίστιϛ ὠφελήσει λοιπόν· τότε 23γὰρ ἡ πίστιϛ ἰσχύει ὅτε μὴ προστεθῃ̑ τι ἀπὸ του̑ νόμου’. 24Τὴν δὲ πρὸϛ Θεσσαλονικει̑ϛ δευτέραν ἐπιστολὴν ἀναπτύσσων, 25ἐν τῳ̑ τη̑ϛ δευτέραϛ ὁμιλίαϛ ἠθικῳ̑, διέξεισιν οὕτωϛ· ‘εἰδεϛ 26εὐχὴν ἀπηρτισμένην καὶ δογμάτων ἕνεκεν καὶ πολιτείαϛ· ὅταν 27μὲν γὰρ αἰτω̑μεν ἀποκαλυφθη̑ναι τοι̑ϛ κατηχουμένοιϛ τὸ εὐαγγέλιον 28τη̑ϛ δικαιοσύνηϛ καὶ του̑ ἐνδύματοϛ τη̑ϛ ἀφθαρσίαϛ καὶ 29του̑ λουτρου̑ τη̑ϛ παλιγγενεσίαϛ ἀξιωθη̑ναι τούτουϛ, τὰ δόγ- | |||||
[pagina 497]
| |||||
en niets anders dan de taal van een vleier die de waarheid misschien wel kent, maar die zijn toehoorders bedriegt. Immers, zij die goed op de hoogte zijn van de goddelijke dingen, verdeelen in deze twee deelen de gewijde stof van onzen Godsdienst: in geboden of openbare predikingen, en in dogmas; de geboden zijn, zeggen zij, voorschriften in 't openbaar verkondigd, voor allen gelijkelijk blootgelegd, en die door allen dienen in praktijk te worden gebracht. De dogmas daarentegen zijn een redelijke leer, een overtuigde meening aangaande het mysterie van onzen Godsdienst, die men ook geloof noemt, bestaande in een loutere en eenvoudige toestemming der ziel, zonder dat daarbij eenige werkzaamheid vereischt wordt gelijk bij de geboden. De leerstukken van het geloof openbaar maken is, voor een | |||||
[pagina 498]
| |||||
1ματα πάντα λέγομεν· ὅταν δὲ δοθη̑ναι αὐτοι̑ϛ νου̑ν ἔνθεον
2καὶ σώφρονα λογισμὸν καὶ τὰ λοιπὰ τη̑ϛ εὐχη̑ϛ, αἰνιττόμεθα
3τὴν πολιτείαν’. ῞ορα μοι τοίνυν πω̑ϛ ὁ μέγαϛ Χρυσόστομοϛ
4πανταχου̑ νόμου μὲν ἔργα καὶ ἐντολὰϛ τὴν ἀκριβη̑ καλει̑ πολιτείαν,
5δόγματα δὲ τὴν ἀκοὴν καὶ παραδοχὴν τη̑ϛ πίστεωϛ τὴν
6ἁπλη̑ν τε καὶ ἀπερίεργον, καὶ ὅπωϛ τὸ ἔνδυμα τη̑ϛ ἀφθαρσίαϛ
7καὶ τὸ λουτρὸν τη̑ϛ παλιγγενεσίαϛ ἀφορίει τοι̑ϛ δόγμασιν.
| |||||
[pagina 499]
| |||||
deel, niet zonder gevaar omdat de meeste daarvan niet uit te brengen zijn aan de menigte. Zoo bij voorbeeld, zegt Johannes met den gouden mond, - in de verklaring van de uitspraak van den apostel: ‘De wet der geboden is opgeheven door de dogmasGa naar voetnoot1)’, dat het verschil groot is tusschen de wetsgeboden en de dogmas, en hij verzekert dat de dogmas zijn ingevoerd in plaats van de gebodenGa naar voetnoot2), dat wil zeggen: in plaats van het uiterlijke leven, het geloof. Een ander woord des apostels verklarende dat luidt: ‘Nu dan, Hij die u den geest schenkt en wonderen onder u werkt, doet hij dit door uw handelen naar de wet of door de prediking des geloofsGa naar voetnoot3)? zegt hij: ‘Waarom zijt gij zulk een groote gave waardig geacht en hebt gij wonderen verricht? Omdat gij de wet gehouden hebt, of omdat gij het geloof hebt onderhouden? Natuurlijk om uw geloof! Immers wijl diegenen (de Galaten) zeiden dat het geloof geen kracht had, als de wet er niet mede verbonden was, toont Paulus daartegenover dat, indien men de geboden er aan toevoegt, het geloof van geen nut meer zal zijn. Want dan heeft het geloof al zijn kracht, als er niets van de wet wordt bijgevoegdGa naar voetnoot4)’. Waar hij den tweeden brief aan de Thessalonicensen uitlegt, in de moraal van de tweede homilieGa naar voetnoot5), geeft hij de volgende uiteenzetting: ‘Ziedaar een zeer geschikt gebed, zoowel als geloofsuitdrukking als met het oog op den levenswandel. Immers, wanneer wij vragen dat den catechumenen het Evangelie der gerechtigheid geopenbaard worde dat zij het kleed der onsterfelijkheid en het bad der wedergeboorte mogen ontvangen, dan noemen wij daarmee al de dogmas! Maar vragen wij dat hun een heilige gezindheid, een wijs verstand en wat verder | |||||
[pagina 500]
| |||||
1Ἄκουε λοτπὸν καὶ Βασιλείου του̑ θεοφάντοροϛ οἱ̑α γράφει
2πρὸϛ Ἀμφιλόχιον· ‘τω̑ν ἐν τῃ̑ ἐκκλησίᾳ πεφυλαγμένων δογμάτων
3καὶ κηρυγμάτων τὰ μὲν ἐκ τη̑ϛ ἐγγράφου διδασκαλίαϛ
4ἔχομεν, τὰ δὲ ἐκ τη̑ϛ τω̑ν ἀποστόλων παραδόδεωϛ διαδοθέντα
5ἡμι̑ν ἐν μυστηρίῳ παρεδεξάμεθα· ἅπερ ἀμφότερα τὴν αὐτὴν
6ἰσχὺν ἔχει πρὸϛ τὴν εὐσέβειαν. Εἰ γὰρ ἐπιχειρήσαιμεν τά τω̑ν
7ἐθω̑ν ἄγραφα παραιτει̑σθαι, λάθοιμεν ἄν εἰϛ αὐτὰ τὰ καίρια
8ημιου̑ντεϛ τὸ εὐαγγέλιον· οἱ̑ον τὸ κατασημαίνεσθαι τῳ̑ τύπῳ
9του̑ σταυρου̑ τοὺϛ εἰϛ τὸν κύριον ἡμω̑ν Ἰησου̑ν Χριστὸν
10ἠλπικόταϛ, τὸ πρύϛ ἀνατολὰϛ τετράφθαι κατὰ τὴν προσευχὴν,
11τὰ τη̑ϛ ἐπικλήσεωϛ ῥήματα ἐπὶ τῃ̑ ἀναδείξει του̑ ἄρτου τη̑ϛ
12εὐχαριστίαϛ καὶ του̑ ποτηρίου τη̑ϛ εὐλογίαϛ, τὸ εὐλογει̑ν τὸ
13ὔδωρ του̑ βαπτίσματοϛ καὶ τὸ ἔλαιον τη̑ϛ χρίσεωϛ καὶ αὐτὸν
14τὸν βαπτιόμενον, τὴν του̑ ἐλαιον χρη̑σιν, τὸ τρὶϛ βαπτίεσθαι
15τὸν ἄνθρωπον, τὸ ἀποτάσσεσθαι τῳ̑ Σατανᾳ̑ καὶ τοι̑ϛ ἀγγέλοιϛ
16αὐτου̑. Ταυ̑τα γὰρ οὐκ ἄλλοθεν ἔχομεν ἢ ἐκ τη̑ϛ ἀδημοσιεὸτου
17καὶ ἀπορρήοου καί ἀπολυπραγμονήοου καὶ ἀπεριέργου
18διδασκαλίαϛ’. Καὶ μεθ᾽ ἕτερα· ‘οὑ̑τοϛ ὁ λόγοϛ τη̑ϛ τω̑ν
19ἀγράφων παραδόσεωϛ, ὡϛ μὴ υελετηθει̑σαν τω̑ν δογμάτων
20τὴν γνω̑σιν εὐκαταφρόνητον τοι̑ϛ πολλοι̑ϛ γενέσθαι διὰ τὴν
21συνήθειαν. Ἄλλο γὰρ δίγμα καὶ ἄλλο κήρυγμα· τὰ μὲν γὰρ
22δόγματα σιωπα̑ται, τὰ δὲ κηρὺγματα δημοσιεύεται’. Σκόπει
| |||||
[pagina 501]
| |||||
tot het gebed noodig is verleend worde, dan zinspelen wij op het zedelijk leven.’ Zie dus hoe de groote Chrysostomus overal de werken der wet en de geboden, de juiste levenswijze heet; hoe hij daarentegen dogmas noemt de loutere en eenvoudige mededeeling en overlevering van het geloof en hoe hij het kleed der onsterfelijkheid en het bad der wedergeboorte voor de dogmas uitsluitend voorbehoudt. Hoor verder wat Basilius de GodsopenbaarderGa naar voetnoot1) aan Amphilochius schrijft: ‘Van de dogmas en verkondigingen die in de Kerk bewaard worden, hebben wij de eene uit de schriftelijke leer, de andere hebben wij ontvangen uit geheime overlevering der apostelen. Beide bezitten dezelfde kracht voor de godsvrucht. Immers moesten wij aanvangen de gebruiken die niet op schrift staan te verwerpen, wij zouden zonder te weten het Evangelie schade toebrengen, ook in de gewichtigste punten; zooals daar zijn: met het teeken des kruises den zegen geven aan degenen die op onzen Heer Jesus-Christus hunne hoop hebben gesteld; zich naar 't Oosten wenden bij het gebed; de woorden van de aanroeping bij het toonen van het brood der Eucharistie en van den kelk der zegening; het zegenen van het doopwater, van de olie der zalving en van den doopeling zelf; het gebruiken van olie; den mensch in drieën doopen; aan Satan verzaken en aan zijne engelen; dit alles hebben wij immers alleen uit de niet voor 't publiek bestemde, geheime, niet onbescheiden te onderzoeken en niet ingewikkelde leer’; en verder: ‘Dit is de gedachte der ongeschrevene overlevering, opdat niet de kennis der geloofsleer, door elk beoefend allicht door gewoonte bij de meeste in verachting zou komen; want iets anders is een dogma, iets anders een prediking; de dogmas immers worden verzwegen; de predikingen worden den volke verkondigdGa naar voetnoot2)’. Zie hoe die | |||||
[pagina 502]
| |||||
1μοι πω̑ϛ τὰ τελούμενα κατὰ τὸ βάπτισμα τη̑ϛ ἀσημοσιεύτου 2φήσαϛ εἰ̑ναι παραδόσεωϛ, τὸ ἀδημοσίευτον καὶ σιωπώμενον 3ἅπαν ἐκάλεσε δόγμα καὶ ὔπωϛ ἐμφράττει πα̑ν ἄδικον στόμα 4τω̑ν μὴ συναριθμούντων τοι̑ϛ δόγμασι τὸν περὶ του̑ βαπτίσματοϛ 5λόγον. 6Ἀλλ᾽ οὑ̑τοι μὲν χαίρειν ἐάσθωσαν. Ἐφ᾽ ἑτέρουϛ δὲ μεταβω̑μεν 7οἳ μικρόν τι ήτημα καὶ οἱ̑ον ἄξιον παρορα̑σθαι τὸ περὶ 8του̑ τω̑ν Ἑβραίων βαπτίσματοϛ ὑποτίθενται· καὶ ἵνα μὴ τὸν 9λόγον μηκύνωμεν, ἀληθεύειν αὐτοὺϛ ὑποθώμεθα καὶ τὸ μηδενὸϛ 10τω̑ν μεγίστων ἡ̑ττον ἔστω βραχύτατον κατ᾽ αὐτούϛ. Τί 11οὐ̑ν, τὰ βραχέα τω̑ν δογμάτων ἡγησόμεθα τὸ μηδέν; ἀλλ᾽ 12οὐδεὶϛ ἂν εἴποι του̑το μὴ πάντη φρενω̑ν ἔρημοϛ, εἰ μὴ ἄρα 13βούλοιτο μάχεσθαι πρὸϛ τὴν φύσιν αὐτὴν καὶ τὴν τw̑ν πραγμάτων 14ἐνάργειαν, μα̑λλον δὲ καὶ πρὸϛ τοὺϛ Χριστου̑ μαθητὰϛ 15καὶ πρὸϛ αὐτὸν ἐκει̑νον. Παντὸϛ γὰρ οὑτινοσου̑ν συνθέτου 16καὶ μικρόν τι μέροϛ παρατρεπόμενον, ἀϰρειου̑ν πέφυκε τὸ 17ὅλον· ἀμέλει καὶ ὁ θει̑οϛ Χρνσότομοϛ ἀποστολικόν τι ῥητὸν 18ἐπιλνόμενοϛ οὕτω διαλαμβάνον· ‘εἰ μή τινέϛ εἰσιν οἱ ταράσσοντεϛ 19ὑμα̑ϛ καὶ θέλοντεϛ ἀνατρέψαι τὸ εὐαγγέλιον του̑ 20Χριστου̑’, φησί· ‘καὶ μὴν οἱ ταράσσοντεϛ οὐϰ ὅλον ἀνέτρεπον 21τὸ εὐαγγέλιον, ἀλλὰ μόνην ἐπειση̑γον τὴν τω̑ν ἡμεσμ̑ν 22παρατήρησιν· δείκνυσιν οὐν ὅτι καὶ μικρὸν παραποιηθὲν τὸ 23ὅλον λυμαίνεται. Ὡϛ γὰρ ὁ καὶ μικρόν τι του̑ ϰαρακτη̑ροϛ 24περικόψαϛ ἐν τοι̑ϛ βασιλικοι̑ϛ νομίσμασιν, ὅλον εἰργάσατο 25κίβδηλον, οὕτωϛ ὁ τη̑ϛ ὑγιου̑ϛ πίστεωϛ καὶ τὸ βραχύτατον 26ἀνατρέψαϛ, τῳ̑ ταντὶ λυμαίνεται ἐπὶ τὰ χείρω προϊὼν ἀπὸ τη̑ϛ 27ἀρχη̑ϛ’. Ὁ δὲ μέραϛ οὕτω που γράφει· ‘ὅστιϛ 28ὅλον τὸν νόμον πληρώσει, πταίσει δὲ ἐν ἑνί, γέγονε πάντων 29ἔνοχοϛ’· καὶ ὁ κύριοϛ αὐτόϛ· ‘ὃϛ ἂν λύσῃ, φησί, μίαν τω̑ν 30ἐντολω̑ν τούτων τω̑ν ἐλαχίστων καὶ διδάξῃ οὕτωϛ τοὺϛ 31ἀνθρώπονϛ, ἐλάχιστοϛ κληθήσεται ἐν τῃ̑ βασιλείᾳ τω̑ν οὐρα- | |||||
[pagina 503]
| |||||
heilige, na gezegd te hebben dat de ceremoniën van het doopsel tot de niet openbaar gemaakte overlevering behooren, al het niet openbare en verzwegene, dogma heeft geheeten, en hoe hij aan allen die de leer van het doopsel niet bij de dogmas rekenen, den ongerechten mond verstopt. Maar laten diegenen nu maar blij zijn. Gaan wij tot anderen over die de zaak aangaande den doop der Joden aanzien als een onbeduidend vraagstuk en als 't ware, goed om over 't hoofd te zien. En om hier niet langer uit te weiden, onderstellen wij dat zij waarheid spreken, en dat hetgeen ook voor het belangrijkste niet onderdoet het geringste is, gelijk zij beweren. Hoe zoo! Zullen wij het geringe aan de dogmas voor niets houden? Maar dit zou niemand zeggen die niet geheel van zijn zinnen is, of hij zou moeten willen strijden tegen de natuur zelve en tegen den duidelijken zin der dingen, of liever nog tegen de discipelen van Christus en tegen Christus zelf! Immers, waar in een samenstel, een deel, hoe klein het ook zij, gestoord wordt, raakt het geheel in 't ongereede. Voorwaar de goddelijke Chrysostomus, de uitspraak des apostels uitleggende, waarin verklaard wordt: ‘Maar sommigen brengen u in de war en willen de blijmare over Christus verdraaienGa naar voetnoot1)’, zegt: ‘Wel is waar verdraaiden de rustverstoorders geheel het Evangelie niet, maar zij voerden enkel het houden der dagen in. Daarom toont de apostel dat ook een kleine vervalsching het geheel bederft. Want gelijk hij, die het minste aan den stempel geschonden heeft in de keizerlijke munten, het gansche daardoor ongeldig heeft gemaakt, zoo bederft ook hij, die het geringste aan het gezond geloof heeft veranderd, hetzelve in zijn geheel, altijd gaande van slechter tot slechterGa naar voetnoot2)’. De groote Jakobus schrijft ergens het volgende: ‘Wie de geheele wet houdt maar in een gebod faalt, heeft alle | |||||
[pagina 504]
| |||||
1νω̑ν’ · καὶ ‘ὁ ἐν ἐλακίστῳ ἄδικοϛ καὶ ἐν πολλῳ̑ ἄδικόϛ 2ἐστιν’.
3᾽Αλλὰ ταυ̑τα μὲν ἡμι̑ν εἰρήσθω πρὸϛ τοὺϛ ἐξ ἡμω̑ν καθ᾽ ἠμω̑ν 4μα̑λλον δὲ κατὰ τη̑ϛ κοινη̑ϛ πίστεωϛ, εἴ γε καί, ὅπερ ἀπευκόμεθα 5μηδὲ γένοιτο, τοιου̑τόϛ ἐστιν ἐπίσκοποϛ. Πρὸϛ δὲ τοὺϛ 6ἐν λαϊκοι̑ϛ τελου̑νταϛ καὶ τοι̑ϛ ἱερατικοι̑ϛ ἑαυτοὺϛ εἰσωθου̑νταϛ 7ἔργοιϛ, αὐτάρκηϛ ὁ ἑξηκοστὸϛ τέταρτοϛ τη̑ϛ ἕκτηϛ συνόδου 8κανὼν διαλαμβάνων ὅτι ‘οὐ χρὴ δημοσίᾳ λαϊκὸν λόγον 9κινει̑ν ἢ διδάσκειν, ἀξίωμα ἑαυτῳ̑ διδασκαλικὸν ἐντευ̑θεν 10περιποιούμενον · ἀλλ᾽ εἴκειν τῃ παραδοθείσῃ παρὰ του̑ κυρίου 11τάξει, καὶ οὐ̑ϛ τοι̑ϛ τὴν χάριν του̑ διδασκαλικου̑ λαβου̑σι 12λόγου διανοίγειν, καὶ τὰ θει̑α παρ᾽ αὐτω̑ν ἐκδιδάσκεσθαι. ᾽Εν 13γὰδ τῃ̑ μιᾳ̑ ἐκκλησίᾳ διάφορα μέλη πεποίηκεν ὁ θεόϛ’. 14Τοιου̑τοϛ μὲν οὐ̑ν ὁ τοὺϛ λαϊκοὺϛ παιδεύων ὰπὶ τω̑ν οἰκείων 15ὅρων ἑστάναι κανών.
16Τούτῳ δέ τινεϛ ἀντιπίπτοντεϛ καηόνα παραφέρουσιν ἕτερον 17ἐκτεθειμένον, ὥϛ φασιν, ὑπὸ του̑ μεγίστου τω̑ν ἀποστόλων 18Παύλου, οὥτωϛ ἔχοντα · ‘ὁ διδάσκων, εἰ καί λαϊκὸϛ εἴη, 19ἔμπειροϛ δὲ του̑ λόγου καὶ τὸν τρόπον σεμνόϛ, διδασκέτω · 20ἔσονται γὰρ πάντεϛ διδακτοὶ θεου̑’. Τί οὐ̑ν φαμεν; ἀ̑ρα 21μάχονται οἱ κανόνεϛ ἀλλήλοιϛ; μάχονται μέν, ἀλλ᾽ φύσει, 22κατὰ περίστασιν δέ τῳ̑ λόγῳ τη̑ϛ ἀντινομίαϛ, καὶ περίστασιν 23οὐ πα̑σαν ἀλλὰ τὴν ἀπὸ του̑ χρόνου καὶ τη̑ϛ αἰτίαϛ. ῾Ο μὲν 24οὐ̑ν χρόνοϛ τη̑ϛ ἑκατέρου κανόνοϛ θέσεωϛ ὅτι δίαφοροϛ, | |||||
[pagina 505]
| |||||
geboden overtredenGa naar voetnoot1)’. En de Heer zelf: ‘Wie dan een dezer minste geboden afschaft en in dien geest de menschen onderwijst zal de minste heeten in het koninkrijk der hemelenGa naar voetnoot2)’. ‘Wie in het kleinste onbetrouwbaar is, is ook in het groote onbetrouwbaarGa naar voetnoot3)’. Maar zooveel willen wij gezegd hebben tegen degenen onder ons, die tegen ons of liever tegen het gemeenschappelijk geloof zijn, ten minste indien er - wat wij bidden dat niet het geval moge zijn - nog zoodanig bisschop te vinden is! - Tegen zulke leeken die den kerkelijken dienst waarnemen en zich in de ambstbezigheden der priesters indringen, zal de vier en zestigste canon van de zesde sijnode genoeg zijn. Hij verklaart, dat ‘een leek niet in 't openbaar het woord mag voeren of onderrichten, zich daardoor de waardigheid eens leeraars aanmatigend, maar dat hij moet tevreden zijn met den rang hem door den Heer gegeven, het oor leenen aan hen die de genadegave van het leeraarswoord ontvangen hebben en zich door hen in de goddelijke zaken laten onderrichten. Want in de ééne Kerk heeft God verschillende leden geschapenGa naar voetnoot4)’. Zoo spreekt de canon die de leeken leert op hun eigen gebied te blijven. Eenigen, daartegen opkomende, brengen een anderen canon voor den dag, verordend naar zij zeggen, door den grootsten der apostelen, Paulus,Ga naar voetnoot5) en die luidt: ‘De leeraar, - al is hij slechts een leek, maar ervaren in het woord en vroom van zeden, - mag onderrichten. Want allen zullen van God geleerd zijn’. Wat nu te zeggen? Zijn de canons dus met elkander in strijd? Zij staan wel tegenover elkaar, maar niet in den grond, doch alleen naar de omstandigheden bij wijze van antinomie; en wel niet naar de omstandigheden al te zamen maar naar die van tijd en van oorzaak. Dat de tijd waarop beide canons gesteld | |||||
[pagina 506]
| |||||
1ἀντερει̑ πάντωϛ οὐδείϛ · ἡ δὲ αἰτία δι᾽ ἣν ἐϰει̑νοϛ μὲν πα̑σι
2τοι̑ϛ ἐμπείροιϛ του̑ λόγου καὶ τὸν τρόπον σεμνοι̑ϛ ἐπιτρέπει
3διδάσκειν, οὑ̑τοϛ δὲ τὰ τη̑ϛ διδαχη̑ϛ ἀφορίει μόνοιϛ τοι̑ϛ
4ἐπ᾽ αὐτῃ̑ τεταγμένοιϛ, τὸ ἐν ἐκείνῳ μὲν τῳ̑ καιρῳ̑ τη̑ϛ πίστεωϛ
5ἀρτιφυὲϛ καὶ βραχὺ καὶ ἐν ὀλίγοιϛ περιγραφὸμενον, ἐν τούτῳ
6δὲ πάγιόν τε καὶ μέγα καὶ εἰϛ πλη̑θοϛ οὐκ ἀριθμητὸν ἐξαπλούμενον·
7ὃ καὶ αὐτὸϛ αἰνιττόμενοϛ ὁ λεγόμενοϛ ἀποστολικὸϛ
8κανών· ‘ἔσονται πάντεϛ, φησί, διδακτοὶ θεου̑’, τουτέστι
9πάντων διδασκόντων ὅσοιϛ χάρισμα δέδοται θει̑ον. Εἰ̑χε γὰρ
10ὁ καιρὸϛ ἐκει̑νοϛ χαρίσματα τοι̑ϛ βαπτιομένοιϛ διάφορα
11παρεχόμενα, μεθ᾽ ὡν καὶ τὸ τη̑ϛ διδασκαλίαϛ, καὶ οὕτω πολλω̑ν
12διδασκομένων ἐκ του̑ πολλοὺϛ εἰ̑ναι διδάσκονταϛ, πάντεϛ
13ἔσονται θεοδίδακτοι. Τότε μὲν ου̑ν, ὡϛ ἔφαμεν, ἐκ του̑ σπανίου
14τη̑ϛ πίστεωϛ περιστατούμενοϛ ὁ ἀπόστολοϛ καὶ τὸ τη̑ϛ
15διδασκαλίαϛ χάρισμα διδόμενόν τισιν ἅμα τῳ̑ βαπτισθη̑ναι
16βλέπων, παντὶ τῳ̑ τοιαύτην λαβόντι χάριν ἐπέτρεπε του̑το
17ποιει̑ν· ὕστερον δὲ του̑ φθόγγου τω̑ν ἀποστόλων πάντα
18περιλαβόντοϛ τὰ τη̑ϛ γη̑ϛ πέρατα καὶ του̑ εὐαγγελίου κηρυχθέντοϛ
19ἐν ὅλῳ τῳ̑ κόσμῳ, καὶ διὰ του̑το καὶ του̑ διδασκαλικου̑
20χαρίσματοϛ μετὰ τω̑ν ἄλλων ἐπιλιπόντοϛ, καὶ οὐκέτι
21μὲν ἀπιστίαϛ, φιλαρχίαϛ δὲ καὶ φιλοπρωτίαϛ τὰϛ τω̑ν πιστω̑ν
22ταραττούσηϛ ψυχάϛ. ῾Η ἐντευ̑θεν περίστασιϛ ἐπὶ τὸν δεύτερον
23του̑τον κανόνα τοὺϛ πατέραϛ ἐκίνησεν. Εἴθισται γὰρ ἤδη
24πρὸϛ τὸ καλὸν καὶ συμφέρον τοι̑ϛ τε ἐκκλησιαστικοι̑ϛ θεσμοθέταιϛ
25μεταγενεστέραιϛ διατάξεσιν ἐνίαϛ τω̑ν προλαβουσω̑ν
26ἀναιρει̑ν, ὡϛ τῳ̑ καιρῳ̑ καὶ τῃ̑ νυ̑ν πολιτείᾳ καὶ καταστάσει
27λυσιτελούσαϛ οὐδέν, καὶ του̑το κρατει̑ καὶ παρὰ πα̑σι πολιτεύεται
28νυ̑ν τὸ τοὺϛ ὑστέρουϛ κανόναϛ καὶ τοὺϛ νόμουϛ ἐπικρατει̑ν
29τω̑ν προτέρων.
| |||||
[pagina 507]
| |||||
werden dezelfde niet is, zal iedereen erkennen. Nu, de reden waarom de tweede aan allen die ervaren zijn in het woord en vroom van zeden, beveelt te leeraren, terwijl de eerste het onderwijs uitsluitend voorbehoudt aan hen die er toe aangesteld zijn, is dat het geloof toen pas ontstaan was, onaanzienlijk, en tot weinige plaatsen beperkt. Nu daarentegen is het wijd en zijd tot eene ontelbare menigte uitgebreid, hetgeen immers de zoogenaamde apostolische canon zelf laat hooren met de woorden: ‘Allen zullen van God geleerd zijnGa naar voetnoot1)’; namelijk: daar al degenen onderrichten aan wie de goddelijke genadegave is verleend. Immers die tijd had voor de gedoopten verschillende genadegaven (charismen), onder andere die van het leeraarschap, en dus, aangezien velen onderricht werden doordat velen leeraars waren, ‘zullen allen van God geleerd worden’. Daar in dien tijd, gelijk wij gezegd hebben, de Apostel in bepaalde omstandigheden verkeerde, omdat het geloof weinig verbreid was; en daar hij zag dat de gave van het onderricht aan eenigen verleend werd met het doopsel, beval hij aan elkeen die deze genade deelachtig werd, te onderrichten. Later toen de stem des apostels over alle uiteinden der aarde had weerklonken en het Evangelie in de gansche wereld was gepredikt geworden, heeft dan ook de gave van het onderwijs met de andere charismen opgehouden. - Ongeloof, heerschzucht, en streven naar den voorrang stoorden toen nog de zielen der geloovigen niet. - De nieuwe toestand daaruit ontstaan, heeft de Kerkvaders tot dien tweeden canon bewogen. Het is nu immers gebruik dat de kerkelijke wetgevers, tot welzijn en in 't belang der Kerk, door latere verordeningen eenige der vroegeren afschaffen, als hebbende geen nut voor dezen tijd, voor de inrichting en den toestand van heden. En dit is in zwang en wordt door allen in 't Kerkbestuur toegepast dat de latere canons boven de vroegere worden gesteld. | |||||
[pagina 508]
| |||||
1Ἄξιον οὐ̑ν κἀνταυ̑θα τὸν μεταγενέστερον κανὸνα κρατει̑ν,
2καὶ τούτῳ τοὺϛ λαϊκοὺϛ πειθομένουϛ, μένειν ἐφ᾽ ἑαυτω̑ν, καὶ
3μάλιστα του̑ συνιστω̑ντοϛ αὐτούϛ, ὡϛ οἴονται, Παύλου λαμπρᾳ̑
4τῃ̑ φωνῃ̑ νομοθετου̑ντοϛ καὶ λέγοντοϛ · ‘ἑκάστῳ ὡϛ ἐμέρισεν
5ὁ θεόϛ, ἕκαστον ὡϛ κέκληκεν ὁ κύριοϛ, οὕτω περιπατείτω’,
6‘ἕκαστοϛ ἐν τῃ̑ κλήσει ᾑ̑ ἐκλήθη ἐν ταύτῃ μενέτω’, καὶ του̑
7θεαδέλφου Ἰακώβου τοιάδε παραινου̑ντοϛ · ‘μὴ πολλοὶ διδάσκαλοι
8γίνεσθε, ἀδελφοί μου, εἰδότεϛ ὅτι μει̑ον κρίμα ληψόμεθα
9· πολλὰ γὰρ πταίομεν ἅπαντεϛ’. Εἰ δὲ τούτοιϛ οὐ πάνυ
10τι προσέχοντεϛ τὸν διδασκαλικὸν ἐκ παντὸϛ μεταδιώκουσι
11τρόπον, του̑ κατηχει̑ν γου̑ν καὶ βαπτίειν εἰ βούλονται ἀποσχέσθωσαν
12· εἰ δὲ καὶ τούτου πάντωϛ ὀρέγονται καὶ ἡμω̑ν
13διαμαρτυρομένων ὡϛ ἀρχιερέων οὐκ ἐπιστρέφονται, ἡμει̑ϛ
14μὲν ἐπιλὲγοντεϛ ἑαυτοι̑ϛ τὸ ‘σώων, σω̑ε τὴν σεαυτου̑
15ψυχήν’, σιωπήσωμεν · αὐτοὶ σὲ τοι̑ϛ ὐπ᾽ αὐτω̑ν βαπτιομένοιϛ
16μεταδιδόντεϛ ὧν βούλονται μυστησίων, ἡμα̑ϛ αὐτοι̑ϛ μὴ
17καταναγκαέτωσαν κοινωνει̑ν.
18Εἰ δὲ τὸ ἄτοπον ὥσπερ ἀποτιθέμενοι, διδάσκειν μὲν 19δι᾽ ἑαυτω̑ν φασι, κατηχει̑ν δὲ καὶ βαπτίειν διὰ πρεσβυτέρων, 20εὐρίσκονται καὶ οὕτωϛ ἀκανόνιστα πράττοντεϛ. Ἵνα γὰρ τέωϛ 21μὴ λέγῃ τιϛ ὡϛ οὐδ᾽ αὐτοι̑ϛ ἐστι δη̑λον τοι̑ϛ πρεσβυτέροιϛ 22ὅπωϛ χρὴ δέχεσθαι τοὺϛ ἐξ Ἑβραίων προσιόνταϛ καὶ ὅπωϛ 23αὐτοὺϛ ἐξαγορεύειν δει̑, τίσι μὲν ἀποτάττεσθαι τίνα δέ ἀναθεματίειν, 24αὐτὸ τὸ χωρὶϛ ἐπισκόπων βάπτισμα παρ᾽ ἐκείνων 25τελει̑σθαι τοιου̑τον αὐτόθεν ἄτοπον. Ὁ μὲν γὰρ τω̑ν ἁγίων 26ἀποστόλων λθ´ κανὼν καὶ τω̑ν ἐν Λαοδικείᾳ ν´ οὐδὲν ἐπιτε- | |||||
[pagina 509]
| |||||
Het is dus oorbaar, dat ook hier de latere canon gelde en dat de leeken, hieraan gehoorzaam, in hun stand blijven; te meer, daar PaulusGa naar voetnoot1), die naar zij denken aan hun zijde staat, met klare stem hier den regel aangeeft, zeggende: ‘Ieder leve zooals de Heer voor hem beschikt heeft; in den staat waarin God hem geroepen heeft, daarin blijve hij;’ ‘Ieder blijve in den staat waarin hij geroepen isGa naar voetnoot2)’ en daar JacobGa naar voetnoot3), de broeder des Heeren, aldus vermaant: ‘Laten er onder u niet vele leermeesters zijn, mijne broeders, wetende dat over ons des te gestrenger zal geoordeeld worden. Want allen struikelen wij in menige zaak’. Als zij daarop in 't geheel niet acht gevende het leeraarschap tot elken prijs najagen, laten zij dan ten minste zoo goed zijn zich van doopen en catechiseeren te onthouden. Maar streven zij daarnaar met alle macht, zonder naar ons, die als bisschoppen getuigenis geven, om te zien, zoo zeggen wij hun de spreuk: ‘Wilt gij redden, red uw eigen ziel’, en laten wij er dan het zwijgen toedoen. Zij kunnen hunne doopelingen al de mysteriën mededeelen die zij willen; maar dat zij ons niet dwingen kerkgemeenschap met hen te houden! Als zij, het ongerijmde van hun houding eenigszins afleggende, beweren dat zij zelven wel onderrichten, maar dat het catechiseeren en het doopen door de priesters geschiedt, dan nog blijken zij te handelen tegen de canons. Immers laat men niet meer tegenwerpen, dat het voor de priesters zelf niet klaar is hoe men degenen die van de Joden komen moet opnemen, hoe dezen moeten bekennen, waaraan zij moeten verzaken, wien zij moeten vervloeken! Juist daarom is het onbehoorlijk dat de priesters in dit geval den doop toedienen zonder de bisschoppen! De negen en dertigste canon der heilige apostelenGa naar voetnoot4) en de zeven en vijftigste van | |||||
[pagina 510]
| |||||
1λει̑ν βούλονται τοὺϛ πρεσβυτέρουϛ καὶ διακόνουϛ παρὰ τὴν
2του̑ ἐπισκόπου γνώμην · ὁ δὲ ἕκτηϛ συνόδου λα´ φησιν ·
3‘ἐν τοι̑ϛ εὐκτηρίοιϛ οἴκοιϛ ἔνδον οἰκίαϛ τυγχάνουσι λειτουργου̑νταϛ
4κληρικοὺϛ ὑπὸ γνώμην του̑το πράττειν του̑ κατὰ τὸν
5τόπον ἐπισκόπου ὁρίομεν, ὥστε εἴ τιϛ κληρικὸϛ μὴ του̑το
6οὕτω παραφυλάξῃ, καθαιρείσθω.’
7Εἰ δέ τιϛ ἀντιφερόμενοϛ εἴποι · Καὶ μὴν οἱ πρεσβύτεροι 8πάντεϛ βαπτίσματα σήμερον τελου̑σιν ἐπισκοπικη̑ϛ χωρὶϛ 9προτροπη̑ϛ, - ἐπου̑μεν ὅτι τὰ μὲμ συνήθη πάντα τελει̑ν 10αὐτοὺϛ ἀπαρατηρήτωϛ ἔξεστιν, ὡϛ γνώμῃ τω̑ν ἐπισκόπων 11πάντα ποιου̑σιν. Ὃ γὰρ εἰδὼϛ ὁ ἐπίσκοποϛ παρὰ τω̑ν ἱερέων 12τελούμενον οὐ κωλύει, δοκει̑ πάντωϛ ἐπιτρέπειν · εἰ δέ τι 13καινόν, οἱ̑ον τὸ νυ̑ν βάπτισμα τω̑ν Ἑβραίων, οὐ πάντωϛ 14αὐτοι̑ϛ ἐπιτέτραπται διὰ τὸ ἀσύνηθεϛ · καὶ τί λέγω περὶ τω̑ν 15ἱερέων ὅπου γε οὐδὲ τοι̑ϛ ἐπισκόποιϛ ἐφει̑ταί τι τω̑ν ἀσυνήθων 16ποιει̑ν παρὰ τὴν του̑ προεστω̑τοϛ γνώμην, κατὰ τὸν 17ἔνατον κανόνα τὸν ἐν Ἀντιοχείᾳ. ‘Τοὺϛ καθ᾽ ἑκάστην γάρ, 18φησίν, ἐπαρχίαν ἐπισκόπουϛ εἰδέναι χρὴ τὸν ἐν τῃ̑ μητροπὸλει 19προεστω̑τα καὶ μηδὲν πράττειν περιττὸν ἅνευ αὐτου̑, ὅσα 20ἐπιβάλλει τῃ̑ ἑκάστου ἐπαρχίᾳ καὶ ται̑ϛ ὑπ᾽ αὐτὸν χώραιϛ’. 21Καὶ ταυ̑τα μὲν περὶ τω̑ν ὑπὸ μητρόπολιν τελούντων ἐπισκόπων 22καὶ ἱερέων. Εἰ δὲ πρεσβύτεροϛ ἑτέραϛ παροικίαϛ τῃ̑ 23ἀλλοτρίᾳ δι᾽ ἐξουσίαϛ ὑπεισελθών, ἐπιτελοίη καὶ λειτουργίαϛ 24καὶ βαπτίσματα, λόγον μηδένα του̑ κατὰ τὸν τόπον ἐπισκόπου 25τιθἐμενοϛ, σαφὴϛ καὶ πα̑σι πρόδηλοϛ ὁ κανών · καὶ τέωϛ, ὅσον 26ἐφ᾽ ἡμι̑ν, ὁ τοιου̑τοϛ ἤδη καθῄρηται. | |||||
[pagina 511]
| |||||
LaodiceaGa naar voetnoot1) willen, dat de priesters en diakenen niets in de Kerk verrichten buiten den wil van de bisschoppen. De een en dertigste canon der zesde synodeGa naar voetnoot2) luidt: ‘Wij bepalen dat de geestelijken, die den dienst waarnemen in de bedehuizen binnen eene privaatwoning, dit doen onder toestemming van den bisschop van de streek, zoodat, als een geestelijke zich hieraan niet houdt, hij afgezet worde’. Mocht iemand tegenwerpen: ‘Ja, maar al de priesters dienen tegenwoordig den doop toe zonder last van den bisschop’, dan zullen wij zeggen dat zij in gewone gevallen alles kunnen verrichten, als handelende in alle dingen naar den zin van de bisschoppen. Immers, wat de bisschop, na kennisneming zonder verbod door de priesters laat verrichten, kan volstrekt beschouwd worden als door hem bevolen. Maar doet zich iets nieuws voor, gelijk nu de doop der Joden, dan hebben de priesters daartoe in 't geheel geen opdracht, omdat het geval ongewoon is. En wat zeg ik van de priesters, waar de bisschoppen zelf niets ongewoons mogen doen buiten den wil van hun hoofd; volgens deze woorden van den negenden canon van AntiochieGa naar voetnoot3): ‘De bisschoppen in elke eparchie moeten hem die aan 't hoofd is gesteld in de metropolis in hunne aangelegenheden kennen en niets buitengewoons doen zonder hem, voor al wat ieders eparchie en de onder hem geplaatste streken aangaat’. Tot zoover dus aangaande de bisschoppen en priesters die den dienst verrichten onder gezag eener metropolis. Maar als nu een priester van een bisdom, door willekeur, in een ander dat het zijne niet is heimelijk indringt en er den doop toedient en ceremoniën volbrengt zonder rekening te houden met den bisschop van de plaats, dan is de zin van den canon klaar en duidelijk voor iedereen; en tot hiertoe, voor zooveel het van ons afhing, is een dergelijk priester reeds afgezet. |
|