Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
I.Den 13 September 1914, zal het honderd jaar geleden zijn dat Nicolaas Beets te Haarlem geboren werd. Het is te hopen dat zijn eeuwfeest in Holland een nationaal feest zal wezen. Ik aanschouw het als een wezenlijk geluk, hier in de Koninklijke Vlaamsche Academie, de dure verplichtingen van allen, die de Nederlandsche taal liefhebben, jegens den edelen man te herinneren, die zelf onze moedertaal als weinigen liefhad, en een der schoonste sieraden onzer letterkunde mag genoemd worden. Wij, Vlamingen, hebben vooral den plicht den tol onzer dankbaarheid te betalen aan Nicolaas Beets, die zich onder zijne Vlaamsche vrienden zoo goed te huis gevoelde, die onze Vlaamsche Beweging zoo volkomen begreep en haar door zijn gezag zooveel kracht bijzette. | |
[pagina 58]
| |
Voor mij, en ook voor velen, hoop ik, bestaat er eene dubbele reden om het eeuwfeest van Nicolaas Beets plechtig te herdenken. Hij was een rijkbegaafd dichter en een uitstekend prozaschrijver. Hij was geen aanhanger van ‘l'art pour l'art’. Hij wilde goed stichten. Dit belette hem geenszins heerlijk kunstwerk te leveren. De zoogenaamde tachtigers verketteren Nicolaas Beets. Hunne leus is: ‘Nul n'aura de l'esprit, hors nous et nos amis’Ga naar voetnoot(1). ‘Wij hebben ons niet vergist,’ - zegt een hunner, - toen wij, nu twintig jaar geleden, ons zelf voor magnifieke menschen hielden, die een magnifieke kunst aan Nederland zouden schenkenGa naar voetnoot(2).’ Dezelfde schrijver verklaart dat kunst of letterkunde niets ‘met moraal te maken heeft’. ‘Convenance of betamelijkheid, - zegt hij, - ‘is een begrip dat aan de kunst geheel vreemd is, er niets mee heeft te maken. Men zegt van een tafel dat zij rond of vierkant is, van amandelen dat zij zoet of bitter zijn. van een raadgeving, dat zij zedelijk of onzedelijk is, van iets dat zich als kunst aanmeldt, dat het kunst, dus mooi, of geen kunst, dus leelijk is. Evenmin als een tafel bitter of een raadgeving vierkant kan zijn, kan een kunstwerk zedelijk wezenGa naar voetnoot(3).’ Wij zullen later zien, dat Beets deze theorie rechtstreeks, krachtdadig bestrijdt: geheel zijn werk is er de tegenvoeter van. Ook verklaart een der leiders der modernen: ‘Wien wij niet konden zetten was Bilderdijk. Hij was de ook door Beets werkende kracht die wij verfoeidenGa naar voetnoot(4)’. | |
[pagina 59]
| |
Wij hebben Beets lief: wij zegenen ‘zijne werkende kracht.’ Wij huldigen hem als dichter, ook als moralist, vooral als vriend der jeugd, als bevorderaar van een degelijk onderwijs, van eene gezonde volksontwikkeling, van eene nationale, zedelijke opvoeding. Ook als hoogst bevoegd vakman in deze aangelegenheid. Ik begrijp dat alle dichters en kunstenaars het belang daarvan niet beseffen; maar, wat niet te begrijpen is, is dat deze dichters, deze kunstenaars in den waan verkeeren, ons althans voorhouden, dat volksbeschaving, volksveredeling in strijd zouden zijn met het ware wezen der kunst, der poëzie. Wij huldigen Beets als dichter; ook als didaktieker, als dichterlijken leeraar. Hier te lande werd zijne verdienste, in dit opzicht, niet naar waarde geschat. Het aandachtig herlezen zijner werken was voor mij eene veropenbaring. Hoewel ik sinds mijne jeugd met de dicht- en prozawerken van Nicolaas Beets dweep, wist ik niet, dat hij als dichter, als leeraar, zoo hoog stond. | |
II.De eerste vereischte van den opvoeder, van den onderwijzer der jeugd, is de liefde tot de kinderen. ‘Het eerste en voornaamste, dat van elken onderwijzer, zonder uitzondering moet geëischt worden, is de liefde tot het ambt, tot de kinderen, tot het volk, tot God’, zegt Kehr. ‘Zonder liefde is de bekwaamste onderwijzer nooit een opvoeder. Slechts nadat Petrus driemaal de vraag van Christus: “Simon Johannes, hebt gij mij lief?” driemaal met “ja” beantwoord had, gaf de Heer hem tot opdracht: “Weid mijne lammeren”. Hoe minder liefde het kind in het ouderlijke huis ondervindt, met des te grootere liefde moet gij het in de school te gemoet komen. Het is waarachtig geene kunst slechts de goede en vlijtige kinderen, die te huis eene voortreffelijke opvoeding genieten, liefde te bewijzen. De liefde tot de arme en verlaten volkskinderen hoeft elke onderwijzer van Pestalozzi te leeren. Slechts door deze liefde wordt het onderwijzersambt een zegenrijk ambt. En vergeet niet uwe liefde eerst en vooral aan de armsten en meest verachten te bewijzenGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 60]
| |
De meeste dichters hebben de kinderen lief gehad, en bij velen strekken de gedichten, waarin het kind wordt bezongen, hun meest tot roem. Onder de kinderdichters, dat is onder hen, wier werken hoofdzakelijk voor kinderen bestemd zijn, treft men groote dichters aan.
Nicolaas Beets is stellig geen kinderdichter. Zelfs is het getal zijner werken, die in een kinderboek op hunne plaats zijn, niet zeer groot. Maar, die waarin hij over het kind spreekt, zijn legio. Hij kent het kind, hij kent het kinderhart. Hij kent zijne behoefte. Hij heeft het kind lief. En deze liefde is niet platonisch. Beets is een kindervriend; hij is te huis te midden van talrijke, spelende, stoeiende kinderen. Hij heeft hen lief gelijk een vader, gelijk een onderwijzer, gelijk een opvoeder hen moet liefhebben. Kehr, die zoo luide de noodzakelijkheid van de liefde der onderwijzers jegens de kinderen erkent, leert tevens dat deze liefde niet in zwakheid mag ontaarden. Ook Beets. Want, men bedriege zich niet. De schilder van de Hollandsche Jongen is, ondanks zijn vroolijken aard, bij uitstek ernstig. De zedeles, de opwekking tot deugd, ontbreekt nooit. Hij onderwijst, leert, voedt op. Zijn pedagogische tact, zijn opvoedkundig doorzicht moet vakmannen in bewondering brengen. | |
III.Kinderen zijn een zegen. Van kinderen is veel te leeren. Deze gedachten ontwikkelt Beets herhaalde malen; o.a. op treffende wijze in Vaderwijsheid: Indien gij een vader van kinderen zijt,
Al worden ze ook mooglijk wat velen,
Dank vrij uwen God en wees hartlijk verblijd,
Het maakt een half man tot een heelen.
Het doet u het leven te beter verstaan;
Het oefent in voor- en in mede te gaan,
't Geeft geduld onder kibb'len en spelen.
| |
[pagina 61]
| |
Een kinderloos man heeft wel mannenverstand,
En een vader van kroost is niet wijzer;
Maar hij is weder wijs op een anderen trant,
Breekt, bij voorbeeld, met handen, geen ijzer.
Een kinderloos man zij een man van de klok,
Een man van zijn tijd is de vaderGa naar voetnoot(1);
Hij gaat niet gezet met de kippen op stok;
Maar hij staat aan de kuikens veel nader.
Een kinderloos man leert wel veet, maar vergeet
Toch ook veel in 't gezelschap van ouden;
Maar een vader van kroost onderhoudt wat hij weet,
En 't gezicht van de jeugd helpt onthoudenGa naar voetnoot(2).
Daar ligt stellig in dit kleine gedicht meer wijsheid dan velen vermoeden; daar ligt vooral veel levenswijsheid, veel pedagogie in. De vader moet aan de kinderen, de leeraar aan de scholieren het voorbeeld geven. Vaak ook hoeft hij den stap te matigen. Hij moet aan hunne zijde weten te blijven. Hij hoeft zich in het geduld te oefenen en hunne levensopvatting te begrijpen. Hij leert te geven en te nemen. Hij vergeet nooit het pedagogisch aphorisme: veel heb ik geleerd van mijne meesters, meer van mijne collega's, maar het meest van mijne leerlingen. | |
IV.De kindertijd is de gelukkigste tijd van 's menschen leven. Het kind is vooral gelukkig om zijne onschuld, omdat het booze, dat zoo ruimschoots in de wereld voorhanden is, voor hem verborgen blijft. Die onschuld is het dan ook, welke Beets vooral in het kind liefheeft. Hij heeft een open oog voor zijne vreugde, voor zijn spel, voor zijne uitgelatenheid, zijn eenvoud en vermetelen moed. Doch hij vreest dat, naarmate de wereld meer voor het kind zal openliggen, het zijne onschuld zal verliezen, en aldus het reine geluk niet meer zal kennen, dat het nu geniet.
‘O, als gij in later jaren op uwe kindsheid terugziet, dat, dat zal de grootste vreugde wezen, die gij het meest benijdt, en toch nu het minst geniet, dat gij zooveel minder boos waart, dat gij zooveel onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede | |
[pagina 62]
| |
Hemel zegene u allen, goede jongens, die ik ken, en rondom mij zie en liefheb! en doe u lang en vroolijk spelen; en, als de ernst des levens komt, zoo geve hij u ook een ernstig harte daartoe. Maar hij late u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden. Hij spare, in hunne volle frischheid, eenige der kinderlijke gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad, en den man versieren, opdat gij, mannen wordende door het verstand, kinderen blijft in de boosheidGa naar voetnoot(1).
Dat is Beets' theorie. Hij legt die ook bloot in Bij een Kind, een zijner schoonste gedichten. Het is diep gevoeld, vol oprechtheid, en treft dan ook elkeen, die toegankelijk is voor waar gevoel. Het beeld is daarbij juist, fiksch geteekend en kleurig gemaald. 't Is een keurig schilderijtje: Wat slaapt het zacht, op 't blauwsatijnen kussen,
't Onschuldig kind in 't derde levensjaar!
Hoe geestig dringt zich 't poezelhandje tusschen
't Azuur der zijde en 't goud van 't vochtig haar:
Wat schuilt er glad een voorhoofdje in die lokken;
Hoe kleurt de slaap die wangen gloeiend rood,
En heeft, als hij het mondje half ontsloot,
De kleine lip ten glimlach opgetrokken.
Een echt Rubenskind! De dichter heeft het lief; maar de waarschuwende toon breekt door in die betuiging van liefde. Met het ontwaken der hartstochten zal de ongestoorde slaap vlieden: O, laat me een kus op 't mollig knietje geven,
In argloosheid en eenvoud blootgewoeld!
Gij zult toch niet ontwaken, als gij 't voelt?
De slaap is vast in 't derde jaar van 't leven.
Daar komt een tijd, als geen vermoeidheid baat
Om 't brandend hoofd in sluimering te sussen,
Wanneer de rust de valsche peluw haat...
Maar gij slaapt zacht op 't blauwsatijnen kussen.
De dichter wenscht als het kind te zijn, ‘dat nog niets in droomen noch in waken wenscht’. Doch deze gelukkige tijd spoedt ten einde. Weldra zal het kind ook dwaze wenschen slaken, het zal zich aan den schijn vergapen. Op zijn zevende | |
[pagina 63]
| |
jaar zal het de volwassenen benijden; dit zal zijne eerste dwaasheid zijn. Nu kent het kind van zijne traantjes slechts het vocht, niet de pijn; doch als het groot zal zijn, zal het ongelukkig wezen, juist omdat zijne wenschen niet voldaan kunnen worden: Uw vader gaat gebukt van stille smart;
Uw moeder weent bij 't doodsbed van haar moeder;
De dorst naar eer verslindt uw oudsten broeder;
Bedrogen hoop verteert uw zusters hart;
Die 't brak, vergaat, van wroeging niet te sussen;
En ik, die bij dees rustbank nederkniel,
Beschrei de zwak-, de krankheid van mijn ziel.
Gij slaapt nog zacht op 't blauwsatijnen kussen.
Ook Bilderdijk, naast Vondel, Beets' lievelingsdichter, betreurt ‘dat het rustloos menschenbroed, door zijn bruisend bloed opgezweept’ wordt, en zich aldus ongelukkig maakt: Ach, hoe zalig zou het wezen
Bij zijn akker, bij zijn disch!
Bij dien zegen van het leven,
Waar de hemel mild mee is!
| |
V.In de Camera Obscura is Beets om de toekomst der stoeiende jongens bekommerd:
‘Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en stevige knapen; gegroet, gegroet, gij, speelsche en blozende hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in uwe uitgelatenheid, in uwen eenvoud, in uwen vermetelen moed. Mijn hart krimpt toe, als het bedenkt, wat er van u worden moet. Of zult gij, die daar beurtelings een frisschen beet uit denzelfden appel doet, in later jaren nooit gewaar worden dat het noodig is den appel in eenen hoek te nemen en alleen op te eten; ja, de schillen weg te stoppen en de pitten te zaaien voor de nakomelingschap! En gij, die daar geduldig uw sterkeren rug leent aan uw vluggeren vriend, die zich op uwe schouderen verheft om in den boom het spreeuwennest te zoeken, dat heel hoog is, zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden, dat het beter is zelf eene ladder te krijgen en zelf het nest uit te halen, dan een goeden dienst te doen, en af te wachten of en hoe men u zal beloonen!Ga naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 64]
| |
Dus in de argelooze onschuld, in de kinderlijke eenvoudigheid ligt het ware geluk. Angst bekruipt andermaal den schrijver: uit die kenschetsende kindereigenschappen kunnen erge gebreken geboren worden:
‘Dit is de wereld! Maar ook in u zelven zijn de zaden aanwezig van veel onheils en veel verdriets. Uw voortvarende drift, uwe onschuldige teederheid tot opvliegendheid, eerzucht en wellustigheid gerijpt; uwe levendigheid en onarhankelijk gevoel tot wereldzin en ongeloof verhardGa naar voetnoot(1).’
Hezelfde bang vooruitzicht drukt de dichter in zijn gedicht uit, terwijl hij het slapende kind aanschouwt: Gij, zult gij nooit, als stugge of woeste knaap,
Hen grieven, die u 't leven, alles gaven?
Als jongling aan geen hartstocht u verslaven,
Die u de deugd zou rooven met dien slaap?
Nooit schandlijk vuur in stinkend water blusschen?
Geen herlig God verloochnen in uw hart?
Wat wacht u? Schuld met weelde of deugd met smart?
Nog slaapt ge zacht op 't blauwsatijnen kussen.
O, dat u leed en wroeging zij gespaard!
Dat de aarde u nooit den hemel moge ontrooven!
Dat bidt mijn hart voor u van God hierboven,
Met haar, die u in smarte heeft gebaard.
Leer zelf reeds vroeg te bidden in de jaren
Van stil geloof en opgewekt gevoel;
En leer het nooit vergeten in 't gewoel
Der wereld, die geen middelen zal sparenGa naar voetnoot(2).
| |
VI.De invloed der moeder op het kind is niet hoog genoeg te schatten: Welzalig, wien een moederboezem voedt!
Want in de melk, zoo onbewust genoten,
Komt hem zijn moeders zachtheid toegevloten,
Verzelvigd met het zachtste van haar bloed.
| |
[pagina 65]
| |
Vrouw! Ik heb ook een vrouwenborst gezogen,
En wat er vrouwlijks omgaat in mijn hart:
De aandoenlijkheid voor liefde, vreugde en smart;
Dat dronk ik in de mildheid van die togenGa naar voetnoot(1).
In dit zelfde gedicht worden gedachten ontwikkeld, die men ook in Ledeganck's ‘Graf mijner Moeder’ aantreft: Ze (de moeder) is als Gods zon, die in haar reinheid straalt,
Maar opgaat voor rechtvaardigen en boozen,
Een regen, die op d'akker des goddloozen,
Als op het veld des dankbren christens daalt.
Niet waar? Wat ramp de hemel moog gehengen,
Elk offer voor uw lievling valt u licht.
Zelfs zoo ge u tot het zwaarste zaagt verplicht,
Gij zoudt het, gij, als alle moeders brengenGa naar voetnoot(2).
‘Aan een gestorven Kind’ is mede zeer roerend. Daar straalt de liefde des dichters tot de kleinen andermaal op treffende wijze door. Ook de liefde van den grootvader tot de kleinkinderen. De lieftalligheid, de speelsche argeloosheid der blonde krullekopjes wordt er op roerende wijze in voorgesteld. Beets ziet de lichamelijke en innerlijke schoonheden van het kind, en voelt die. Hij geniet ten volle hunne poëzie, en wij genieten die met hem. De dichter vertoont zich hier langs zijne schoonste zijde: Wij hadden op uw kiein en dierbaar hoofd
Een schat gehoopt van liefde en teederheden,
Zoo veel voor u gewenscht en vroom gebeden!
Wat hielp het, toen ge ons eensklaps werdt ontroofd?
En gij, gij hadt met koozen, streelen, vleien,
Met lachjes en met woordjes, zoo bezield,
Ons steeds getoond, hoe veel ge van ons hieldt.
Toch gingt gij heen, en iaat ons droevig schreien.
De smart van grootvader en grootmoeder: Hoe zwaar viel aan uw vader treê voor treê,
Die hij op 't breed, op 't heuvlig kerkhof zette;
't Was of de kleine doodkist hem verplette,
Toen men die zacht en langzaam zinken deê.
| |
[pagina 66]
| |
Grootvader stond er bij, van rouw gebogen,
(Begroef hij niet zijn nieuwe kindervreugd?)
Dacht aan zijn grijze haren en Uw jeugd...
Wat was er veel met uw bezit vervlogen!
En d'arme, die haar kind vertroosten moetGa naar voetnoot(1),
Maar zelve in u een kindje heeft verloren,
Hoe deed zij zich geweld haar rouw te smoren!
Kindskinderen zijn voor 't moederhart zoo zoet!
Wat kostte 't haar, toen zij heeft weggeborgen
't Oud speelgoed, dat reeds van uw moeder heugt,
Uw erfenis, - helaas! uw laatste vreugd,
Lief schepsel, op dien laatsten blijden morgen!Ga naar voetnoot(2).
‘Met zen Achten’ is hier te lande vrij wel bekend. Het komt in de meeste bloemlezingen voor. Het stukje is eene navolging van Wordsworth. Ik ken den Engelschen tekst niet. Toch heeft Beets' idylle al de kleur van een oorspronkelijk werk. Een meesterstukje der Nederlandsche School. Op onze meisjespensionaten hoort het te huis. Wat kan, in 't Gooi, een schuldloos kind,
Met rozen op de frissche kaken,
Daar 't niets dan leven in zich vindt
Van dood of sterven maken?
Een meisje trippelde aan mijn zij
Van zes, of mooglijk zeven jaren:
Wat schitterde dat oogje blij
Van onder 't zwart der haren!
Een aardig lachje, zacht en schoon,
Ontblootte hagelwitte tanden,
En vormde een kuiltje in iedre koon,
Wat bruin van 't zonnebranden.
'k Vroeg: ‘Met hoevelen zijt gij wel?’
Ze liet niet lang op 't antwoord wachten,
Maar vroolijk keek ze, en zeide snel:
‘We bennen met zen achten’.
Wat lief snoepstertje! | |
[pagina 67]
| |
VII.Een dichter van het huiselijk leven is Beets vóór alles geweest. Talrijk, roerend zijn zijne gezangen aan zijne vrouw, aan zijne kinderen gewijd, en de opwekkende toon ontbreekt nooit. Vroomheid, godsdienstzin kenmerkt schier allen. De opvoeder, de raadgever, zelfs de predikant staat den vader ter zijde; ja, bekleedt gewoonlijk de eerste plaats. ‘Aan mijne Kinderen’ kenschetst Beets op voortreffelijke wijze. Kindren! leert u vroeg gewennen
Te aller tijd,
Gods alwetendheid te erkennen,
Waar ge ook zijt.
Hen, die overal beseffen:
God is hier!
Zal geen pijl des Satans treffen,
Hoe hij zwier.
Opent gij des morgens de oogen
Voor het licht,
Denkt: ‘Op mij staart uit den hoogen
Gods gezicht.’
Op uw rustbed neergelegen,
In den nacht,
Zij dit denkbeeld u ten zegen!
‘God geeft acht’.
Waar zich ooit uw voeten keeren,
God gaat meê,
Over bergen, heiden, meren,
Zand en zee.
Niemand kan die hand ontvlieden,
Of dien blik.
Baar die troost van brave lieden
U geen schrik!
Ach, het is een vreeslijk vreezen,
Waar men vreest en beeft,
Van dien God gezien te wezen,
Door wiens zorg men leeft,
| |
[pagina 68]
| |
Ach, het is een hooploos hopen,
Waar men hoopt en haakt,
Aan die trouwe hand te ontloopen,
Die gelukkig maaktGa naar voetnoot(1).
Besteed nuttig uwen tijd, betracht steeds het goede:
Aan mijn zoon, met een uurwerk.
Zoolang uw levensdag mag duren,
Dit is mijn bede, -
Wijze u dit werk gezegende uren,
En welbestedeGa naar voetnoot(2).
Wij hebben intusschen een aantal gedichten, waar de leertoon overheerschend is. De dichter legt er ons zijne levensopvatting in bloot. Hij behandelt daar zeer belangrijke vraagpunten van opvoedings- en onderwijsleer; bijna altijd op eigenaardige, pittige wijze. Beets is een vroom, godsdienstig man. De nieuwere, proefondervindelijke wetenschap is hem een euvel. Hij houdt meer van kunnen dan van weten, hecht groot belang aan de volkswijsheid, en wil dat de studie den mensch ontwikkele en hem beter, vromer, deugdzamer make. Zijn spotlach met de moderne wetenschap zou hem onder de reaktionnairen doen rangschikken. Bij vele ernstige menschen zet hij een pond goed bloed: Onze eeuw is de eeuw der kennis, de eeuw van 't licht;
Dit weten wij, en leerden 't op de scholen.
Voor ons gebrild of ongebrild gezicht,
Blijft klein noch groot verborgen of verholen;
't Heelal schijnt ons doorschijnend; 't kleinste wicht
Weet van den ‘bol, die plat is aan de polen’.
En heeft een bol, die 't zij dan plat of spits,
Scheepsruimte voor de hoogste wijsheid is.
Ontdekking, vinding, vruchten, resultaten,
Mijnheer! onze eeuw telt nog geen veertig jaar,
En heeft op dit punt reeds meer recht van praten
Dan al de vorige eeuwen met elkaar
| |
[pagina 69]
| |
Want wat, wat hebben zij ons nagelaten
Van wetenschap? - De kunsten laat ik daar -
Een hoop, mijnheer! van gissingen en droomen,
Waarmeê wij niet veel verder zouden komen.
Maar ons, mijnheer, ons weten is gegrond;
Ons weten is niet dan wiskunstig weten
Bespiegling hoort gij niet uit onzen mond,
Het woord, om zoo te zeggen, is vergeten,
Toepassing is de boodschap. Zie maar rond!
Wij nemen waar, zien, tasten, wegen, meten,
En als een rijpe vrucht van onze vlijt,
Beschaamt een nieuwe wereld d'ouden tijd.
Er blijven vragen over; maar niet velen.
Wat Leven is, wat Kracht is, weet men niet,
Maar 't kan ons eigenlijk ook weinig schelen,
Indien het ding maar daar is, dat zoo hiet.
Langs welken weg zich ziekten mededeelen -
Daar is veel duisters ook op dat gebied;
Ook zijn wij nog niet zeker van 't genezen,
Maar toch - de Dood mag op zijn hoede wezen!
In 't zeedlijke zijn ook nog raadsels; maar
Dat 's minder! Als wij gaslicht zullen branden,
Den luchtballon bestijgen met malkaar,
Per spoortrein reizen naar de verste landen,
Dan laat men die onvruchtbre questies daar.
Wat hebben we er de vingers aan te branden?
Wat baat ons 't metaphysische gezwoeg?
Wij hebben aan de stof nog stofs genoegGa naar voetnoot(1).
Het gedicht dagteekent van 1835; de dichter was toen een en twintig jaar oud. In 1889 dichtte hij Kinderlach. Aan een Darwinist. De proefondervindelijke wetenschap en het materialism had tusschen die twee jaartallen merkelijk toegenomen, en sinds het laatste nog meer. Wij weten is intusschen zeer kenmerkend voor een en twintigjarigen ‘hoogstudent’, gelijk men tegenwoordig zegt. Kinderlach is insgelijks geheel en al in den trant van den kinderdichter, van den vromen moralist: Wat apenmoeder heeft voorheen
Haar jong zoo vriendlijk aangekeken,
| |
[pagina 70]
| |
Dat de apensnoet is weggeweken,
En 't lachje van een kind verscheen!
Het kinderlachje, zoo welsprekend,
Vol leven, liefde, ziel en geest,
Dat, feitlijk, tusschen mensch en beest,
D'onmeetlijkheid van d'afstand teekent?
Laat, uit een stam, nog onbekend,
Sim Spitsneus naast Sim Platneus spruiten,
Met menschelijke kin en kuiten,
En zonder staart aan 't achterend;
Laat Gibbons, Orangs en Gorillen,
En Chimpanze's de wellust zijn
Van die volstrekt in rechte lijn
Uit grijnzende apen dalen willen.
Een blik op 't wichtjen aan de borst,
Van die zij weerhelft heeten mogen,
Als zij, na 't laven van zijn dorst,
Het aanziet met haar zielvolle oogen,
En toelacht, en dien moederlach
Betaald ziet met het zacht ontplooien
Der lipjes, versch gelaafd, vermag
Dat luchtkasteel omver te gooien.
Verloren zoon! 't is vruchteloos
Verlangd eens anders zoon te wezen:
Uw werkelijke afkomst staat altoos
In 't lachje van uw kind te lezenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 71]
| |
VIII.De spreuk van Bacon, Reading makes a full man, conversation a ready man, and writing an exact man, omschrijft Beets aldus: Een Woord van Bacon.
Het lezen voedt een schoon verstand,
Waaraan niet licht iets goeds ontglipt;
Het spreken maakt het bij de hand;
Het schrijven net en stiptGa naar voetnoot(1).
Dit wordt ons door de pedagogie geleerd. Zoolang wij over de leerstof niet kunnen spreken, dat is, zoolang wij ons daar niet klaar, duidelijk over kunnen uitdrukken, beheerschen wij die niet. Niets prent die beter in het geheugen, vervormt die beter, duurzamer tot ons geestig eigendom dan daarover te spreken, tenzij daarover te schrijvenGa naar voetnoot(2).
De volgende gedichten behoeven weinig opheldering. Men ziet dat Beets zijn stelsel getrouw blijft. Hij is stellig geen revolutionnair, zoomin in zake van opvoeding en onderwijs als in wat ook: Hedendaagsche Methode.
Dresseeren, dresseeren,
Schoon 't hier en daar een geest verstompt,
Ziedaar wat onzen tijd behaagt,
En met examineeren
| |
[pagina 72]
| |
De schoonste vruchten draagt!
Eerst moet een jongling vol-gepompt
En dan weer leeg-gevraagdGa naar voetnoot(1).
't Beste.
't Beste voedsel was voor elk
Toegevloeide moedermelk,
Ongevraagd verkregen;
Wat natuurlijkst, ongezocht,
Onzer ziel wordt toegebrocht,
Is haar 't meest ten zegenGa naar voetnoot(2).
Hooge School.
Die niet uit alles leeren wil,
Wil in 't geheel niet leeren.
De Hooge School staat nimmer stil,
Waarom wij saam verkeeren.
't Is alles les, wenk, voorbeeld, vraag -
Maar menig leerling valt wat traag.
Gij niet! Let op. Zie af, onthoud,
En vorder t'allen tijde!
Zorg dat de Leerzucht niet verflauwt;
Schoon de Eerzucht schipbreuk lijde!
Het is om prijs noch lauwergroen,
Maar om het leeren zelf te doenGa naar voetnoot(3).
Zeer behartigenswaard. Rückert drukt bijna hetzelfde gedacht uit in zijne Weisheit des Brahmanen: Kind, lerne was du kannst, und frage nicht, wozu
Einst dat Gelernte dient, für jetzo lerne du.
Dat ist der Vorzug, den die Jugend hat im lernen,
Das ihr das Was steht nah, und das Wozu im FernenGa naar voetnoot(4).
‘Ontwikkelen’, zegt een Nederlandsch pedagoog, is loswikkelen; de wikkel geleidelijk doen verdwijnen. Daarom ga in den gang der grootste gelijkheid voort; de geestesontwikkeling duldt geene sprongen.’ | |
[pagina 73]
| |
Dit leert ons Beets: zijn puntdicht is zeer lief: Ontwikkeling.
Bevorder, zoo gij kunt, dat, als een rozeknop,
Bij 's hemels zonneschijn, en frisschen morgendauwe,
De geest van uw jong kind zich opene en ontvouwe;
Maar breek hem met geen mes, gelijk een oester, opGa naar voetnoot(1).
Afwisseling; ontspanning is onontbeerlijk: eene verkeerde richting der opvoeding, van het onderwijs, is echter het ergste van al: Herinnering.
Weet dit, geleerde mannen,
Die andrer leeraars zijt,
De boog, altijd gespannen,
Raakt alle spankracht kwijt;
De boog verkeerd gespannen,
Nog grooter ongeluk,
Breekt in uw handen stukGa naar voetnoot(2).
| |
IX.Om een letterkundig werk in volle waarde te genieten, moet het luidop gelezen worden. Weinigen echter kunnen goed en schoon lezen. Cremer kon dit. Hij droeg zijne werken voor, alsof hij ze verhaalde; het boek werd vergeten. Een onderwijzer die goed leest, onderwijst ook goed. Hij moet lezen op zulke wijze dat de toehoorders het gelezene zien. Door de verbeelding hooren wij, als wij een werk stil lezen, min of meer de muziek der taal; bij het luid lezen hooren en zien wij alles: Jacobus Jan Cremer.
Een uit duizend. Wie Cremer leest, kent slechts zijn twintigst deel;
Alleen wie Cremer hoort, kent hem geheel.
Men kan door 't oog niet dan een weinig hooren,
Van 't geen hij ons t'aanschouwen geeft, door de oorenGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 74]
| |
‘Spreek, opdat ik u zie,’ zegde Socrates, en Vondel schreef onder het portret van den predikant Cornelis Anslo het volgende bijschrift: Aij, Rembrandt, maal Cornelis' stem,
Het zichtbre deel is 't minst van hem,
't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren,
Wie Anslo zien wil, moet hem hoorenGa naar voetnoot(1).
| |
X.Vondel slaat hier ook weer heel juist. Wij keeren terug tot Beets, zijn gezaghebbenden bewonderaar: Elkeen weet dat het voorbeeld in zake van opvoeding eene overwegende rol speelt. Woorden zijn dwergen, daden zijn reuzen. Al de deugden, al de gebreken van den onderwijzer, gaan op den leerling over. Gelijk hij is, zijn zij. Een vrome ‘wandel zonder woord’
Gaat boven vloed van reden;
Meer wat men ziet dan wat men hoort,
Wekt deugd en goede zeden.
Zoo wie met goede woorden spot;
't Goed voorbeeld brengt hem nog tot God.
Ik zegen, boven al wat preekt,
Den stillen in den lande,
Die, onbespraakt, welsprekendst spreekt,
En schreeuwers maakt te schande;
Die lastertaal en tegenspraak
Doet zwijgen met beschaamde kaakGa naar voetnoot(2).
Zeer schoon; zeer waar.
Eisch het onmogelijke niet: Veredelt zich een rozenstruik, gij ziet Nog eene goede Zedenwet: Vergeefs de kracht ontveinsd van deze zeedlijke Orden: | |
[pagina 75]
| |
Houd liever het goede en schoone ter navolging voor, dan het afzichtelijke en slechte; zelfs om er afkeer voor in te boezemen: Verkeerd Effect.
Gij meent het goed, maar 't werkt verkeerd.
Voor de ondeugd wilt gij afschuw wekken,
Maar beeldt haar af met zulke trekken,
Dat zij zich zelf bewondren leert.
Fier dat gij 't zijt, die haar wil malen
Komt zij zich zien in uw verhalen,
Komt zij zich spieglen in uw lied,
En denkt: ‘'k Ben nog zoo leelijk niet’.
Anders.
Gij schildert de Ondeugd zwart, maar stelt haar zwart gezicht
In zulk een belangwekkend licht,
Dat zij zich gaarn herkent en zeit:
Ik ben toch mooi van leelijkheidGa naar voetnoot(1).
Gramschap is eene erge ondeugd bij den opvoeder: Stel tegen Drift geen Drift.
Stel tegen drift geen drift maar wacht uw tijd en duik!
De hartstocht is geen kracht, maar krachtmisbruikGa naar voetnoot(2).
Wees niet opvliegend.
Opvliegendheid vliegt over 't hoofd en wordt veracht.
Gerechte toorn is kalm en doet op 't hart zijn krachtGa naar voetnoot(3).
Wat vooral past, is: Ernst.
De toon van echten ernst is waardig, kalm en zacht;
Niet hartontzettend zwaar, noch pijnlijk scherp in de ooren;
Een middentoon, welluidend uitgebracht;
Men kan er 't hart, waaruit hij komt, in hooren.
Dat is zijn schoonheid en zijn krachtGa naar voetnoot(4).
| |
[pagina 76]
| |
Wees streng voor de ondeugenden, maar toegevend voor de zwakken: Zie wat gij doet.
Zorg dat uw hand geen vruchtbaar twijgje knakke;
Snij 't vooze weg, maar ondersteun het zwakkeGa naar voetnoot(1).
Maak een onderscheid tusschen Gebruik en Misbruik.
Gebruik uw kracht; zij zal vermeeren,
Misbruik uw kracht; zij gaat te leur'.
De maat betrachten is - regeeren;
Gebrek aan wilskracht - willekeur.
Wees wakker, werkzaam.
Werk door en woeker met uw uren;
Spaar gaaf noch kracht!
Straks daalt de nacht;
De roest verslijt veel meer dan 't schurenGa naar voetnoot(2).
| |
XI.Pas op, dat gij uw programma niet overlaadt. De leerstof moet kunnen verwerkt worden. Nieuwerwetsch Onderwijs.
Ontwikklen zou het zijn, en 't werd verdooven.
Wat groeien zou, wordt door de ‘leerstof’ dood gestoven,
En in dat stuifzand, dat naar alle kant verwaait,
Gelaat men zich, alsof men zaait!Ga naar voetnoot(3).
Daar is eene hebbelijkheid, waar niet weinig onderwijzers en leeraars aan lijden, en waar onze uitstekende professor in pedagogie ons onophoudelijk tegen waarschuwde: 't is de definitieziekte. Wat is de meter? Wat is de maan? Wat is de aard- | |
[pagina 77]
| |
rijkskunde? Zelfs in de veronderstelling dat de bepaling niets te wenschen overlaat, wordt er niets door geleerd. Beets wil ook van geen definities hooren: Onmogelijke Definities.
Spaar vrij uw moeite, wijze man!
Uw vlijt is overbodig.
Wat niet omschreven worden kan,
Heeft geen omschrijving noodig.
Noem 't bij den naam, dien 't altijd droeg;
Dat slechts is mooglijk en - genoegGa naar voetnoot(1).
Men ziet dat Beets niet alleen een wezenlijke didaktieker is; hij onderscheidt zich door een gezonden, pedagogischen zin. Hij heeft een wel bepaald stelsel. Al wat maar van ver of nabij naar modernism, revolutie of pessimism riekt, is hem een gruwel. Hij is vroolijk, geestig. Een onderwijzer met een vroolijken, opgewekten aard, is een zegen voor de school, en voor de leerlingen. Wees vroolijk! Vroolijkheid is kracht,
Is kracht tot arbeid, kracht tot deugd.
Daar wordt niets goeds, niet groots volbracht
Dan bij een innerlijke vreugd.
Een treurig hart maakt dof, verzwakt.
Een schreiend oog ziet ver noch klaar.
Gebogen staat gij wankelbaar,
Met al wat in u is geknaktGa naar voetnoot(2).
Die opgeruimdheid is een kenmerkende karaktertrek van den mensch; wie er zich in verheugen mag, behoudt haar tot het einde, gelijk Beets zelf, de vroolijke, geestige, beminnelijke, gelukkige grijsaard: Hoe zegt men mij: ‘Gij blijft nog jong van geest’,
- Die oud van geest wordt, is nooit jong geweestGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 78]
| |
XII.Rechtstreeks houdt Beets zich in zijne prozaschriften met de belangen van het volksonderwijs en de volksontwikkeling bezig: hij bewijst daarin dat hij er het hooge belang van beseft. Hij handelt er met groote kennis van zaken over; zijne beschouwingen zijn ook onze belangstelling overwaardig. Reeds in Leven en Karakter van Joannes Hendricus Van der Palm, in 1841, aldus op zeven-en-twintigjarigen ouderdom uitgegevenGa naar voetnoot(1), wordt aan Nederlands grooten staatsredenaar hulde gebracht, omdat hij zijne geliefkoosde Oostersche studiën opgaf, om aan het lager onderwijs diensten te kunnen bewijzen.
‘Het uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek benoemde, onder den titel van Agenten, een achttal mannen, die de verschillende takken van inwendig beheer onder zich verdeelden. Zij waren wat wij thans de ministers der onderscheidene departementen noemen, doch alleenlijk verantwoordelijk aan het Uitvoerend Bewind. Van deze agentschappen was er een van nationale opvoeding, en tot deszelfs beheer werden gebracht al de zaken, welke tot het onderwijs, de wetenschappen en de kunsten behoorden, en in het algemeen, alles wat eenigen invloed kon hebben op de zeden des volks. Hiertoe nu werd Van der Palm in de maand April des jaars 1799, onder groote toejuiching veler weldenkenden in den lande geroepen, en hij nam dien gewichtigen post aan, onder voorwaarde van ten allen tijde het professoraat, dat hij er ongaarne aan opofferde, weder te kunnen opnemen. Dit werd hem door curatoren der hoogeschool ‘ten hoogste louëerende de gelukkige keuze door het Uitvoerend Bewind op den professor Van der Palm uitgebracht, als van wiens uitstekende vermogens en alom bekende begaafdheden tot bevordering van geleerdheid, bloei en opbouw van kunsten en wetenschappen, alsook om den nationalen geest tot de edelste deugden op te leidenGa naar voetnoot(2), de Bataafsche natie | |
[pagina 79]
| |
reeds de grootste verwachting had opgevat’, gracieuselijk toegestaan... Het ontbrak... niet aan vrienden van Van der Palm, die over de keuze des staatsbewinds, in het belang der letteren, of in dat van Van der Palm, schenen het hoofd te schudden. Velen meenden dat hij hier niet op zijne plaats zoude zijn, en dat al het goede, door hem in eene politieke loopbaan teweeg te brengen, nooit zoude kunnen opwegen tegen de diensten, welke kerk en hoogeschool recht hadden van hem te verwachten. Doch hij achtte het belang des vaderlands meer betrokken in de richtige waarneming van den hoogst gewichtigen post, dien men hem opdroeg, dan in den bloei zijner geliefde Oostersche letterkunde; want die post sloot de verbetering van het zoo treurig gesteld lager onderwijs in, zooveel meer dan het hooger, de levenskracht van het vaderland. Daarbij bewoog hem vooral de vrees, dat dit belangrijk agentschap in verkeerde handen komen en de prooi van een of anderen heethoofdigen ijveraar worden zou, meer tot afbreken dan opbouwen geneigdGa naar voetnoot(1).’
Waarlijk, Van der Palm en Nicolaas Beets verdienen de hulde van allen, wien een degelijk volksonderwijs en eene gezonde opvoeding ter harte gaan.
‘Naar de beginselen en toebereidselen van Van der Palm is onder den raadpensionaris Schimmelpenninck de wet van 1806 ingericht, met en benevens de reglementen daarna voorgeschreven en ingevoerd; en deze zijn ook onder het Fransche Bewind en tot op onzen tijd staande gebleven. ‘Het verbeterd schoolwezen’, zegt een bekwaam schrijverGa naar voetnoot(2), ‘was het laatste geschenk der Nederlandsche republick aan de wereldGa naar voetnoot(3).’ | |
XIII.In zijn geestig en tevens diep doordacht opstel Gesprek met Querulus over de behartiging der Moedertaal (voorgelezen in het Leesmuseum te Utrecht in Januari 1857), wordt Nederland eene ‘slecht onderwezen natie’ genoemd. Querulus is hier de vertolker van Beets' grondbeginselen. ‘Al stonden hier zeven duizend schoolopzieners en zeven duizend “Bezitters” van den “4den, 3den, 2den, en zelfs 1sten rang”, hij zou zijne uitdrukking | |
[pagina 80]
| |
niet verzachten. Wat “wetenschappelijkheid betreft,” streven de Nederlanders hunne naburen vrij wel op zijde’:
‘Maar er is ééne zaak, waarin wij kennelijk bij hen achterstaan, en in welke goed te huis zijn, naar mijn eenvoudig verstand, eene eerste vereischte is van eene wel onderwezene natie... Om kort te gaan: wie, in hoogere of lagere standen kent, zoo als het behoort, zijne Moedertaal?Ga naar voetnoot(1).’
Daar gaat het gesprek op los. Er wordt een briefje voorgelezen, een modelletje van kromtaal, doorspekt met Gallicismen, Germanismen en Anglicismen. ‘Zou onze Hollandsche taal voor den gemeenzamen, vluchtigen briefstijl wel geschikt zijn?’ ‘Vriend’, antwoordde Querulus op eenigszins gemoedelijken toon, ‘kom mij niet aan boord met zulke vragen. Elke taal is tot elken stijl van schrijven geschikt, waarin men haar spreken kan. Indien Louize de opvoeding gehad had, die ik aan elke Nederlandsche jonkvrouw zoo gaarne gunnen zoude; indien haar van kinds af liefde en achting was ingeboezemd voor de taal van die natie, tot welke zij behoort, van die voorgeslachten, op welker toenemend aanzien in het midden dier natie zij grootsch is; indien de beoefening dier taal eenigszins gelijken tred gehouden had met het groot gewicht, dat, niet zonder reden, voor iemand van haar stand, aan het grondig kennen, gemakkelijk gebruiken, zuiver uitspreken van vreemde talen gehecht wordt; indien zij metterdaad in goed Hollandsch dacht, en goed Hollandsch spreken kon; waarom zou zij, schrijvende, zooals zij dacht en spreekt, niet het liefste Hollandsch briefje van de wereld kunnen schrijvenGa naar voetnoot(2).’ | |
XIV.Onze geachte collega, Kanunnik Joos, doet in eene zijner merkwaardige verhandelingen over het bevorderen der zuivere uitspraak onzer taal en het gebruik der letterkundige taal, uitschijnen, dat onze lagere onderwijzers het noodige gezag missen om, buiten de school, ten bate van het verspreiden der beschaafde omgangstaal, de uitslagen te verkrijgen, die van hen zouden mogen verwacht worden. | |
[pagina 81]
| |
Met de besluitselen van ons geacht medelid kon ik niet onvoorwaardelijk instemmen. Dat de maatschappelijke toestand onzer onderwijzers in ruime mate moet verheven worden in het belang van een degelijk taalonderwijs: daarover zullen wij allen t'akkoord zijn. In dit opstel: Gesprek met Querulus over de behartiging der moedertaal, waar de eene treffende waarheid de andere verdringt, schrijft Beets over het verheffen van den onderwijzersstand:
‘Querulus’, zeide ik, ‘laat ons niet medeplichtig worden aan het min of meer beschimpen van een stand, door zijn roeping zoo achtenswaardig als die der onderwijzers. Wat deze in ons vaderland behoeft, het is aanmoediging, het is opheffing: het is overbrenging in eenen in ieder opzicht beteren toestand, wat het maatschappelijke betreft. Letterknechterij en bekrompenheid zijn, in duizend gevallen, niets dan het gevolg van de beperktheid der kennis, en deze van het meer dan beperkt inkomen. Gij klaagt over eene, uit een bepaald oogpunt, slecht onderwezen natie; misschien is een zeer wezenlijk verband tusschen uwe klacht en de mijne over slecht bezoldigde en te weinig geëerde onderwijzers... Hoe velen van deze onmisbare mannen zijn met de beschaafde kringen onzer maatschappij in aanraking, om aan hun geest en inzichten de uitbreiding, aan hunne vormen die gemakkelijkheid te geven, die hen zooveel geschikter zouden maken voor hunne aangelegene taak. Hoevelen op de honderd zijn in de gelegenheid van onze latere letterkunde meer onder de oogen te krijgen dan de boeken en boekjes, die zij voor hunne examens bestudeeren, of, jaar in, jaar uit, met hunne leerlingen herkauwen?Ga naar voetnoot(1).’
‘Karigheid en ondankbaarheid zijn groote zonden, ook in een gouvernement.’ Ja, zeker. Wilt gij het onderwijs wezenlijk verheffen; wilt gij, dat de onderwijzers in de ruimste mate bijdragen tot de verheffing onzer taal, ter verspreiding der algemeene letterkundige taal, verhef dan, ook in ruime mate, in een stoffelijk opzicht, den onderwijzersstand. Wij allen moeten ter verheffing onzer taal bijdragen, en daartoe is eerbied, geestdrift voor de taal noodig.
‘Er moet,’ zeide Querulus, met een gloed, die zijne oogen glinsteren deed; ‘er moet, mijn vriend, bij alle wijzen en goeden een | |
[pagina 82]
| |
steeds levendiger gevoel van pieteit ontwaken, voor de Vaderlandsche, voor de Moedertaal, en zulks op grond van al wat er aandoenlijks en heiligs ligt in deze namen zelve; op grond van den eerbied dien men der zaak als gave Gods, als uiting van den geest, als product der geschiedenis, als rentegevende erfenis van vereerenswaardige voorgeslachten, en als band van gemeenschap met dien kring van naasten, voor wien men in eerste plaats geroepen is te leven en te arbeiden, verschuldigd is. Dan, wanneer ten haren opzichte onkunde als ondeugd, en verwaarloozing als heiligschenning zal worden beschouwd, dan voorzeker zal het Vaderland en niet slechts de Vaderlandsche Taal, schoone en heerlijke dagen te gemoet gaanGa naar voetnoot(1).’ Moge het zoo zijn! | |
XV.Beets' opstel Het Doen door LatenGa naar voetnoot(2) bevat beschouwingen, die in een handboek over opvoedings- en onderwijsleer eene eereplaats zouden bekleeden. Getrouw aan mijn stelsel mijne schrijvers zelven te laten spreken, deel ik daar een paar uittreksels uit mede; zij behoeven geene nadere ophelderingen.
‘Nergens wordt grooter bedachtzaamheid gevorderd, dan in al wat de lichamelijke, zedelijke en verstandelijke opvoeding medebrengt. Maar waarin steekt, ook op dit gebied, menigmaal de hoogste wijsheid? Waarin anders dan, bij het wijze Doen in een wijs Laten, en in eene zekere mate van onbezorgdheid, bij de groote, heilige zorg! Hier wordt een onbezet gemoed, hier een oog vereischt, dat te beter ziet, omdat het zich wacht van te staren; hier een losse teugel in een vaste hand. ‘De kinderlijke leeftijd heeft aanspraak op een diep ontzagGa naar voetnoot(3).’
Om te kussen!
Altijd verheug ik mij als vader tijdig het artikel van Buffon over den mensch gelezen te hebben, om dit eene woord, ‘dat het oog der opvoeders meer op de zwakheid dan op de krachten van het kind behoort gericht te zijn’. Inderdaad, wee dengenen, die op den laatsten rekent! De vatbaarheden van den kleinen mensch kunnen oneindig zijn; maar de krachten zijn beperkt. | |
[pagina 83]
| |
Vergeet het nooit, ouders en leeraars.
‘Die zich onbedacht door de eersten laat uitlokken, loopt gevaar de laatsten te verwoesten. Men heeft kinderen aan lichamelijke verarming zien sterven, omdat hunne schatrijke ouders er van dag tot dag hunne studie van maakten hen niet dan met het voedzaamste voedsel te voeden.
Elk woord is raak voor de opstellers onzer hedendaagsche programma's.
‘Kleine Phenomenon had eene vlugge bevatting. Op den schoot zijner Engelsche kindermeid, leerde hij alles van buiten wat men maar wilde, sprak hij reeds een taal of drie, en was om zijne snedige antwoorden vermaard. Waar was het kind, dat dit kind evenaarde, of zou kunnen bijhouden, wanneer het tegelijkertijd met hem werd onderwezen en opgevoed? Waar was de leermeester, zulk een leerling waardig, en niet slechts in de talen zuiver genoeg van uitspraak, maar ook rijk genoeg in kennis om hem in alle heiligdommen der wetenschap en fraaie letteren in te leiden? Zulk een kind werd niet, zulk een leermeester nauwelijks, doch eindelijk gevonden. Hij verscheen, hij trad op, hij zette zich tot zijne gewichtige taak. Hij wijdde zich gansch daaraan toe. Dag en nacht vestigden zich zijne oogen op het Wonderwicht, en over hem heen staarden de oogen der gelukkige ouders. Deze zes oogen tuurden zoo lang, tot zij, geloof ik, dubbel zagen. De beste lessen werden gegeven uit de beste boeken. De beste tijd werd gebruikt. Zelfs van de uitspanning werd partij getrokken om de kennis te vermeerderen... Maar welke vrucht? Ach, bittere teleurstelling? Binnen weinige jaren was van Phenomenon's buitengewone vlugheid geen spoor meer te ontdekken. De snedige antwoorden bleven uit. De knaap scheen veeleer met iederen dag doffer en trager te worden. Talen werden steeds wel gesproken, maar de beginselen der wetenschap moeilijk en met tegenzin aangeleerd. Men voelde de noodzakelijkheid van een zeer lange, zeer volstrekte vacantie, verandering van lucht, verstrooiing, koudwater-inrichtingen... Als eindelijk de tijd daar was, dat de jongeling door zijn Mentor verlaten werd, bevond hij zich zonder eenige geschiktheid tot zelfstandige studie; en als Phenomenon later, in de maatschappij optrad, bevond hem deze een man van zeer alledaagsche memorie, die nog altijd op het oordeel wachtende was. Arme Phenomenon! Waarom was hier niet meer gelaten en overgelaten?Ga naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 84]
| |
XVI.Zelden werd hier iets zoo waars, zoo grondigs geschreven De kinderen moeten op hun tweede jaar eene vreemde taal beginnen te leeren. Op hun zevende jaar moeten zij er drie spreken. De lagere school moet dienstbaar gemaakt worden aan de werelduitbreiding; landbouw, scheikunde, levensleer, staathuishoudkunde, en wat nog al meer, staan op het programma der volksschool. Onze humanisten leeren Latijn, Grieksch, Duitsch, Engelsch, Fransch en Nederlandsch. Van de wetenschappen spreek ik nog niet. Van vijf uur 's morgens tot negen uur 's avonds, haast onafgebroken les of studie. Als Gaston geen vijftien nominaties heeft, knort papa. Gaston is vijftien jaar oud. Eilaas! Plantjes uit de broeikas, die in de volle lucht spoedig wegsterven. Aangejaagde scheutjes, die nooit vruchten kunnen opbrengen! Het kind moet als kind behandeld worden, het moet zijn heerlijken tijd kunnen genieten: zijn verstand, evenals zijn lichaam, moet de hem toegediende spijs kunnen verteren. Wie heeft er ooit aan gedacht aan een kind van tien jaar eene vracht op de schouders te laden, die voor een man van driemaal zeven past? | |
XVII.Tegen dit overladen der leerprogramma's, tegen dit ophoopen der leerstof, der intensieve methode, hebben, in de laatste jaren, zonder merkelijke uitslagen, wel is waar, velen de stem verheven. Het is eene ziekte van onzen tijd. Ook in het zedelijk opzicht bestaat hetzelfde kwaad: ik veroorloof mij dan ook de ernstige aandacht op de woorden van den streng-zedelijken Beets te vestigen:
Voorzeker er liggen gewichtige wenken in die woorden opvoeding, educatie, ontwikkeling, welke misschien door een gelukkig instinct ingegeven zijn, wenken, die van oppropping, bearbeiding, inprenting afmanen. En wat hier voor het verstandelijke geldt, dat geldt in dubbele mate voor het zedelijke en godsdienstige. Mij dunkt, daar vooral, is te groote bezorgdheid, te zichtbare inspanning, en die voorbarigheid, welke de vrucht vóór de bloem, de bloem vóór den knop wil te voorschijn halen, noodlottig en af te bidden. Hoevele welmeenenden hebben, door een gedurig voorhouden van het goede, tegenzin, door een gedurig ‘onderhandennemen’, tegenwerking | |
[pagina 85]
| |
opgewekt. Het gevoel wil niet bewerkt, het wil gespaard worden, opdat het blijve werken. Het geweten wil voorgelicht, niet aan den leiband gaan. De ontwikkeling van het beste in den mensch duldt geene veelvuldige, duldt nauwelijks aanraking, en het godswerk in hem geene getuigen, dan die het gadeslaan op eerbiedigen afstand, zich houdende alsof zij het niet zagen, en medewerkende alsof zij God slechts werken lietenGa naar voetnoot(1).’ | |
XVIII.Rechtvaardigheidszin, ‘konsekwentie’, zijn voorzeker onmisbare eigenschappen van den man van beheer, van den leeraar, van den opvoeder. Goedheid, mildheid leiden intusschen vaak tot uitslagen, waar de eerste te kort schieten. De misdaad moet gestraft. Altijd? Daar zijn zulke ondeugende leerlingen, dat de bekwaamste, de strengste leeraars hen niet konden beheerschen. Zij gingen over naar zwakke meesters, die hunne erge fouten niet zagen, en hen tot deugdzame menschen opleidden. Daar zijn kinderen geweest, die grove misdaden begingen, die, na door ouders en voogden jaren ‘geturkt’ te zijn geweest, door de rechtbanken ter beschikking van het Staatsbestuur werden gesteld. Dit kan zeer gevaarlijk zijn voor geheel hun volgend leven. Het is gebeurd, dat zulke kinderen het geluk hadden onder het bestuur van eenen man te vallen, die waarlijk opvoeder was, die kon vergeten en vergeven, en hen als voorbeeldige menschen aan de maatschappij terugschonk. Beets schrijft over die kunst van vergeten eene heerlijke bladzijde:
Zelfbedwang is schoon, maar vooral als wijsheid niet slechts, maar liefde het beginsel is. Frederik Wilhelm van Pruisen had in zijn bloemhof te Potsdam een zeldzaam gewas, dat met zorg door hem werd gekweekt Dagelijks ging hij het bezien en wachtte met verlangen de schoone bloem uit den traag zich ontwikkelenden knop. Op den morgen, waarop hij hoopte haar in vollen luister te zien pralen, was zij metterdaad ontloken, maar - ook geplukt. Bevende trad de hovenier vóór het aangezicht van den teleurgestelden koning. ‘De zaak was buiten zijne schuld... Maar hij wist den dader...’ ‘Noem hem mij niet’ - sprak de beminnelijke vorst en wandelde | |
[pagina 86]
| |
voort. Hij wilde niet weten. Een der Britsche koningen had in zijn zakboekje eene bladzijde met het opschrift Remember to forget’. Eere zij hem, indien het hem altijd gelukt is! De daad van vergiffenis schenken is schoon; maar zij is ook zoet. Soyons amis, Cinna, c'est moi qui t'en convie.’ Wie benijdt Augustus niet in het oogenblik, waarin hij bij Corneille, deze woorden tot den samenzweerder tegen zijn leven spreekt? Zij deden den grooten Condé zulke tranen storten, als slechts bij groote zielen kunnen opkomen. Maar vergeten! De herinnering der ondergane beleediging uitwisschen en laten verslijten! dat is: nadat men eenmaal vergeven heeft, en het groote oogenblik voorbij is, nog duizendmaal, en zoo dikwijls in stilte vergeven, tot dat het van zelf gaat, tot dat het niet meer geschiedt of behoeft te geschieden - ziedaar wat veel grooter is. Door niemands toejuiching wordt het aangemoedigd, door geen voetval of stroom van dankbare tranen beantwoord, maar Hij zal het openbaar vergelden, die in het verborgene zi-tGa naar voetnoot(1).’ | |
XIX.Wanneer ik, een paar jaren geleden, door de Koninklijke Vlaamsche Academie belast werd verslag uit te brengen over den prijskamp over Kinderliteratuur, vond ik mij genoopt het opstel te herlezen dat Beets, over dit onderwerp heeft geschreven; het hoort evengoed in eene Bloemlezing onzer letterkunde als in eene Encyclopedie der pedagogie te huisGa naar voetnoot(2). Het is even merkwaardig om den keurigen stijl, de pittige voordracht, den fijnen, aanstekelijken humor als om de zeldzame beheersching der stof en het diepe gevoel. Beets is hier Beets geheel en al. Vroom en tevens geestig, ernstig en tevens spotziek, humoristisch en tevens diepvoelend; het kind kennend, liefhebbend, eerbiedigend, zijn geluk betrachtend: zoo vertoont de schrijver zich in dit prachtig stuk. Enkele uittreksels: Het schrijven van kinderboeken is ieders zaak niet.
‘Geloof mij’, zeide mijn vriend, ‘alleen van dezulken die op letterkundig gebied ook tot iets anders, en (als de groote menigte meent) iets beters in staat zijn, kan men voor kinderen iets goeds verwachten. Het vereischt daarenboven een rijpen geest en een rijk gemoed. Het is geen kinderwerk. Er komt niets goeds van zonder | |
[pagina 87]
| |
beproefde wijsheid en aangeboren tact. ‘Maar dan zegt ook een Vinet: ‘Les bons livres d'Enfants sont les meilleurs parmi les livres d'hommesGa naar voetnoot(1).’
Wat zegt gij hiervan?
‘Het schrijven van kinderboeken is een métier geworden. Die niets beters kan, waagt zich aan deze in zijne oogen zeer geringe taak. Naar het werk van den eenen te oordeelen, schijnt het gansche geheim gelegen te zijn in een uiterste van platheid en kinderachtigheid; de andere schijnt zich in te beelden dat walgelijke vleitaal de zekerste weg is tot het kinderhart; een derde werpt wat hij immer van waardigheid moge gehad hebben, van het begin tot het einde weg, en treedt als een laffe potsenmaker op; een vierde geeft er niet om zich aan de reine en edele gevoelens van het kinderhart op de schandelijkste wijze te vergrijpen. Er is, helaas! altijd een publiek dat de vodden koopt, en op dit gebied, geen critiek die de policie uitoefentGa naar voetnoot(2).’ | |
XX.Het lezen van sommige leesoefeningen, die Beets als voorbeelden van houterig pedantism mededeelt, is waarlijk vermakelijk. Aldus uit een leesboek van 1788: | |
Eerste Lees-oefening.‘Iemand is volmaakt heer en meester van zich zelven, wanneer niemand over zijn doen en laaten iets te zeggen heeft. Als zo iemand iets maakt, dat hoort hem dan ook volmaakt toe. Dan kan hij zeggen: dat is volstrekt mijn, en dat mag hem niemand afneemen. Al wat aan iemand volmaakt toebehoort, daarmede kan hij doen, of daaraan kan hij gebieden of verbieden wat hij wil; te weeten als hij eer en meester is van zich zelven: doch let wel: hij mag nooit iets kwaads willen; en hoe verstandiger en braaver hij is, des te minder kan hij ook iets kwaads willenGa naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 88]
| |
Wilt ge Beets, den predikant, hooren? Luister:
‘Wat doet Van Alphen? Hij poogt het kinderlijk hart van dankbare liefde voor God en den Heiland te vervullen, geloof in de liefde Gods, vertrouwen op de erbarming des Heilands op te wekken, eerbied in te boezemen voor het Woord en voor den dienst van God, dien voor de ouders te versterken, de leugen, als het afschuwelijkste kwaad te doen verfoeien, het gemoed voor al wat goed en edel en rein is, te ontvonken, en goede gewoonten van arbeidzaamheid, orde, geduld en mededeelzaamheid in te prentenGa naar voetnoot(1).’
Over den ‘Hollandschen Jongen’ uit Hildebrand's Camera Obscura, komen in het opstel Over Kinderboeken geestige beschouwingen voor. Daar wordt verklaard, wat overigens elkeen inziet, dat Camera Obscura geen boek voor kinderen is. | |
XXI.Reeds heeft men vernomen, dat, naar Nicolaas Beets' meening, de schrijver van kinderboeken door rijke gaven moet. uitblinken. Het album van Crito wordt doorbladerd. Daarin staan de beeltenissen van de voornaamste vertegenwoordigers der Kinderliteratuur. Het oog van Crito en dat van zijnen vriend valt op de portretten der gebroeders Grimm:
‘Van hem (van Jacob Grimm) is naar waarheid gezegd dat men zulke mannen niet prijst, maar noemt. In hem ziet gij den schepper der Duitsche taalwetenschap, den stichter der Duitsche rechtsgeschiedenis, den grondlegger der Duitsche mythologie, den ziener, die de raadselen der dierensage ontsluierde, en de geheimenissen van het veld- en woudleven der Germanen aan de taal wist af te luisteren; den man, die schier in elk boek, dat van hem uitging, de baan eener nieuwe wetenschap ontsloot, of den stoot gaf tot een nieuwen vooruitgang; den man, in wien men, met zijn persoon en werken bekend, niet weet wat meer te bewonderen, “of de wonderfijne scherpzinnigheid, of de duizelingwekkende geleerdheid, of den echt dichterlijken geest, of het voortreffelijk karakter, of den kinderlijken zin, den eenvoud bij zooveel groots, of de grootheid bij zooveel | |
[pagina 89]
| |
eenvoud”Ga naar voetnoot(1). En hij, mijn vriend, ook hij, hij, meer dan iemand, komt ons de waarheid bevestigen van hetgeen wij reeds overvloedig zagen, dat het goede voor de kinderwereld haar uit de edelste bronnen toevloeit, en dat het den grootsten geesten waardig is voor kinderen te arbeiden. Och; zoo zij waarlijk groot zijn, wie zijn kinderlijker dan zij? Wie kunnen beter dan zij, met en voor allen, en bepaaldelijk met en voor kinderen gevoelen? Of is het dezelfde Jacob Grimm niet geweest, die met zijnen uitnemenden, hem waardigen broeder, met wien hij ook het Deutsches Wörterbuch geschreven heeft, van het begin dezer eeuw af, te midden van al de onrust en het geweld der oorlogen van Napoleon, in alle landen van het Duitsche vaderland, uit den mond des volks, die oude, eenvoudige, reindichterlijke, dikwijls zoo aantrekkelijke en opwekkelijke volksverhalen heeft opgezameld, welke zij te zamen met de nauwgezetste getrouwheid en te gelijk in den zuiversten stijl met den meesten tact hebben naverteld, in de onwaardeerbare boekdeeltjes, sedert 1812 onder den naam van Kinder- und Hausmärchen in het licht gegeven?Ga naar voetnoot(2).’ | |
XXII.In een exemplaar van Grimm's sprookjes ‘aan zijn kleinzoontje in de O.S.’ schreef Nicolaas Beets, de wijze, vrome grootvader: Wat eeuw aan eeuw van mond tot mond gegaan is,
Van volk tot volk, van land tot land gebracht;
Wat overal door 't kinderhart verstaan is,
Stichte ook in de Oost een knaap van mijn geslachtGa naar voetnoot(3).
20 Dec. 1880.
Hij is een dichter, een groot dichter, en terzelfder tijd een pedagoog, die het hooge belang der kinderliteratuur verstaat, en dit belang op eigenaardige, oorspronkelijke wijze weet te doen uitschijnen.
‘Is er ooit iets geweest, dat gij langer en beter in al zijne bijzonderheden kondet onthouden dan zulk een Sprookje? Hebt gij u ooit | |
[pagina 90]
| |
meer beijverd het u vertelde ook weder aan anderen te vertellen? Honderdmaal herhaald verveelde het u nog niet, zoo min als het groene veld met zijne boterbloemen en zijne madeliefjes, waar het inderdaad op gelijkt. En er is niets, waar gij bij eigen kinderen zooveel wil van hebt, als van altijd weder datzelfde Sprookje. Ook is er nooit een leering dieper in uw geest gedrukt, nooit een waarheid u onvergetelijker bijgebleven, dan die u onder de bekoring van dat sprookje was bijgebracht. En wat in dit opzicht uwe ervaring is, dat is, met de uwe en vóór de uwe, de ervaring van duizenden geweest. Wel mogen de Grimm's zeggen ‘Wat zoo menigvoudig en altijd weder opnieuw vervroolijkt, getroffen en geleerd heeft, dat brengt de noodwendigheid van zijn bestaan met zich mede, en is gewisselijk uit de eeuwige bron gekomen, die alle leven besproeit: en al is dan ook maar een enkele droppel hier en daar in een holgebogen blaadje opgevangen, die droppel glinstert van al den gloed van het morgenrood. Daarom zijn deze dichtingen innerlijk van diezelfde reinheid doordrongen, om welker wil de kinderen zelv' ons zoo wonderbaar en zoo gelukkig voorkomen. Zij hebben, om zoo te zeggen, die lichtblauwe, onbeneveld glinsterende oogen, die reeds niet meer groeien kunnen, als andere lichaamsdeelen nog slap en zwak en tot gaan en staan ongeschikt zijn. - O lees deze Kindermärchen der gebroeders Grimm! Lees ze om uwer kinderen wil; gij, die zoo even zeidet “de goede oude baker, die sprookjes kon vertellen” te benijden. Lees ze om uws zelfs wil, tot uw eigen kinderlijk genot, gij die in uw jeugd Moeder de Gans verslonden hebt, en op uw vijftigste levensjaar met mij Perrault nog bewondert!Ga naar voetnoot(1)’. | |
XXIII.Nicolaas Beets behoort tot de beste Nederlandsche dichters. Hij is een prozaschrijver van allereerste gehalte. Een zaaier van het goede; een die dieper in het menschelijk hart blikt, dan menigeen denkt, en vooral het goede daarin ziet. Vroomheid, reinheid, oprechtheid zijn hem boven alles lief. Hij onderwijst en sticht, en verschaft terzelfder tijd esthetisch genot. Hij is gezond. In geestigheid, vroolijkheid en opgewektheid vindt hij de kiemen van vele deugden, de bronnen van het zuiverste geluk. Weinige figuren uit onze letterkunde heeft men zoo lief, en bewondert men tevens zoozeer. Weinige Nederlanders kunnen zooveel goed | |
[pagina 91]
| |
doen en doen zooveel goed. Hij is een der edelste sieraden en tevens een der grootste weldoeners van den Nederlandschen stam. Hij is een goed mensch, een groot dichter, een uitstekend leerend schrijver, een door en door Hollandsch kunstenaar. Zijne eigenschappen als mensch en als kunstenaar, als leeraar en als letterkundige, vormen een harmonisch geheel. Zij stempelen hem tot eene personaliteit, die machtig werkt. Want, Beets is bij uitstek machtig. Hij is machtig door zijne gaven en door zijn karakter. Hij beschikt, op zeldzaam geëvenaarde wijze, over die mengeling van ernst en vroolijkheid, van diepen zin en humor, welke van den opvoeder, van den onderwijzer gevergd worden. Daardoor treft hij zoozeer. Zijne schoonste eigenschap, als dichter en als moralist tevens, is zijne ongeveinsdheid, zijne waarheidsliefde. Geen hoekje van zijn hart houdt hij verborgen; en hij kijkt ook diep in het onze. Wij zien zijne schoone eigenschappen en hij heeft vooral een oog voor onze goede. Daar zijn Nederlanders geweest, die met zekere aanmatiging op het gezond, nuttig, echt artistiek werk van Nicolaas Beets neerblikten. Dit werk zal nog lang nut stichten; het zal nog lang het zuiverste kunstgenot verschaffen; Nicolaas Beets zal nog lang de lust en de liefde van gansch zijn volk zijn, als veel wat thans opgehemeld wordt, geheel vergeten zal zijn. Was giänzt ist für den Augenblick geboren, Ik ben overtuigd dat het eeuwfeest van Nicolaas Beets, den vriend van Vlaanderen, in ons land niet onopgemerkt zal voorbijgaan. Eerbiedig en dankbaar leg ik, namens de Koninklijke Vlaamsche Academie, waartoe hij behoorde, en die trotsch op hem was, een lauwerblad op zijn graf neer. |
|