Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1912
(1912)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1292]
| |
Kelten en Germanen, door J. Mansion.Dat in het oud Germanië, ten oosten van den Rijn, ook Keltische bevolkingen gewoond hebben, dit feit wordt door niemand bestreden. Door Caesar (B. Gall. vi, 24) en door Tacitus (Germ. 28 en 43) wordt het ten stelligste verzekerd en ook de nieuwere commentatoren hebben het algemeen erkend. Om een voorbeeld te geven, heette de streek die we nu nog onder den naam Bohemen kennen aanvankelijk met eene half Keltische en half Germaansche benaming Boiohaemum (Tacitus, Germ. 28), d.i. het heim, de Heimat der Boii: nu deze Boii waren ongetwijfeld Kelten en ze stonden niet alleen te midden der Germaansche volkeren. Eene andere merkwaardige bijzonderheid is de naam * Walhóz (ohd. Walha, ags. Wealhas enz., hieruit ook Waal), die bij de Germanen, Keltische of Romaansche vreemdelingen aanduidt. Dit woord is niets anders dan de Germaansche vorm van den naam der Keltische Volcae, een stam van welken Caesar (vi, 24) getuigt dat hij in Germanië gevestigd was. Hoe zal men zich dat samenwonen van Kelten en Germanen in dezelfde gewesten voorstellen? Waren het broeders uit één stam gesproten en eerst laat, door den loop der tijden in taal en zeden verschillend geworden? Ofwel zijn de twee groepen, die wij onder den naam van Kelten en Germanen kennen, van het begin af als twee duidelijk te scheiden eenheden te beschouwen? Ziedaar eene oude vraag, die door de laatste onderzoekingen van C. Jullian over de geschiedenis der Galliërs eene nieuwe belangstelling heeft gewekt en die ik hier van het taalkundige standpunt in het kort zou willen behandelen.
***
Voor de tijdgenooten van Caesar en van Tacitus zijn Germanen en Kelten in taal en zeden duidelijk gescheiden. Dat vroegere berichtgevers ze niet van elkander kenden, dat voor de eerste Grieksche reizigers alle barbaren uit het Noorden | |
[pagina 1293]
| |
gelijk waren, bewijst nog niet dat er onder hen geen verschil bestond. Het komt hier op de nauwkeurigheid en de betrouwbaarheid der zegslieden aan. Voor veel Europeanen zijn Chineezen en Japanners niet te onderscheiden: hieruit moet men nog niet opmaken dat ze aan elkander volkomen gelijk zijn, noch dat ze aanvankelijk dezelfde taal zouden gesproken hebben. Tusschen Galliërs en Germanen bestond, tot op zekere hoogte, eene uiterlijke gelijkenis: blonde haren, blauwe oogen, rijzige gestalten worden als kenmerken van beide stammen gegeven. Moet men hieruit afleiden dat beiden oorspronkelijk één volk uitmaakten, dat zich eerst kort vóór het begin der geschiedenis in twee groepen gesplitst had? Ofwel was de kloof die nu nog bestaat tusschen den lichten Galliër en den zwaren Duitscher even diep in oudere tijden, zoodat zij in het oud Germanië wel buurlieden konden zijn maar nooit één volk uitmaken? Ziedaar de vraag die wij op te lossen hebben.
In zijne in veel opzichten merkwaardige Histoire de la Gaule (Paris, Hachette 1908-1909) is Camille Jullian beslist opgetreden voor de oude opvatting, dat Kelten en Germanen één van oorsprong zijn. Het gemeenschappelijk stamland van beiden is NederduitschlandGa naar voetnoot(1). Van daar zijn de veroveraars gekomen die Gallië en Noord-Italië tot een Keltisch gewest hebben gemaakt; van daar zijn verder de Cimbers en Teutonen uitgegaan toen zij de jarenlange zwerf- en rooftochten ondernamen, waaraan de wapens van Marius een einde maakten. Van daar ook zullen in latere tijden zuiver Germaansche drommen, door dezelfde aandrift voortgestuwd, het Zuiden van Europa komen bedreigen en ten slotte op de puinen van het Romeinsche rijk jonge barbarenkoninkrijken stichten. Tusschen deze verschillende gebeurtenissen moet geen onderscheid gemaakt worden. De rooversbenden van de VIIe eeuw vóór Christus staan bekend als Kelten; acht honderd jaren later zullen zij Germanen, Franken of Saksen, heeten. Een grondig onderscheid bestaat er niet, alleen is het verschil van datum in aanmerking te nemen. ‘Les Celtes ne différaient point sensiblement des autres populations de la Basse Allemagne’Ga naar voetnoot(2). Maar laat eenige | |
[pagina 1294]
| |
eeuwen voorbijloopen en het verschil zal overgroot worden. ‘Transrhénans et Celtes de la Gaule ne se ressembleront bientôt plus. Les émigrés connurent des cieux plus limpides, des terres plus fertiles, une vie plus gaie et plus sûre; ils se mêleront à d'autres peuples, ils prendront des habitudes nouvelles, changeront le caractère de leurs dieux, les formes et les mots de leur langage. Leurs frères de la Basse Allemagne demeureront fidèles à leurs vieilles pratiques, derrière le double abri de leurs forêts et de leurs tourbières: Celtes de l'Elbe, Hyperboréens d'entre la Baltique et les monts Hercyniens, tous ces peuples des plaines du nord resteront plus longtemps semblables à euxmêmes, immobiles dans leur horizon fermé’Ga naar voetnoot(1).
Zooals Gij ziet, laat de stelling van Jullian aan duidelijkheid niets te wenschen over. De Kelten zijn slechts afgescheiden Germanen. Kan nu deze stelling uit het taalkundig oogpunt aangenomen worden en kan zij op eenige waarschijnlijkheid aanspraak maken? Dat zal het voorwerp van deze lezing zijn.
***
Dat de talen der Kelten en die der Germanen takken zijn van den Indogermaanschen stam; dat Keltisch, Germaansch en Italisch met het Grieksch de westelijke groep onder de Indogermaansche talen uitmaken; dat zijn waarheden die op den huidigen dag niet meer hoeven bewezen te worden en niemand denkt er aan ze te bestrijden, ook niet de heer Jullian. Verder kan niet geloochend worden dat het Germaansch meer aanrakingspunten heeft met het Latijn dan met het Grieksch en algemeen wordt ook hetzelfde van het Keltisch aangenomen. De vraag is dan alleen in welke verhouding Italisch - feitelijk dan het Latijn, daar de andere Italische talen te weinig bekend zijn - Keltisch en Germaansch tot elkaar staan. Bestaat er eene Kelto-Italische groep tegenover de Germaansche of eene Kelto-Germaansche tegenover het Latijn? Ofwel moeten de drie groepen op ééne lijn gesteld worden, even verwijderd van elkander?Ga naar voetnoot(2) Heeft Jullian met zijne opvatting gelijk, dan zal | |
[pagina 1295]
| |
de juistheid zijner hypothese ongetwijfeld door de talen uitgewezen worden en de tweede alternatieve zal de eenige ware blijken te zijn: Keltisch en Germaansch vormen, ook taalkundig gesproken, slechts ééne groep. Over de Germaansche talen in oudere tijden zijn we tamelijk goed onderricht. Van het Gotisch bezitten we teksten uit de vierde eeuw na Christus en wat de overige Oudgermaansche talen betreft, laat de vergelijkende grammatica ons toe hare oorspronkelijke gedaante te reconstrueeren. Overigens betuigen het Angelsaksisch van de VIIe eeuw, het Oudhoogduitsch en het Oudsaksisch van de VIIIe zoo klaarblijkelijk hunne verwantschap met het Gotisch van Wulfila, dat er geen twijfel kan bestaan, of ze vroeger ook zeer gelijk aan het Gotisch waren. Door middel nu van de eigennamen kunnen wij nog hooger opklimmen en ons een min of meer gelijkend beeld vormen van het Germaansch in de eerste tijden na onze jaartelling. Aangaande de Keltische groep zijn we er niet zoo goed aan toe. De taal der oude Galliërs is op weinige brokken na, talrijke eigennamen, eenige glossen en een paar opschriften, spoorloos verdwenen. Onze kennis van het Keltisch is bijna uitsluitend gegrond op de talen door de Keltische inwoners der Britsche eilanden gesproken, het Iersch en Gaelisch in Ierland en Schotland, het Welsh in Wales dat met het BretonschGa naar voetnoot(1) als vertakking in Frankrijk eene afzonderlijke groep uitmaakt. Al deze spraken zijn Keltisch, d.w.z. er kan niet aan getwijfeld worden dat ze zeer nauw verwant zijn met de taal der oude Galliërs. De karige overblijfselen van de laatste zijn toch voldoende om de klankleer van het Keltisch in algemeene trekken vast te stellen en deze vindt men in het Iersch en Welsh duidelijkterug. Algemeen Keltisch is de verandering van idg. ē tot i: aan rīx, rīgo- der Gallische eigennamen beantwoordt Iersch ri, rig, vgl. lat. rēx, koning. De silbische r is in het Keltisch ri, zoo ie. Brigit ‘de verhevene’, gall. Brigiani, Brigantia; het wegvallen van p in den anlaut, ie. althir = lat. pater kan men ook | |
[pagina 1296]
| |
in Gallische namen als Litugena (litu- = gr. πλατύ) terugvinden. Eindelijk keert het suffix -āco-, dat in zooveel Gallische eigennamen voorkomt: Dumnacus (Welsh Dyfnawc), Benacus, Divitiacus, Agisiaca (vrouwennaam, Holder); in plaatsnamen: Avitacum, Camaracum, Neriacum, Vatiacum, Tornacum, ook in het Iersch en Welsh terug als -ach, -awc: marcach equester (Welsh marchawc) cumachtach machtig (Welsh kyfoethawc)Ga naar voetnoot(1). Kortom het Keltisch karakter der talen van Ierland en Wales wordt door geen enkel geleerde betwist, of hij moet, zooals C. Jullian, daartoe gedrongen zijn door het belang van zijne eigen theorie. Als wij echter zien met welke bewijsgronden de algemeen erkende zienswijze bestreden wordt, welke onrijpe en vage hypothesen voorgesteld worden om te betoogen dat Iersch en Welsh geen Keltisch zijn, dan kunnen wij volstaan met tot de orde over te gaan Jullian weet niet of hij het Iersch als Liguursch, als eene vóor-Keltische taal van Engeland of ten slotte toch als een Keltisch dialectGa naar voetnoot(2) moet beschouwen. Eenige verwantschap van het Welsh met het Gallisch zou hij op grond van de eigennamen wel geneigd zijn aan te nemenGa naar voetnoot(3). Maar hij vergeet daarbij dat het Welsh van het Iersch niet te scheiden is. Zoolang Jullian ons niets duidelijkers te geven heeft dan deze onsamenhangende hypothesen aangaande de Keltische talen, blijven wij voorts gelooven, dat de talen van Groot-Brittanje en Ierland wel degelijk Keltisch zijn, nauw verwant met het oude Gallisch. En bijgevolg gebruiken wij deze gegevens zonder voorbehoud om ons een beeld te vormen van het voorhistorisch Keltisch en dit met het Germaansch te vergelijken.
Aanrakingspunten tusschen Keltisch en Germaansch zijn eerst en vooral in den woordenschat te vinden. Germaansche woorden als *marh- voor paard - bij ons voortlevend in merrie, maarschalk, eigenlijk paardenknecht -, als ambacht dienaar (in dezen zin ouder dan in de beteekenis bediening), komen ook bij de Kelten voor. Ons woord rijden is verwant met een Gal- | |
[pagina 1297]
| |
lisch rēda wagen; kar staat gelijk met lat. carrus, maar dit laatste is Keltisch, echtlatijn zegt men currus; got. reiks heerscher, stemt overeen met kelt. *rīg-, ie. rī, rīg; enz. De lijst zou langer kunnen gemaakt worden van woorden die uitsluitend Keltisch en Germaansch zijn en de vraag is, hoe deze merkwaardige overeenkomsten uit te leggen zijn. Voor enkele der aangevoerde vormen is geen twijfel mogelijk: ze zijn zeker als ontleeningen van het Germaansch aan het Keltisch te beschouwen. Zooals boven (blz. 1294) opgemerkt, wordt de idg. ē in het Keltisch ī: aan lat. rēx, rēg-is beantwoord dus regelmatig Keltisch *rīg-. Het Germaansch daarentegen heeft ē in de oostelijke groep, ā in de noordelijke en westelijke talen: got. wērjan gelooven (naar tuz-wērjan twijfelen), ohd. wār waar, verwant met lat. vērus. Men zou dus voor ‘koning’ in het Gotisch *rēks verwachten en *rāk in het Westgermaansch. Daar nu Oost- en Westgermaansch ī hebben (got. reiks heerscher, ags. rīce, os. rīki, ohd. rīhhi koninkrijk), zoo is maar éene uitlegging mogelijk, nl. dat het woord reiks enz. uit het Keltisch ontleend is. Voor veel termen echter zijn we niet even gelukkig als met reiks. Dat marh paard, uit het Keltisch zou komen is mogelijk, maar door de klankleer niet te bewijzen; hetzelfde geldt van rijden, kar en van veel andere. Als wij nu opmerken dat deze woorden meest samenhangende reeksen vormen, de eene met betrekking tot het paardrijden, de andere tot het ambacht van den wagenmaker; dat zulke woorden als ijzer, lood en andere ook Kelto-Germaansch zijn; dan wordt het duidelijk dat we hier met ontleeningen van cultuurwoorden te doen hebben. Anders gezegd ontleende het eene volk de rijkunst of het gebruik van wagens, of de bewerking der metalen van het andere. En met de nieuwe voorwerpen drongen ook de nieuwe benamingen buiten hun oorspronkelijk gebied. Juist op dezelfde wijze zijn talrijke Engelsche woorden uit de sfeer van de politiek en van de sport, Italiaansche uit de muzicale terminologie en veel andere in de meest verschillende talen aangenomen. Nu in al de genoemde gevallen zijn de Kelten ongetwijfeld als de leermeesters der Germanen te beschouwen. De voorliefde der Galliërs voor het paardrijden wordt door Caesar betuigdGa naar voetnoot(1); het strijden op een wagen komt in Brittanje, | |
[pagina 1298]
| |
niet bij de Germanen voor. De vaardigheid van zekere Keltische bevolkingen in het smeden van wapens is eveneens genoegzaam bekendGa naar voetnoot(1). Hieruit volgt noodzakelijk dat de beschaving van Gallië naar Germanië en niet omgekeerd overging, en denzelfden weg zullen ook de cultuurwoorden hebben gevolgd. Hoe men zich dezen cultuurinvloed van het eene volk op het ander moet voorstellen is twijfelachtig; maar het staat vast dat de Galliërs ontegensprekelijk beschaafder waren dan de Germanen. Dit is voldoende om de onwaarschijnlijkheid van Jullian's theorie te doen uitkomen. Reeds in voorhistorische tijden zijn Keltisch en Germaansch verschillend genoeg om ons de onderscheiden bestanddeelen van hun woordenschat te laten herkennen. Dat zij vroeger één stam zouden uitgemaakt hebben en ééne taal zouden gesproken hebben, daarvoor bestaat niet de minste aanwijzing. Buiten de tot hiertoe aangehaalde overeenkomsten, levert de vergelijking van den Keltischen en Germaanschen woordenschat nog andere aanrakingspunten op, die even merkwaardig zijn hoewel lastiger uit te leggen. Waarom de wortels van woorden als eed, erve, reden, zenden en andere uitsluitend Keltisch en Germaansch zijn, ofwel speciaal in dezelfde beteekenis in de twee taalgroepen opkomen, daarvoor kunnen zeer verschillende verklaringen gegeven worden. Voor Jullian zal die gemeenschappelijke woordenschat uit den grijzen voortijd dagteekenen, toen Kelten en Germanen slechts één volk waren. Anderen zullen omzichtiger zijn, en in acht nemen dat naburige volken gemakkelijk woorden onder malkander ruilen. Van gewaagder hypothesen kunnen we zwijgen. De hoofdzaak is op te merken dat in deze overeenkomsten niets voor en ook niets tegen Jullian's opvatting spreekt. Wij hoeven ook niet lang bij de Italisch-Keltisch- Germaansche woorden stil te staan. Dat het woord ‘visch’ lat. piscis, ie. ïasc, got. fisks buiten onze drie taalgroepen niet voorkomt en dat nog veel vergelijkingen van dien aard te vinden zijn, bewijst alleen het bestaan van eene westelijke groep onder de Indogermaansche talen. Maar voor of tegen de eenheid van Kelten en Germanen laat zich hieruit geen bewijsgrond halen. | |
[pagina 1299]
| |
Woorden zijn slechts het uiterlijk hulsel der taal, ze worden ontleend en kunnen als een vreemde mantel weggeworpen worden als ze voor hun dienst niet meer deugen. Inniger verbonden met de ziel der taal zijn de intonatie van elken tongval en de accentwetten die ze beheerschen. In het Germaansch en ten deele in het Keltisch heerscht de aanvangsbetoning. Het Gotisch heeft reeds een sterken nadruk op de eerste lettergreep van ieder woord, juist gelijk de nieuwere Germaansche talen: píudinassus koninkrijk, qímandans komende, sándidēdun zonden. In het Iersch draagt eveneens de eerste lettergreep den klemtoon. De overeenkomst gaat zelfs nog verder. In samengestelde woorden betoont het Germaansch het eerste lid der samenstelling, als deze een naamwoord is: got. ándanēms aangenaam, ándahafts antwoord, ndl. vóórdeel, óórkonde; maar is het een werkwoord dan krijgt het tweede lid den klemtoon: got. andníman, aannemen, andháfjan antwoorden, of ndl. verdéélen, erkénnen. Deze wet, veel strenger doorgedreven dan thans, heerscht in alle Oudgermaansche talen. Nu het Iersch vertoont in de samengestelde werkwoorden afwijkingen van de wet der aanvangsbetoning: in de meeste vormen - niet in den imperatief - betoont het Iersch het tweede lid van de samenstelling, juist gelijk het GermaanschGa naar voetnoot(1). Bij het Iersch en het Germaansch kan men nog het Latijn voegen, als men den aanvangsnadruk, die in het voorclassisch Latijn voor alle woorden heerschte, als een waar accent opvat. Eene treffende overeenkomst schijnt er aldus te bestaan tusschen Italisch, Keltisch en Germaansch. Zekere taalkundigen zijn zoover gegaan dat zij al deze feiten uit de accentleer tot een machtig geheel hebben vereenigd en als het ware het gebouw van de gemeenschappelijke Germaansch-Keltische-Italische betoning hebben willen optrekkenGa naar voetnoot(2). Dit kan mij niet anders voorkomen dan als een colossaal misverstand. De overeenkomst bestaat alleen tusschen het Iersch (Manx en Gaelisch inbegrepen) en het Germaansch. Het Italisch moet buiten spel blijven daar we den aanvangsnadruk alleen in het Latijn goed kennenGa naar voetnoot(3) en zelfs in het Latijn is het verre van | |
[pagina 1300]
| |
zeker dat die nadruk een waar accent was. Overigens maakt het Latijn geen verschil tusschen werkwoorden en naamwoorden, het vertoont dus geen volkomen parallelisme met de feiten uit het Keltisch en Germaansch gebied. En ten overvloede is het Latijnsch verschijnsel in de IIIe eeuw vóór Christus reeds een afgeloopen proces, dat alleen aan de achtergelaten sporen te erkennen is. Als we ons nu tot het Gallisch wenden, moeten wij bekennen dat we zooveel als niets weten aangaande den klemtoon. In een boven genoemd artikel (Rev. Celt. VI, 311) wijst Thurneysen op een voorbeeld, waaruit blijkt dat één, zegge één woord van Gallischen oorsprong in het vulgair Latijn eene aanvangsbetoning als in het Iersch bezat. Uit Tricasses is over Trícas het fr. Troyes geworden. Kon men nog andere voorbeelden van dien aard aanvoeren, er zou hieruit eenig licht kunnen vallen op de tot nu toe volkomen duistere accentuatie van het Gallisch. Maar voorloopig blijft Tricasses - Troyes de eenige getuige van de aanvangsbetoning in het Gallisch. In den oostelijken tak van het insulair Keltisch bewaren Welsh en Bretonsch geen spoor van een accent op de eerste lettergreep. De Oorkeltische betoning die men met het Germaansch of Latijnsch stelsel in verband brengt, is in werkelijkheid eene totaal onbekende grootheid, aangaande welke wij wel vermoedens kunnen hebben maar geene zekerheid. Nu gebruikt men deze onbekende x om betrekkingen tusschen de Latijnsche en Germaansche stelsels aan te knoopen! Deze verbluffende hypothese staat met zooveel woorden bij Brugmann (Grundriss, I2, blz. 982) te lezen: gegermaniseerde Kelten zouden het Italo-Keltisch gebruik aan de Germanen overgemaakt hebben. Feitelijk bestaat er slechts éene vraag: berust de overeenkomst tusschen Iersch en Germaansch aangaande het accent der samengestelde woorden op toeval, ja of neen? Thurneysen gebruikt om zijne zienswijze te staven eene zeer verlokkelijke redeneering. Het voorvoegsel com- (lat. cum) heeft in het Iersch twee vormen com- met bewaring der m, con- met overgang van m tot n. Waar men eene vaste samenstelling heeft, met het accent op het voorvoegsel, blijft de m; waar echter het voorvoegsel voortonisch is, krijgt men con-. Daar het nu eene algemeene Keltische wet is dat m in den auslaut n wordt - aldus reeds in de Gallische opschriften - zoo zullen de samenstellingen met com- vóór de verandering van m tot n reeds composita | |
[pagina 1301]
| |
geweest zijn. Bijgevolg zijn de accentwetten van het Iersch even oud als de ontwikkeling van m tot n, d.w.z. OorkeltischGa naar voetnoot(1). Dit interessant betoog van Thurneysen, hoe vernuftig ook, is niet ten volle overtuigend. Een zoo natuurlijke klankwijziging als die van auslaut- m tot n kan in elk Keltisch dialect op zeer verschillende tijdstippen zijn geschied. Ook het Duitsch kent deze verandering: maar terwijl ze in het Oudhoogduitsch reeds zegeviert blijft het naburig Nederlandsch nagenoeg vrij van deze wijziging: vgl. bodem, boezem, vadem met du. Boden, Busen, Faden. Als wij verder in het oog houden dat buiten het Iersch geene andere Keltische taal met zekerheid de aanvangsbetoning vertoont, dan zal de bewijskracht van Thurneysen's argument niet al te groot schijnen. En eene afdoende veroordeeling van geheel het stelsel is o.i. in de chronologie der Germaansche klankwetten te vinden.
Wij kunnen den voorhistorischen loop der Germaansche klankleer in drie onderscheiden tijdvakken verdeelen: 1) de periode der wet van Grimm, 2) de periode der wet van Verner, 3) de aanvangsbetoning. Wat 2) aangaat, veronderstelt de wet van Verner een voortleven van het Indogermaansch accent in het Germaansch, ten minste als we de gewone uitlegging aanvaardenGa naar voetnoot(2), en de derde periode reikt tot in historische tijden. Hoe lang elk tijdvak geduurd heeft laat zich alleen vermoeden, maar de oudste Germaansche eigennamen (Ie eeuw na Chr.) maken het waarschijnlijk dat toen de tweede periode reeds afgeloopen was. Nu de oudste aanrakingen tusschen Kelten en Germanen zijn reeds vóór de eerste periode geschied. Dat bewijzen ontleeningen als got. reiks, heerscher, reiki rijk, uit Kelt. *rīg- (zie boven blz. 1296), met k uit g, dus toepassing van de wet van Grimm; Germ. *marha-paard uit Kelt. markaGa naar voetnoot(3), met h uit k, ook naar de wet der klankverschuiving. Hieruit volgt dat de | |
[pagina 1302]
| |
aanvangsbetoning in de Germaansche talen verscheiden eeuwen later dan de oudste ontleeningen aan het Keltisch opkomt. Eeuwen lang hebben dus Germanen en Kelten samengewoond eer de laatsten aan hunne naburen de aanvangsbetoning meedeelden. Bijgevolg is het weinig waarschijnlijk dat deze eigenaardigheid verband zou houden met den aanvangsnadruk in het Latijn, die denkelijk zeer oud is, ouder misschien dan de wet van Grimm. Dit laat ons duidelijk de ware toedracht der zaken inzien: wat in het Latijn misschien vóór het begin der eerste periode reeds afgeloopen was, begint in het Germaansch eerst met de derde. De rol der gegermaniseerde Kelten van Brugmann is een zuiver denkbeeldige gissing, wij weten niet eens hoe de Kelten betoonden. Tusschen de feiten van de drie westelijke takken van het Indogermaansch is elk historisch verband onmogelijk: de hypothese stuit op een onoverkomelijk chronologisch bezwaar. De aanvangsbetoning in het Germaansch is te jong, in het Latijn te oud als dat ze met elkander zouden kunnen samenhangen. En in het Keltisch is alles zoo onzeker dat wij niet eens weten of de aanvangsbetoning bij hen Oorkeltisch of eerst Iersch is. Mocht iemand aan de juistheid onzer redeneeringen twijfelen - in chronologische berekeningen als deze kan men gemakkelijk een zwak punt ontdekken - wij zouden ten antwoord kunnen wijzen op het feit dat de aanvangsbetoning ook buiten onze drie taalgroepen heerscht, zoo in het Tschechisch. Sorbisch, Hongaarsch en Lettisch. Men heeft in deze talen zeker met geen invloed van de voorhistorische accentstelsels te doen, hoewel men ook hier samenhang heeft gezochtGa naar voetnoot(1). Eveneens vertoont in de moderne uitspraak van het Sanskriet het accent groote overeenkomst met den Latijnschen klemtoon. Nochtans is er niet het minste verband. Meer dan toeval is daarachter niet te zoeken.
De kennis van de eigennamen is een gewichtig onderdeel van de taalstudie dat dikwijls het middel verschaft om dieper in | |
[pagina 1303]
| |
de oudheid te dringen dan de gewone bronnen het toelaten Op dit gebied, gelijk elders, hebben we merkwaardige overeenkomsten tusschen Keltisch en Germaansch te boeken. Deels is de overeenstemming op de Indogermaansche vorming der eigennamen terug te brengen: in het Sanskriet, Grieksch, Slavisch, Keltisch en Germaansch zijn in den grond de regels dezelfde. Maar zekere overeenkomsten zijn speciaal Keltisch en Germaansch. De Gotische koningsnamen Alareiks, piudareiks, Theodoricus of Diederik klinken als een echo van echt Gallische namen als Ambiorix, Dumnorix; en feitelijk dient in beide groepen de stam rīg-, rīk- tot het vormen van eigennamen. Ohd. Haduwalh is de letterlijke omzetting van Kelt. Catuvolcos; enz. Verder nog gaat de overeenkomst: een koning der Cimbers heet op echt Keltische wijze Boiorix, een hoofd der Amsivariers Boiocalus; andere namen, als Ariovistus kunnen even goed als Keltisch of als Germaansch uitgelegd worden. Wat valt er hieruit te besluiten? Daar deze namen uit een tijd bekend zijn, toen Germaansch en Gallisch zeker zeer verschillend waren, zoo is maar ééne gevolgtrekking gewettigd, nl. dat Keltische namen door Germanen zijn aangenomen. Nu ligt hierin niets dat ons uitermate zou moeten verbazen. In onze dagen zijn veel Latijnsche (Claudius, Emilius, Antonius, Clemens, Felix, enz.), Grieksche (Andreas, Alexander, Eugenius, Catharina, Philippus, Nicolaus), Germaansche (Edward, Adelgond, Hendrik, Lodewijk, Karel, enz.) eigenamen internationaal geworden. Dit kan ten deele teruggaan op de populariteit van zekere heiligen in de middeleeuwen of later. Maar dat is zeker de eenige reden niet. Wat de laatste reeks betreft, wij zien na de invallen der barbaren een massa van Germaansche namen in Romeinsche streken opkomen. Fredebert, Hildebert, Hildebrand, Raginmund, Raginald, Amalaricus, enz. zijn Fransche namen in de middeleeuwen en zij getuigen hoe gaarne menschen die geen Germansch spraken zich met Germaansche namen smukten. Als nu in oudere tijden Germanen van Keltische namen voorzien optreden, dan is daarmee nog niet bewezen dat ze Keltisch spraken. En naast de enkele Keltische namen die door Germanen gedragen worden kunnen wij op duizende zuiver Germaansche eigennamen wijzen, die ons duidelijk genoeg getuigen dat Germanen en Kelten twee onderscheiden volken waren. Weer erkennen wij in het feit dat we bespreken een teeken van den cultuurinvloed van de Galliërs op | |
[pagina 1304]
| |
de Germanen. Dat de Galliërs de Germanen ver vóór waren in beschaving, blijkt genoeg uit de vergelijking van beide volkeren bij Caesar. Ook hadden de Germanen in vroeger tijden dikwijls voor de Kelten moeten onderdoen. Als zij nu van hunne overwinnaars eigennamen ontleenden, deden zij niets anders dan hetgeen op hunne beurt Franschen en Italianen deden, toen zij aan Frankische of Langobardische heerschers moesten gehoorzamenGa naar voetnoot(1). Een bewijs voor de stelling van Jullian is in deze feiten niet te vinden, eerder het tegenovergestelde; want zij verplaatsen de betrekkingen tusschen Kelten en Germanen in een veel jongeren tijd dan Jullian veronderstelt.
***
We komen nu tot het hoofdpunt: de bouw der Germaansche talen met dien der Keltische vergeleken. Want daarop komt het aan. Willen wij betoogen dat het Germaansch op een gegeven oogenblik met het Keltisch één is geweest, dan moeten wij in de vormleer aanrakingspunten aanwijzen die elken twijfel uitsluiten. En omgekeerd zullen we ze onmogelijk kunnen vereenigen als de buigingsvormen volkomen verschillend blijken te zijn in de twee groepen. Het Iersch vertoont in zijne verbuiging eene merkwaardige overeenkomst met het Latijn. Waar het laatste avus avī zegt, heeft het oudste Iersch eveneens genitief avi (uit ouder *aviī) ‘des kleinzoons’. Deze ī-uitgang, die in de algemeene beteekenis van den genitief slechts in het Italisch en in het Keltisch voorkomt, is aan de Germaansche talen volkomen vreemd. De nominatief meervoud van dezelfde stammen is op -ī in het Keltisch gelijk in het Latijn op -ei -ī, wat overeenkomt met οι van het Grieksch (lat. equī, grie, ἵπποι, ie. eich uit *echī). Eindelijk is de instrumentalis meervoud gekenmerkt door een b- uitgang, die op | |
[pagina 1305]
| |
ééne lijn te stellen is met -bhis, -bhyas van het sanskriet, -bus van het Latijn en -ϕι van het Grieksch. Wat nu van de Germaansche verbuiging? Zooals reeds opgemerkt werd, is de ī-uitgang(gen.sg.) er onbekend. De nominatief meervoud op -oi (germ. -ai) wordt er alleenlijk bij de pronomina (got. pai dezen) en adjectieven (blindai blinden) aangetroffen, nooit bij substantieven. Eindelijk kennen de Germaansche talen, gelijk de Balto-slavische, wel een -mi- (-mo-?) uitgang in den instrumentalis van het meervoud, maar ze hebben geen spoor van -bhis-, -bhjos- formantia. Wat den nominatief van het meervoud betreft, is de verdeeling der uitgangen, -ôs nominaal -oi pronominaal, juist dezelfde als in het Indisch, wat te denken geeft dat het Germaansch en het Arisch hier den oorspronkelijken toestand bewaren. Even scherp is de scheidingslijn tusschen Germaansch en Keltisch als we den mi- instrumentalis beschouwen. De genitief enkelvoud van het Germaansch (got. pis wulfis, ohd. thes wolfes) is blijkbaar pronomimaal, te vergelijken met c'eso van het Slavisch, τέο van het Grieksch, maar zonder parallel in het Keltisch. Kortom, de nominale verbuiging van het Germaansch heeft wel algemeene Indogermaansche trekken met de Keltische gemeen, maar voor de eigenaardigheden van haar bouw helt ze nu eens naar het Slavisch, dan eens naar het Grieksch over; terwijl het Keltisch met het Italisch hand aan hand gaat. Aangaande de pronominale verbuiging zal ons oordeel wat moeilijker te vellen zijn, daar het Oorkeltisch hier minder goed te bereiken is. Aan een anderen kant spreekt het Germaansch in dezen zeer duidelijk. Eigenaardig is in het Arisch (skr. tasmai aan dezen), een deel van het Italisch (ombr. esmei huic, esmik ei) en het Germaansch (got. pamma aan dien, uit *pazmô?) de inlassching van -sm-, -m- alsook (minder algemeen) van -sj-, -s-, tusschen stam en uitgang van de demonstrativa. Het Germaansch heeft hier weer met merkwaardige getrouwheid den ouden toestand in eere gehouden. Van het Keltisch kan hetzelfde niet beweerd worden: de genitief enkelvoud in het Iersch is de zeker nominale genitief op -ī (voor het mannelijk althans), de -sm-, -sj-, -s- vormen zijn er totaal onbekend en van de scherpe scheiding tusschen nominale en pronominale verbuiging die aan het Germaansch eigen is, weten de ons bekende Keltische talen niets. Dit is nog geen bewijs dat het Keltisch niet eenmaal op het standpunt van het Germaansch zou gestaan hebben; maar de | |
[pagina 1306]
| |
afstand tusschen beide wordt er niet kleiner door, als we zien, dat het Germaansch in zijne verbuiging evenveel aanrakingspunten heeft met het Slavisch als met het Keltisch.
Tot dezelfde slotsom zal een onderzoek van de vervoeging leiden. Op één punt stemt het Oudiersch goed overeen met het Germaansch, in de trouwe bewaring van het Indogermaansch perfect. Maar ook in deze bewaring blijven de twee groepen van elkander onderscheiden. Het Germaansch heeft vooral de klinkerafwisselingen van den Indogermaanschen ablaut bewaard, en ze zelfs verder ontwikkeld; het Iersch heeft hiervan slechts sporen overgehouden. Het Germaansche type van sterk praeteritum is zonder reduplicatie, het Iersch heeft vooral redupliceerende vormen. Voor de rest levert de vervoeging weinig kenmerkende eigenaardigheden op. De jo- i- afwisseling bij de jo- praesentia is is ook Italisch en Balto-slavisch; de -ejo- causativa zijn buiten het Keltisch en het Germaansch nog verre verbreid. De mediale uitgang van den tweeden persoon op -thēs heeft sporen in het Keltisch achtergelaten (Brugmann Grundriss II1, blz. 1379), misschien ook in het Germaansch (got. mu idēs ‘gij meendet’ = skr. mathās ‘gij dacht’) Maar -thēs bestaat eveneens in het Grieksch en Sanskriet en het Germaansch gebruik heeft niet de minste betrekking met de Keltische aanwending van het formans. Eindelijk is de ontwikkeling die het -tó- participium in het Keltisch en in het Germaansch genomen heeft zoo uiteenloopend als ze maar zijn kan en beide groepen hebben afzonderlijk nieuwe en vruchtbare deelwoordenformaties geschapenGa naar voetnoot(1). Na zoo nauwkeurig mogelijk de overeenkomsten aangeduid te hebben moeten we nu op de belangrijke verschillen wijzen, die het Keltisch en het Germaansch in de vervoeging vertoonen. De s- aoristen zijn in het Germaansch zoo goed als onbekend. Daarentegen zijn de ss- praeterita een van de kenteekenen der Keltische talenGa naar voetnoot(2). Een merkelijk verschil dus tusschen de twee groepen. Wij zien verder dat het Keltisch eene eigenaardige samenstelling met den wortel *bhewā, te vergelijken met lat. amā-bo, in den zin van het futurum gebruikt, terwijl het Germaansch hier hulpwerkwoorden bezigt. De oude | |
[pagina 1307]
| |
Indogermaansche optatief is in het Gotisch nog zeer duidelijk te herkennen en in de overige Germaansche talen even goed bewaard. Nu het Keltisch schijnt dezen modus volkomen verloren te hebben; weer is dit eene overeenkomst met het Italisch, waar de thematische optatief verdwenen schijnt en de athematische door enkele vormen vertegenwoordigd is. Nog duidelijker komt deze Italo-Keltische gemeenschap te voorschijn als wij de r- formantia van het passief, lat. agitur, aguntur, sacrātur, enz., in oogenschouw nemen en de overeenkomstige vormen van het Keltisch vergelijken die dezelfde of eene soortgelijke rol vervullen: ie. -sechethar ‘sequitur’, -sechetar ‘sequuntur’. Het Germaansch kent niets dergelijks: het Gotische medio-passief laat zich met de Grieksche, niet met de Italo-Keltische vormen vergelijken. Ten slotte zijn de afwezigheid van den dualis in het Keltisch, de formatie van de infinitieven en ten deele van de participia, het gebruik van injunctiefvormen zooveel punten waar het Germaansch en het Keltisch gansch uiteenloopende wegen zijn ingeslagen.
***
Als algemeen besluit blijkt dus uit het voorafgaande dat noch de verbuiging, noch de vervoeging in het Germaansch nauwere verwantschap met het Keltisch aanwijzen. In tegendeel levert de vormleer zeker niet toevallige aanrakingspunten op tusschen Keltisch en Italisch. Alleen in den woordenschat kan de overeenkomst tusschen Keitisch en Germaansch merkwaardig genoemd worden. Maar juist deze merkwaardige gelijkenis van twee taalgroepen die voor 't overige zoo weinig gemeens hebben verbiedt ons al te licht aan hunne eenheid van oorsprong te gelooven. Bij enkele der woordovereenkomsten is de hypothese eener ontleening waarschijnlijk, bij andere noodzakelijk. Waar de klankleer ons in den steek laat, hoeven we geenszins tot de onbewezen hypothese van eene gemeenschappelijke afstamming onze toevlucht te nemen, daar de nabuurschap van beide volkeren in historischen en voorhistorischen tijd vaststaat. Als wij al de gegevens samenvatten, spreekt alles voor en niets tegen de opvatting dat Kelten en Germanen, zoo hoog wij in den loop der tijden opklimmen, twee verschillende eenheden uitmaken. Zelfs de plaatsnamen van Duitschland | |
[pagina 1308]
| |
heeft men onderzocht, met het gevolg dat in veel gevallen het Keltisch element als een oudere geologische laag onder het Germaansch is te voorschijn gekomen. De stad Eisenach, vroeger Isinacha vertegenwoordigt een Keltisch Isenacum (vgl. Tornacum). De Rijn draagt een Keltischen naam en Bremer en Kossina hebben, op Müllenhoff's voetsporen, in talrijke waternamen van Duitschland (op -apa, -epe, -pe; -affa, -eff, -fe) een Oudkeltisch apā (vgl. lat. aqua) teruggevondenGa naar voetnoot(1). Indien de heele Keltische philologie sedert meer dan zestig jaar niet op een dwaalspoor geraakt-is, dan is de stelling van C. Jullian onhoudbaar. Ten tijde van Caesar spreken de Germanen eene andere taal dan de Galliërs, daar Ariovistus de Gallische taal door een langdurig gebruik had moeten aanleeren (Caesar I, 47). In vroeger tijden was het hetzelfde daar de geschiedenis van het Keltisch naar eene Italo-Keltische, niet naar eene Kelto-Germaansche eenheid heenwijst. Bij gevolg mist de theorie van Jullian allen grond zoodra wij ze aan de taalkunde toetsen. Het samenwonen van Germanen en Kelten aan de Noordzee is door niets bewezen. Voor geen enkel tijdperk is de identificeering der twee volkeren waarschijnlijk en het gewichtig feit der Italo-Keltische betrekkingen blijft in deze hypothese onuitgelegd, daar Jullian voor het optreden der Galliërs in het Donaudal een zeer jongen datum aangeeft. Zeker kunnen hier en daar de uitkomsten van de taalkunde hypothetisch genoemd worden. Maar een systeem dat indruischt tegen al de erkende conclusiën der wetenschap veroordeelt zich zelf; waar geene andere getuigen spreken, levert de taalstudie kostbare oorkonden, die de geschiedschrijver niet ongestraft kan versmaden. |
|