Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1912
(1912)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1247]
| |
I.De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft in de laatste jaren herhaaldelijk hulde gebracht aan tal onzer schrijvers, die als baanbrekers onzer herboren letterkunde moeten betracht worden. Over Jan-Frans Willems, David, Prudens Van Duyse, Ledeganck, Dautzenberg, Vrouwe Courtmans, Theodoor Van Ryswijck, Van Peene, werden lezingen gehouden, waarin de onwaardeerbare diensten werden herinnerd, die zij aan onze taal en aan ons volk bewezen hebben. Hendrik Conscience werd in onze plechtige vergadering op treffende wijze gehuldigd; onze grootste nationale schrijver werd daarenboven, in de September- en Octobervergadering, als man der wetenschap, der planten- en geneeskunde, bestudeerd. Overal, waar onze taal klinkt, van de duinen der Noordzee tot de boorden der Maas, werd het eeuwfeest van den schrijver van De Leeuw van Vlaanderen herdacht, en wat te dezer gelegenheid vooral goed deed aan het Vlaamsche hart, aan allen die waarlijk onze taal en ons volk liefhebben, was, dat ons volk, gansch ons volk, aan deze feesten heeft deel genomen. Wij mogen het bevestigen, wij zijn er getuigen van geweest: wat wellicht nooit gebeurd is, sinds de herbloeiing onzer natio- | |
[pagina 1248]
| |
nale letterkunde, sinds het ontstaan van onzen nationalen taalstrijd; ons volk werd ‘in die edele geestdrift ontvonkt’, waar Dr. de Vries over spreekt; het is als een man opgestaan, om den grooten schrijver te herdenken, die meer dan een ander tot onze nationale heropstanding heeft bijgedragen, en wien het het zuiverste kunstgenot te danken heeft. Deze feesten, Mijne Heeren, strekken niet alleen ter eere van Conscience, welke aan gansch zijn volk, aan zijn volk, dat werkt, zulke weldaden van nationalen, zedelijken en verstandelijken aard heeft bewezen; zij strekken insgelijks tot eer aan dat volk, aan ons goed, oprecht, gezond volk, dat zijnen nationalen, zedelijken, verstandelijken weldoener zoo dankbaar heeft herdacht. Ik druk er op, geachte Collega's, want het werd m.i. niet genoeg gedaan: voor Conscience is het zeker een benijdbare roem, honderd jaren na zijne geboorte zoozeer door zijn volk te worden gevierd; maar de eer, die aan dit volk, aan gansch dit volk toekomt, dat, in eene opwelling van dankbaarheid, zijne geestdrift, zijne nationale geestdrift, lucht geeft, is even groot, heeft dezelfde beteekenis. En, wij mogen het zeggen: het volk, het arbeidende volk, dat stoffelijken arbeid verricht, dat gedeelte der bevolking, hetwelk onze nationale zeden onverbasterd heeft bewaard, bij wie de Vlaamsche taal de natuurlijke, ik zou haast zeggen de instinktmatige uiting is van het Vlaamsche gemoedsleven, het merg en tevens het geraamte onzer maatschappij, onze kracht in het verleden, en onze hoop in de toekomst; dat volk heeft Conscience, onzen volksschrijver, bij uitmuntendheid, vooral gevierd. Dat maakt ons gelukkig, dat doet ons dit edel volk nog meer liefhebben, dat doet ons met een onwrikbaar vertrouwen de toekomst te gemoet zien. Daarom, Mijne Heeren, stroomt mijn hart over van dankbaarheid voor ons Vlaamsche Volk; ik breng het, van op het spreekgestoelte der Koninklijke Vlaamsche Academie, mijne oprechte hulde, mijn diepgevoelden dank. | |
II.In hetzelfde jaar dat Hendrik Conscience het eerste levenslicht aanschouwde, kwam Jan Renier Snieders ter wereld. | |
[pagina 1249]
| |
Zijn invloed op ons volk was stellig minder machtig. Maar, hij was een talentvol schrijver, die den juisten volkstoon wist te treffen. Zijne verhalen, waarvan de meesten, zich door meer dan gewone verdienste onderscheiden, dringen tot het volk door, in mijne streek vooral. Renier Snieders is een der lievelingen van de Kempenaars, en mijne streekgenooten schenken hunne liefde aan hem, die dit verdient. Ook in Renier Snieders' werken vindt ons volk, ons arbeidende volk, opbeuring en verpoozing in zijne moeilijkheden van stoffelijken en zedelijken aard, uitspanning in zijn harden arbeid. De nederigste smaakt daarbij aesthetisch en letterkundig genot; zijn nationaal gevoel, zijn stamtrots wordt versterkt, terwijl hem liefde voor al wat schoon en goed, afkeer voor al wat laag en onedel is, wordt ingeboezemd. Renier Snieders was een noest en eerlijk arbeider op het letterveld; een der eersten, welke de Koninklijke Vlaamsche Academie tot hare buitenlandsche eereleden benoemde: het past dus dat hij hier, ter gelegenheid van zijn eeuwfeest, dankbaar worde herdacht. De Koninklijke Vlaamsche Academie toont aldus al hare belangstelling in onze volksletterkunde. Zij heeft dit sedert hare stichting gedaan, gelijk het ‘Gedenkboek van de feestviering van haar vijf en twintigjarig bestaan 1886-1911’ dit ten overvloede bewijst. | |
III.Den 22 November 1812, werd Jan Renier Snieders in het Noord-Brabantsch dorp Bladel geboren. August Snieders, schreef in het ‘Jaarboek der Koninklijke Vlaamsche Academie van het jaar 1889’ eene keurige levensschets van zijnen broeder; Volgens onzen oud-bestuurder zou de familie van adellijken oorsprong zijn.
‘Verscheidene eeuwen verbleef die familie in dat dorpGa naar voetnoot(1); zij stamde af van een Utrechtschen edelman, Nicolaus Cuyl, die in de 16de eeuw Holland verliet’ om het tumult ende rebellie datter in Holland was tegen den Konink van Hispaniën’. Hij vestigde zich vooreerst te Tilburg, dan in het godshuis van Postel en later vindt | |
[pagina 1250]
| |
men zijne familie te Bladel, waar meer dan één schepen en president der Dingbank, meer dan één voornaam geestelijke uit zijn geslacht geboren werdGa naar voetnoot(1).’ De Sniedersen zijn in mijne streek algemeen bekend. Over hunnen adellijken oorsprong heb ik daar nooit iets gehoord; dat de familie tot de deftigsten der Kempische Meierij behoorde, weet daarentegen klein en groot; dat het rijkbegaafde broederpaar, Renier en August, haar meer dan anderen tot eer verstrekte, zal ook bezwaarlijk in twijfel getrokken worden. Wat even zeker is, is dat beiden, in het ouderlijke huis eene voortreffelijke opvoeding genoten, en dat deze huiselijke opvoeding den gunstigsten invloed op hunne letterkundige loopbaan uitoefende, valt elkeen in 't oog die hunne werken leest. Om zich van de innigheid, van de vertrouwelijkheid, van den familiegeest, welke in die boerenwoning te Bladel heerschten, een denkbeeld te vormen, leze men in August Snieders' Klokketonen, Het Vaderhuis; het is een der schoonste bladzijden uit het werk van den schrijver. Het is schoon, omdat de herinneringen uit den kindertijd zoo levendig opdagen: het is schoon, omdat het juist gezien en diep gevoeld is.
‘Daer is een geest’, schreef August Snieders, reeds hoog bedaagd, en wanneer hij, als dagbladschrijver, in de partijtwisten eene hoofdrol speelde, ‘daar is een geest, die altijd om mij zweeft, die in de groote oogenblikken des levens tot mij spreekt: en immer een richtsnoer van mijne daden is geweest. Ik noem dien geest ‘den geest van het vaderhuis’; want als hij tot mijn gemoed spreekt, adem ik andermaal in den frisschen luchtkring die het huis omwaait, waar mijne wieg op den steenen vloer kantelde, waar de schoot mijner moeder het zachtste dons, en waar hare schaduw, als zij over mijne wieg schoof, zoo zacht was als de schaduw van den vleugel eens cherubs... ‘Gegroet, gegroet, o vaderhuis, in wiens schaduw zooveel geslachten der mijnen onder het vroolijke wiegekleed, gelijk onder het kille baarkleed hebben gerust! Gegroet, gegroet! Gij toch veroudert niet, en, zooals de vader daar gewoond heeft, wonen er thans de zonen, schier omgeven door hetzelfde huisraad. Op dien stoel, aan het groote, heldere heerdvuur heeft de vader gezeten; ja, daar in dien hoek! Hij staarde, evenals die hem zijn | |
[pagina 1251]
| |
voorgegaan, op dezelfde witte wanden, waarop het gezellig vuur glanst, schimmen en schaduwen werpt. Daar zat onze moeder, oud en grijs, altijd met den glans der eerlijkheid op het wezen, over haar naaiwerk gebogen; daar zat ze, dáár, 's avonds te bidden, wanneer de heilige stilte slechts afgebroken werd door het tikken der hooge hangklok. Gegroet, gegroet, o huis! Gij zijt met ons vergroeid! Gij zijt ons heiligdom, en wie het verlaten heeft, keert immer tot u terug, vooral als de stormen des levens zijn hert hebben gewond.Ga naar voetnoot(1)’ | |
IV.Deze innigheid, deze familiegeest, deze liefde tot de natuur, tot de geboortestreek, hadden den gunstigsten invloed op de ontwikkeling van het letterkundig talent van Renier Snieders. Hij had daarbij het geluk een aangenamen, een vroolijken kindertijd te beleven. Renier was een beeld van een jongen; zijn dorp lag ver van de groote steden, zelfs van de verkeerswegen verwijderd: het was met eenen krans van dennebosschen omgeven; het had de heide, de onafzienbare Kempische heide, de levenwekster bij uitmuntendheid, in zijne onmiddellijke nabijheid. ‘Snieders was onrustig, levendig van karakter; als knaap leerde hij vele zaken, die men in het ouderlijk huis niet bijzonder noodig achtte. Zwemmen, schaatsenrijden, op de hoogste boomen der omliggende bosschen klauteren, gansche dagen in de velden ronddolen, en zijne strikken bewaken, waren zijne geliefkoosde uitspanningen.Ga naar voetnoot(2)’ Hij was gelijk de beroemde Duitsche staatsman, van wien Klaus Groth zong: He kenn den Vagel an den Slag,
Leep gern hernm den ganzen Dag
Un flog ok dann und wann mal sach
En beten ut den SwengelGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 1252]
| |
Het familieleven, het genot der natuur, het uitgelaten spel werkten hier op de gelukkigste wijze samen om den jongen naar lichaam en ziel te ontwikkelen, om zijn gemoed voor frissche indrukken ontvankelijk te maken, om Snieders voor te bereiden om die boeiende verhaler, die scherpe opmerker van het landleven te worden, die hij inderdaad geworden is: ‘De natuur toch is de ware levensatmosfeer der kindsheid, en zonder de natuur en haar genot, worden, naar het woord van wijze pedagogen, nooit gansche, ware menschen opgevoedGa naar voetnoot(1)’. Op het hooge belang van het spel, van het uitgelaten spel, in een pedagogisch opzicht, vestigde ik de aandacht in mijn verslag over de werkzaamheden onzer Commissie voor onderwijs in en door het Nederlandsch. Ik haalde daar o.a. de woorden van Nicolaas Beets aan, die als weinigen de kinderen kende en liefhad: ‘De goede Hemel zegene u allen, goede jongens, die ik ken, en rond mij zie en liefheb! en doe u lang en vroolijk spelen; en als de ernst des levens komt, zoo geve hij u ook een ernstig harte daartoeGa naar voetnoot(2)’. | |
V.De ernst des levens brak voor Renier Snieders aan; hij begon zijne Latijnsche studiën te Roermond, en zette die te Eindhoven voort. In 1833 trok hij de grenzen over om aan de Hoogeschool van Leuven de geneeskunde te studeeren. Het diploma van geneesheer behaalde hij met groote, dat van heelmeester met de grootste onderscheiding na het afleggen zijner laatste examens voor de centrale Jury te BrusselGa naar voetnoot(3). In 1839 vestigde Snieders zich als geneesheer te Turnhout en bleef er tot zijnen dood, den 9 April. 1888. In de levensbeschrijving van zijnen broeder spreekt August Snieders met den grootsten lof over Renier, als geneesheer, en ik mag getuigen dat die lof geenszins overdreven is. In gansch de Kempen was Dokter Snieders bekend; hij genoot er de gezondste populariteit. In de moeilijkste gevallen werd hij geroepen, en wat hem niet weinig tot eer strekt, tot op | |
[pagina 1253]
| |
zijn hoogsten ouderdom ontzag hij zich niet, hij, de letterkundige, de romanschrijver, zich, bij nacht en ontij, uren ver, te voet, te paard, per Kempische sjees, door onze bosschen en heiden, vaak door ongebaande wegen naar de hutten der stroopers en smokkelaars te begeven, hoewel hij zeker was daar nooit de minste belooning voor te ontvangen. In zijne treffende lijkrede getuigde de heer Procureur des Konings, bij de Rechtbank van eersten aanleg te Turnhout, Dierckx van Ryckevorsel, die vooral aan Snieders als wetsdokter hulde bracht: ‘Gelukkig die u hebben gekend! Gij hebt hen gesticht door de zuiverheid van uw hart, de strengheid van uwen levenswandel, de werkzaamheid van uwen geest, en de mannelijke onderwerping van uw christelijk geweten’.
Plechtiger, indrukwekkender werden in onze groote steden onze nationale helden en kunstenaars gevierd, maar wat hartelijkheid en eensgezindheid betrof, konden stellig deze feesten het bij de Turnhoutsche Conscience- en Sniedersfeesten van 13 en 14 October laatstleden niet halen. Gansch de bevolking nam daar deel aan: uit al de Kempische dorpen, zelfs uit de geringste, waren talrijke afgevaardigden aanwezig; uit Bladel honderd vijftig, met den heer Burgemeester aan het hoofd.
‘Dokter Snieders’, - zegde Dokter Vermeersch, sprekend namens het Kempisch Geneeskundig Syndikaat, bij de ontvangst ten Stadhuize - ‘was een bekwaam geneesheer, een gouden hart, een beste confrater’. ‘Hier leefde en stierf’, - sprak Dokter Vogels, bij het inhuldigen van den gedenksteen in Snieders' woonhuis, - ‘een man met edele geestvermogens, een Vlaamsche held, in wiens boezem een gouden hart klopte. ‘Hier leefde een heeler, die gedurende eene halve eeuw door het licht van zijne uitmuntende wetenschappelijke kennis, en door de zalvende kracht van zijn gemoedelijk woord den lijdenden evenmensch heul en vertroosting bracht’. ‘Wat Dokter Renier Snieders hier als mensch, als burger, als geneesheer geweest is, hoort mij niet toe u te zeggen’, - mocht ik naar waarheid in mijn feestrede getuigen, - ‘zou beneden de werkelijkheid blijven. Zijn lof is in aller monden, niet alleen te Turnhout, maar in gansch de KempenGa naar voetnoot(1)’. | |
[pagina 1254]
| |
VI.Reeds als student aan de Hoogeschool, als lid van het taal- en dichtlievend genootschap Met Tijd en Vlijt, hield Snieders zich met letterkunde bezig. In 1842 stichtte hij te Turnhout de letterkundige vereeniging de Dageraad, die tot 1876 bestond. In de twee bundels Dauwdroppelen (1847) en Geschied- en Zedekundige Voorlezingen over de Kempen (1851-1852) die het genootschap uitgaf, komen verscheidene stukken van den dokter voor, die het ambt van Voorzitter bekleedde.
Het Kind met den Helm was het eerste werk, waarmede de letterkundige de aandacht van het publiek op zich vestigde.
‘De bijval welke in 1852 aan Renier Snieders eerste prozastuk van grooteren omvang, Het Kind met den Helm, te beurt viel, werd beslissend voor zijne roeping als romanschrijver.’ ‘Toen ik eens’, - verhaalt August, - ‘omstreeks dat jaartal mijnen broeder bezocht, vond ik het handschrift dezer novelle, die hij in de zittingen van het genootschap had voorgelezen, gansch voltooid op zijne schrijftafel. Er bestond nog geen bepaald plan van uitgaaf. Met zijne toestemming nam ik het manuscript meê, en zond het, sierlijk gedrukt en opgeluisterd door eene prachtige plaat van Bernard Wittkamp, de wereld in.’ ‘Van dat oogenblik was de naam des vertellers in de rangen onzer schrijvers gevestigdGa naar voetnoot(1).’
De verhalen volgden elkander spoedig op. Zij, die weten welke drukke practijk Snieders had als geneesheer, watal werk hem zijn ambt als wetsdokter, als dokter der gast- en godshuizen, der gevangenis, opleverde, kunnen bezwaarlijk begrijpen waar hij den tijd vond tot het schrijven van al die uitgebreide verhalen. Maar, hun die zelf schrijven, komt dit geenszins wonder voor. Ik, althans, ken weinig letterkundigen, in wier werken de vreugde van het opstellen, van het voortbrengen, duidelijker, krachtiger doorstraalt dan bij Renier Snieders. Het schrijven maakt hem gelukkig, is hem eene behoefte. Het kost hem geene moeite. Het vloeit, het rolt er uit, zouden de Kempenaars zeggen. Hij begint te vertellen en blijft vertellen. | |
[pagina 1255]
| |
Dit heeft zeker zijn goeden kant. Vooreerst is de schrijver vloeiend; hij is nooit verlegen, en van zelf natuurlijk. Hij is gezond, opgewekt van karakter, geestig, joviaal, aangenaam. Daar zijn werk hem, ondanks hem zelf, ontvloeit, moeten zijne persoonlijke karaktertrekken zonder gemaaktheid in zijne verhalen overgaan; zij moeten er mede verbonden zijn, er deel van uitmaken. Daarom zijn Snieders' werken eene aangename lektuur. De schrijver, de geestige, de luimige schrijver; de wijze dokter, de goedronde Noord-Brabantsche Kempenaar; de deugdzame mensch, de aangename mensch, houdt den lezer gezelschap. Dit is niet al. Snieders vertoont hier een zeer eigenaardigen, een kenschetsenden karaktertrek. Hoezeer zijne kunstopvatting met die van Hendrik Conscience verschilt, heeft hij toch eene hoofdeigenschap met den schrijver van De Leeuw van Vlaanderen gemeen, die onontbeerlijk is om het Vlaamsche volkshart te behagen en te roeren. Ik bedoel de artistieke oprechtheid, de vertrouwelijkheid, de deugden, die den mensch als mensch, doen waardeeren en liefhebben. De mensch wordt nooit van den kunstenaar gescheiden. Gelijk de mensch is, is de kunstenaar. Al zijne goede en min goede eigenschappen stralen in zijn werk door, ten minste als hij oprecht is. De Musset zegde dat zijne verzen met zijn hartsbloed geschreven waren. Snieders gevoelt zich onweerstaanbaar genoopt om met zijne lezers in betrekking te komen. Hij komt heel dicht bij hen. Zij zien hem, zij zien den mensch, een goed mensch, een wijs mensch, een vriendelijk mensch. Hij is vroolijk, joviaal, deftig; doch nooit gemeen, noch ceremonieël. Hij heeft veel te vertellen en kan schoon, boeiend vertellen. Ook laat hij niet na aan zijne lezers duidelijke begrippen over vele zaken in te planten. Zij voelen zich in aangenaam gezelschap, en tevens, onder het smaken van kunstgenot, tot het goede aangespoord. Wat wonder dat zij hem hun vertrouwen schenken, hem liefhebben! Deze eigenschap verklaart, gelijk ik hooger zegde, dat Snieders, ondanks zijne drukke bezigheden, zoo gemakkelijk schreef, zooveel werk voortbracht. Zijne goede, doch tevens zijne min goede hoedanigheden, worden er door verklaard. Zijn groot gemak van schrijven, zijne behoefte daartoe, ondanks zijn zwaar beroepswerk, beletten hem soms de noodige strengheid | |
[pagina 1256]
| |
jegens zich zelf in acht te nemen. Aldus is zijn werk ongelijk; enkele verhalen zijn hem waarlijk onwaardig. Ook gebeurt het, dat, zelfs in zijne beste werken, de schrijver in bijzonderheden treedt, die weinig tot het afbeelden der karakters, tot het verwikkelen en ontwikkelen van het verhaal bijdragen; ‘doorgaans, zelfs na een voortreffelijk begin op dwaalpaden versukkelt; want zijn zucht om allerlei verzinsels uit te spinnen, is hem meestal te sterk’Ga naar voetnoot(1). Wat ervan zij, een schrijver moet naar zijn beste werk beoordeeld worden, en houdt men hiermede rekening, dan kan Renier Snieders' verdienste bezwaarlijk te breed uitgemeten worden. | |
VII.Ten einde de letterkundige strekking van Renier Snieders' werken, zijne kunstopvatting, te verklaren, geeft August Snieders eene ethnographische schets van de Kempen en zijne bewoners, het land waar de verhalen voorvallen, waar de personen verblijven die hij opvoert:
‘Droomende maagden en uitterende jongelingen vindt men schaars in de Kempen. De mensch is in deze streek niet erg vatbaar voor het overgevoelige. Immers, hij is sterk gebouwd, onverpoosd aan den arbeid, opgegroeid in het besef hoe moeilijk het is om aan het dagelijksch brood te geraken, verstoffelijkt in vele levensopvattingen, niet verwijfd door eene weeke opvoeding of verderfelijke lezing.... In opvatting zijn de boeren wat ze inderdaad zijn: altijd eene mengeling van goede en booze neigingen, echter het goede in overwicht genomen, niet zelden zeer zonderling in hunne handeling, hardnekkig aan eene gewoonte vasthoudend, hoe kleingeestig die ook zijn moge; onverzetbaar in het godsdienstige, vaak lijdelijk zwijgend, doch nadenkender en slimmer dan door het uiterlijke wordt aangegeven. Doorgaans heeft de Kempische boer eene groote dosis volkswijsheid, hij neemt het leven zooals het hem wordt toegezonden. Met weinig tevreden speelt echter de winzucht eene rol in zijn bestaanGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 1257]
| |
VIII.In een wetenschappelijk opzicht is deze schets zeker niet onverdienstelijk, hoewel zij niet geheel en al van eenzijdigheid vrij te pleiten is. Maar eene kunstheorie wordt er niet door verklaard. Om een enkel voorbeeld aan te halen: ook in de Kempen treft men droomende jongelingen en uitterende maagden aan. Conscience ziet die in Het IJzeren Graf, in Baas Ganzendonck, Renier Snieders ziet die niet in Neel de Kleermaker noch in De Zoon van den Scheerslijper. Dichters zien wat zij willen. De Kempische boer is lijdzaam. Niet in Snieders' werken, althans. En hier vertoont zich een zijner meest kenmerkende eigenschappen. Zijne helden behooren niet tot de verfijnde wereld. Menschen, die stellig weinig aanbevelingswaardig zijn, komen er talrijk in voor. Zij werken en slaven, zijn op het geld uit als de duivel op de ziel. Zij smokkelen en stroopen: steken gemakkelijk de vuist uit, en het knipmes speelt op de kermissen eene al te groote rol. Toch zijn die lieden niet walgelijk: toch verkeeren wij gaarne in hun gezelschap. Ondanks ons zelven gevoelen wij ons tot hen aangetrokken. Waarom? Omdat ze waar, natuurlijk, uitgelaten; doch niet gemeen zijn. De schrijver heeft zijne modellen scherp afgekeken: hij heeft hun verblijf nauwkeurig opgenomen; hij heeft hun al hunne eigenschappen gelaten; doch hij heeft, - en dit legt hunne aantrekkelijkheid uit, dit verheft het werk tot kunstwerk, - hij heeft er zijnen adem over geblazen: hij heeft er een deel van zijne ziel in gestort. De kunst is de uitdrukking der maatschappij; ja: doch het werk van eenen kunstenaar of letterkundige kenmerkt zijn karakter, evenals de vrucht den boom, waarop hij tot rijpheid kwam. Zoo zal een verhaal van Snieders of Conscience ons zeker meer leeren over het karakter dezer schrijvers dan over de streek, waar hunne verhalen voorvallen, en de personen die zij opvoeren. | |
IX.Mij komt het moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk voor, door middel van algemeene beschouwingen, een juist denkbeeld van den trant, van de werkwijze eens schrijvers te geven. Ik | |
[pagina 1258]
| |
laat daarom Renier Snieders zelf spreken. Van nu af verzeker ik, dat het tafereeltje echt Kempisch, door en door Sniederaansch is. Marc Munter, de marskramer, is het zwerversleven beu, ofschoon het hem nogal veel geld opgebracht heeft. Hij zou zich liever in het dorp vestigen, zich met landbouw bezig houden en trouwen.
Ho ho! zei Braam, dat is goed overlegd, wel trouw dan maar, hoe eer hoe beter, - Eer gezegd dan gedaan, er loopt dikwijls al oneindig veel water over het land, vóór men daartoe kan geraken; neen, dat gaat zoo gemakkelijk niet. - In mijnen tijd ging dat van zelf. Toen zei men; ‘hoor eens Lisbeth, Hanna of Truike, ik wou wel gaarne met u trouwen; zeg nu maar kortaf, ja of neen.’ Gewoonlijk zeiden de meisjes ja, en daarmede was de zaak afgedaan. Is dat zoo niet, Claar? voegde hij er bij, met zijn pijp naar zijn vrouw wijzend. Claar nam haar bril af, legde de stopkous op haar schoot en antwoordde, even glimlachend: - Och ja, en waarom moeten daarom complimenten gemaakt worden; is dat geen gekheid? Nu, ja, dat is maar gekheid. - Nu, zoo moet gij ook handelen, Marc, hernam Braam Solm. - En dat zal ik ook, verduiveld! zei Munter; zeg eens MetgeGa naar voetnoot(1), hij wees met den vinger naar de dochter die bij haer spinnewiel zat, wij zouden een goed paar zijn: wilt gij met mij trouwen? Zeg maar kortaf, ja of neen. - Ja, maar dat is nu toch wel wat al te kras, zei Braam, half lachend. - Och, hij meent het niet, lachte Metge, terwijl zij haar spinnewiel even stilhield. - Zou ik het niet meenen? sprak Marc; ja, zeker, 't is echt gemeend, ik ben een deugniet, als ik het niet in de ziel meen... Zeg maar ja of neen. - Wie kan daar zoo maar eensklaps op antwoorden? meende Metge, glimlachend. - Wel waarom niet? hernam Marc; in uws vaders tijd ging het niet anders. - Ja, maar toch ging het zoo kras niet, zei Braam, half lachend. - Kom, kom, Metge, 't is maar gekheid van Marc Munter, lachte de moeder. | |
[pagina 1259]
| |
- Neen, op mijn woord van eerlijk man, 't is volstrekt geen gekheid, hield Marc vol, waarom zou dat niet gemeend zijn? Met een langen schaterlach liep Metge de deur uit. - Wat zonderlinge meid, zei Braam, waarom gaat ze nu loopen? - Denkt gij ook misschien dat men u zal opeten, riep de moeder haar achterna, blijf maar eens op uw spinnewiel zitten.... Zou men niet zeggen, dat ge een kind zijt zoo te gaan loopen als een gekkin? - 't Is altijd eene aardige meid geweest, maar goed in de ziel, lachte de vader. - Nu, wat zegt ge! zei Marc; ik heb nog al geld, en een eerlijk man ben ik ook; of weet iemand iets op Munter te zeggen? - Neen, dat niet, Marc, antwoordde Solm, ik ken u van toen gij een kind waart, niet hooger dan mijn lange zondagspijp, die daar vóór het venster staat. - En aan niemand ben ik een roode duit schuldig, zelfs bij den koopman, die mij sedert twee jaar mijn goed levert, is alles aangezuiverd, lachte de marskramer. - Ja, dat wil ik gelooven, sprak Braam; maar wat duivel, waarom loopt die meid nu de deur uit? Zijn vrouw stond op, deed de deur met een spleet open, en riep: - Metge, wat is me nu dat toch voor gekheid, zoo maar in eens weg te loopen? Kom maar spoedig binnen; het is buiten al veel te koud.... in mijn tijd waren de meisjes heel anders. - De meisjes hebben altijd gekke kuren in 't hoofd, meende Braam, met het hoofd schuddend. - Nu, wat zegt ge? hernam Munter, al wederom, ik zou wel gaarne uw schoonzoon worden. Zijn wij geen oude en goede kennissen? Ge waart een vriend van mijn vader en oom Simon mocht u goed lijden. - Uw vader heb ik goed gekend. en Knokkel was een doorbraaf man, meende Braam, maar komt die meid nu haast binnen, ja of neen? Heeft dat nu lang genoeg geduurd? Marc Munter spreekt in vollen ernst. Eindelijk kwam Metge, rood als een dakpan en schaterend van lachen binnen. - Ga daar zitten, meid, beval de vader; wees nu eens een oogenblik ernstig, zooals het betaamt. - Luister Metge, sprak Marc, we kennen elkaar van ouds; ge zijt altijd goed voor mij geweest, en vriendelijk ook; ik wil met u trouwen... 't is gemeend of hebt ge geen zin? - Och kom, ik trouw met niemand, antwoordde Metge; wat zouden de menschen zeggen? - En waarom zoudt ge niet trouwen? onderbrak de vader; en wat zegt ge daar, wat de menschen zouden zeggen? | |
[pagina 1260]
| |
- Wie heeft daar zaken mede? vroeg vrouw Solm, en waarom zoudt ge niet trouwen? Ja, waarom niet? - Daarom niet, antwoordde Metge; och, alles kan ik dat toch zoo niet zeggen. - Of hebt ge ook een oog op dien langen Wapper; ge weet wien ik bedoel! vroeg Braam. - Vader maakt altijd gekheid, lachte Metge. - Een doodarme jongen, die... maar Marc Munter, dat is iets anders. - Rijk ben ik wel niet, zegde Marc, maar toch heb ik een fraaie duit gewonnen. Hij trok een linnen zakje uit, maakte de dunne kempen koord los, waarmede het was toegebonden, en schudde den inhoud op de tafel. Bijna de helft van het tafelblad lag met goudstukken bedekt. - Eerlijk geld met leuren gewonnen, zei Marc; en nog ziet ge heel mijn rijkdom niet; ik bezit nog viermaal meer. Braam Solm en ook zijn vrouw waren recht gesprongen, en staarden met verbazing op dat glinsterend goud. Nu een of twee handvollen gouds is ook een heele zeldzaamheid bij een eenvoudigen landbouwer. - Nu, wat zegt ge? vroeg Marc voor de zesde maal. - Mijne toestemming hebt gij, antwoordde Braam. - De mijne ook, voegde de vrouw er bij: wat zegt gij er van, Metge? - Nu, als Marc dan niet anders wil, antwoordde het meisje, terwijl het gloeiend rood der dakpan weer op haar aangezicht verscheen. - Top, alles afgedaan! riep Braam. - Top! zei Marc, terwijl hij zijn toekomenden schoonvader een zwaren slag in de hand gaf, als hadde hij hem eenvoudig eene melkkoe afgekocht. - Kom, vrouw, geef een glaasje brandewijn, zei Braam; daar, Marc, laat ons eens opstoppen. En hij reikte hem zijn tabakdoos overGa naar voetnoot(1).
‘Het tooneel is naar het leven geschetst, verzekert de schrijver zelf. Men twijfele er niet aan. Ik voeg er bij, dat het vol pit en humor is, en tevens vol kleur en leven. Het is scherp opgemerkt, zelfs tot in de details; 't is gezond, smakelijk, aangenaam: een lief, guitig, echt Kempisch schilderijtje. Kempisch door de per- | |
[pagina 1261]
| |
sonen, door de stoffeering, de teekening en de samenstelling; Kempisch door den Kempischen adem, die er over heen is geblazen, door den geest waarmede het is doortrokken, | |
X.Gezond, dat is Snieders' kunst vooral ik spreek niet van zijne laatste werken. De schrijver is gezond, en tevens volbloed optimist. Aan hunne voorvaderlijke zeden blijven zijne helden getrouw. Zij leggen hardnekkigheid aan den dag om de deugden hunner vaderen ongeschonden te bewaren. Ook hunne ondeugden. De moderne beschaving, of wat men zoo noemt, is in hunne oogen een gruwel. Voor het steedsche leven en voor de stedelingen gevoelen zij een onweerstaanbaren afkeer. Met de voorschriften der wellevendheid drijven zij den spot. Toch is fierheid of liever trotschheid een hunner hoofdkenmerken. Snieders' rijke boeren en boerinnen zijn even verwaand, even hooghartig als de edellieden. Zij wanen zich even hoog boven hunne minderen verheven. Daarbij hebben zij in hooge mate, wat ik standesbesef noem. Rijk zijn, uitgestrekte hoeven bezitten, zegt veel; maar tot eene familie behooren die reeds lang in het bezit daarvan is, zegt meer. Men deugt niet voor burgemeester of schepen, indien de voorouders dit ook niet waren. De mindere man: de kleine pachter, de strooper, de smokkelaar is ook, op zijne manier, trotsch. Hij ook waant zich boven zijns gelijken verheven, boven menschen, die op eene andere manier hun brood verdienen, en vooral tegenover vreemdelingen. Allen, die geene Kempenaars zijn, zelfs, in vele gevallen, de bewoners van een ander dorp, zijn minderwaardigen; dit is Evangelie. Daartegen staat hunne zedelijkheid. De heiligheid van het huwelijk is boven alles verheven. Het bederf der steden bestaat voor hen niet, is hun niet bekend. Ze zijn wakker, doortrapt, geestig, en slim, ook sluw. Zoo ziet Snieders de Kempenaars. Reeds zegde ik dat hij zijne helden goed kent. Deze beheersching der stof treft allen, die de werken van dezen schrijver lezen en zelf het land bewonen, dat hij beschrijft, die met de menschen verkeeren, die hij opvoert. | |
[pagina 1262]
| |
Vele schrijvers, die het landleven beschrijven, houden zich bij algemeenheden. Ik leg hun dit hier niet ten laste. Renier Snieders voert in zijne werken menschen op van allerlei stand: van den rijksten boer, tot den armsten stakker. Hij stelt hen voor aan hun werk: hij doet hunne familieaangelegenheden, hunne financieële moeilijkheden kennen, en treedt daarover in de uitvoerigste bijzonderheden. De landbouw heeft voor hem zoomin geheimen als de smokkelhandel. Ik sprak over de uitvoerige bijzonderheden waarmede de helden gemaald zijn. Men versta mij wel. Plaats- of persoonsbeschrijvingen komen in Snieders' werk weinig voor. Hij is over 't algemeen daarmede sober. Zijne personagien spreken zelf; wij handelen, gaan met hen om. Hij voert den Kempenaar op, gelijk hij is, ‘wie er leibt und lebt’, zou de Duitscher zeggen. De verhalen rieken naar den Kempischen grond; en den beminnelijken schrijver wordt men overal gewaar.
Aldus wordt eene eigenschap verklaard, waar vroeger reeds over gesproken werd: de werken van Snieders zijn aangenaam om lezen. ‘Dokter Marcus’ is in dit opzicht hoogst verdienstelijk. Streng genomen is dit verhaal niet geheel van overdrijving vrij te pleiten; doch, de humor, de lach is aanstekelijk. Het tafereel der prijsuitdeeling op de Latijnsche School o.a. is onbetaalbaar. Daar wordt eene Latijnsche redevoering gehouden over het nut der wiskunde. Bijna niemand verstaat er een woord van, en toch wordt de redevoering geestdriftig toegejuicht. Daarop volgt een Grieksch tooneelspel, want ‘Grieksch is al ruim zoo schoon als Latijn’.
De rentmeester scheen niet te luisteren naar hetgeen hem zijn broeder in het oor blies; hij had gedurig het oog, dan op den griffier van het vredegerecht, dan op den deurwaarder en dan op het lid van den gemeenteraad met zijn witten das en gesteven halsband. Evenals gedurende de redevoering over de wiskunde, zaten die heeren onophoudelijk met het hoofd te knikken of te schudden en trokken allerlei gezichten, om iedereen te doen gelooven dat zij volkomen verstonden wat door de twee jonge Grieken gezegd werd. | |
[pagina 1263]
| |
Meer dan honderd mannen stonden recht, of waren op stoelen en banken geklommen, ten einde de twee redenaars goed in het oog te hebben; de vrouwen zaten met open mond te luisteren; sommigen deden niets dan lachen, anderen weenden van aandoeningGa naar voetnoot(1).
Raak. | |
XI.Op de Pijnbank bevat uitmuntend geslaagde schetsen en De Meesterknecht is een schoon verhaal. De Lelie van het Gehucht houd ik voor Snieders' meesterswerk, en ik aarzel niet het een meesterstuk te noemen, een der beste dorpsverhalen, die ik heb gelezen. De samenstelling valt alleszins te prijzen, en de karakterontleding werd in onze letterkunde zelden zoover gedreven. Arie van de Schans en zijn vader, de oude Urkhoven, vader en zoon Lombout zijn als met een penseel geschilderd, en hunne geheimste roerselen worden als met een onteedmes bloot gelegd. Ook Dwina, de heldin, is voortreffelijk. Al deze personages zijn daarbij wel onderscheiden, echt Kempische typen. De Lelie van 't Gehucht is niet alleen merkwaardig om de karakterontleding: het is boeiend, schoon verteld, en vol innig gevoel. Het verhaal bevat tal van tafereelen vol gloed en leven; door en door Vlaamsch schilderwerk. Het messengevecht in den Arend doet u ijzen. Het is groote kunst: te verwonderen is het dat men dit prachtig stuk nog in geene bloemlezing heeft opgenomen. In de Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde van het jaar 1830 tot heden, door Th. Coopman en L. Scharpé, wordt het talent van Snieders juist beoordeeld.
‘Ongeëvenaard is de kunst van Renier om boeiend en onderhoudend zijne menschen aan den praat te houden; voortdurend wordt gedialogeerd. De dorpelingen, welke hij teekent - met spitsvoudige zielsontleding laat hij zich niet in - hebben den eenvoud en de groote gaven of gebreken van het landvolk; eigenzinnige boeren, schier om niets bekommerd, dan om hunne akkers en hun vee, gretig naar geld en goed; ruw, sluw en doortrapt; ook wel ijdel en verwaand; daarnaast echter vriendelijke wezens ook, vol toewijding en zelfverloochening, vervuld met het verhevenst gevoel van plicht, | |
[pagina 1264]
| |
eerlijk, trouw en edelhartig allen, zoowel de boozen als de braven, steeds uit éen stuk. Den geboren verteller doet het oogenschijnlijk deugd zich zelven in het verhaal te mengen. Men gevoelt dat hij in de eerste plaats zich als lezers juist diegenen voorstelt, wier lust en last en vroomheid hem bij voorkeur tot thema strekken; tevens dat hij iets meer bedoelt dan het verschaffen van aangename tijdkorting voor den regenachtigen zondagnamiddag of den vervelenden langen winteravond. In de verafgelegen Kempenhutten en hoeven, welke hij als geneesheer bezoekt, wil de letterkundige het zijne bijdragen tot loutering der zielen en zeden, zoodat zijne lievelingsspreuken Eerlijk duurt het langst, of Weldoen en niet omzien of op God betrouwen, als het ware den indruk samenvatten, van het meerendeel zijner vertellingen’Ga naar voetnoot(1).
Renier Snieders is een volksschrijver, een Kempisch volksschrijver. Het volk leest zijne werken gaarne, en ook aan de ontwikkelden verschaffen zij genot. Zij leiden alle naar het goed. Zij verheerlijken het landleven, en zijn in den besten zin van het woord, nationaal. Weinigen hebben zooveel goeds gesticht, weinigen hebben dan ook in zulke mate de dankbaarheid van het Vlaamsche volk weten te verwerven als de uitstekende letterkundige, de terecht befaamde geneesheer, Jan Renier Snieders.
Nog een enkel woord! Een oogenblik was het mijn plan de aandacht te vestigen op de lessen, die uit deze feesten ter verheerlijking onzer nationale volksschrijvers voortvloeien. Ik denk echter dat het gepaster zal zijn dit later op vollediger wijze te doen. Dit slechts zij het mij geoorloofd van nu af te verklaren. Voor mij verdienen Conscience en Snieders, Sleeckx en Antoon Bergmann wat meer dan in een historisch opzicht bestudeerd te worden. Voor mij zijn zij onze meesters. Wij mogen, noch kunnen schrijven gelijk zij: de tijd drukt zijnen stempel op alle kunst. Maar, wij zijn hunne rechtstreeksche opvolgers, wij hoeven hunne rechtstreeksche erfgenamen te zijn. Wij moeten in voeling met hen blijven. Wij moeten ook in voeling blijven met ons volk. Ons werk moet, evenals dat onzer voorgangers, duidelijk, bevattelijk, genietbaar, zedelijk en na- | |
[pagina 1265]
| |
tionaal zijn, en daarbij echte volkskunst wezen. Onze nationale schrijvers zijn een zegen geweest voor ons volk, dat in tijden van bangen nood onze nationale taal en onze nationale zeden heeft bewaard. Dat mogen wij nooit vergeten! Aan het volk zijn wij onze kunst verschuldigd; wij staan in den dienst van het volk! De groote dichter Karl Stieler verklaarde van zijne werken: Dem Volke sollen sie gehören,
Das von der blauen Meeresfluth
Bis an der Berge letzte Föhren
Sein stilles, theures Tagwerk thut.
Sie sollen ihm die Arbeit lichten,
Dem Volk, aus dessen ewgen Grün,
Uns allen, die wir denken, dichten,
Die sprossenden Gedanken blühn.
|
|