Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1912
(1912)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
Conscience in zijn leven en streven
| |
[pagina 654]
| |
volk, en zij die aan dat vaderlandsch werk hun leven toewijdden, wezen hier nimmer vergeten. - Dank en uit ganscher herte dank aan de geachte collega's, die mij de vereerende taak opdroegen hun aller tolk te zijn ter vereering van Hendrik Conscience. Om meer dan eene reden viel die taak, hoe zwaar ook, mij aangenaam. Mag hier eene herinnering opgehaald uit de eerste jaren der kindsheid? Zoo geerne laat een mensch zich, bij 't heenvluchten van den tijd, meêvoeren door hetgeen ik heeten zal den geest van het ouderhuis. Bijna vijftig jaar zijn nu heen, en ik zie nog als ware 't gisteren den breeden huiselijken heerd waar de houtblok zacht in te branden ligt, en 's winters het warm stoofken in ronkt met lange platte buis en hollebolle kaken. Het zuinig avondmaal is af; het gebed voor levende en afgestorven familieleden is opgezegd; moeder, de teergeliefde moeder, heeft haar naaiwerk op den schoot; de oude tante heeft het spinnewiel bijgeschoven, en vader reikt de hand uit naar de kast, waar hij een boek uit te voorschijn haalt. Ik volg die beweging, ik ken reeds het boek waar de brave man zal uit voorlezen, maar 't hertje klopt me nu droever; ondervinding leerde wat volgen zou: ‘Jongen’, klinkt dra vaders stemme, ‘kom hier, een kruisken; 't is tijd om naar bed te gaan; de andere kinderen slapen al.’ En half schoorvoetend komt de jongen nader, en met een min of meer onderdrukten ‘goeden avond’ gaat hij heen... Och! mochte hij maar opblijven! want hij weet hoe schoon, hoe schoon vader voorleest... doch amper is hij den kamertrap op en trekt hij de deur naar boven achter zich toe, of stil, stil blijft hij staan, komt zachtjes terug, en, met het oor tegen de deurspleet, luistert de jonge bengel naar vaders voorlezen uit Conscience... Ja, zoo leerde ik hem eerst kennen, hem ‘den vertrouweling van den huiselijken heerd’; zoo zit Conscience's naam in mijn herte nog vast met de aandoenlijkste herinneringen uit den eersten kindertijd. Hij werd me nog liever in de latere jeugd, toen wijze meesters ter schole mij in zijne lezing voorlichtten en zijne verdiensten leerden hoogschatten. Alzoo werd in 't jong herte de kiem neergelegd en gekoesterd, waaruit later zou liefde voor land en volk ontspruiten: zoo was Conscience in zekeren zinne mijn eerste leermeester, - de leermeester van zoovelen, die in een hoeksken met een boeksken zich afzonderden om de eerste | |
[pagina 655]
| |
weetgierigheid te voldoen, of in stil genot uit te rusten van de dikwijls zoo vermoeiende dagtaak. Heb ik me veroorloofd dit zoo nietig feit uit het verre verleden op te halen, 't was mede om u ter bedenking te geven, hoe de invloed van Conscience jong en oud toen ter tijde aangreep; en hoe zijn weldoende woord tot in 't diepe der volksziele doordrong, slachtend van den regendrop, die door aanhoudend neerdruppelen den harden steen uitholt. Legio waren zij die den indruk van dit woord ondergingen, en alzoo mag van hem getuigd, dat hij, krachtiger dan wie ook, bijgedragen heeft om ons volk het bewustzijn te schenken van zijne zelfstandigheid, en in zijn hert het eerbesef en des ook het plichtgevoel op te wekken en te versterken, welke beide tot grondslag dienen van de grootheid eener natie. In maatschappelijk opzicht heeft Conscience dan groot en edel werk verricht; doch vooraleer daar breedvoeriger over uit te weiden, zullen wij uit zijn leven twee, drij feiten herinneren, hem tot lof strekkend, en allen Vlamingen tot heilzame zedenles.
Is het Fred. W. Morton niet die ergens zegt, dat alles wat er zuiverst en best is in den man, de weerklank is van moeders zegen? Zeker werd dit in Conscience bewaarheid, al was hij maar pas acht jaren oud, toen hij zijne brave moeder verloor. Luistert hoe 's mans dochter zelve, vrouwe Antheunis, dit getuigt: ‘Hare beeltenis leefde in zijn geheugen, als die eener schoone vrouw met blauwe oogen en blonde haren, die, langs haren tengeren hals, in golvende krullen nedervielen. Zoo ten minste heeft hij mij zelf, meer dan eens, die voor hem onvergeetbare en geliefde moeder beschreven. Zij was dikwijls lijdend en zat uren lang, nevens het beeld van den zieken knaap, met zijn handjes in de hare, hem vertelsels vertellende, zoo wonderbaar schoon en medesleepend, dat, na lange jaren, mijn vader ze nog levendig in zijn geheugen bewaarde, en ze voor ons, kinderen, in wondere geschiedenissen herschiep. - Alledaagsch kon die moeder niet zijn, en ongeleerd ook niet, dit spruit uit den aard dier vertelsels. Wat er ook van zij, ik heb de overtuiging dat mijn vader zijn diep gevoelig hart, de engelachtige goedheid van zijn karakter, en zelfs zijn talent als schrijver in groote mate aan die liefhebbende moeder te danken heeft. - Door haar moet Conscience aan het heilige | |
[pagina 656]
| |
woord moeder, de zoo vereerende beteekenis gehecht hebben die in alle zijne werken doorstraaltGa naar voetnoot(1).’ Mijne Heeren, daar hebt ge nog eens een sprekend voorbeeld van den invloed der moeder op het kind, ik zei beter, op de toekomst... O! Vlaanderen zal niet uitsterven, een zich zelf bewust Vlaanderen zal er zijn, zoolang er Vlaamsche moeders leven. Verdwijnen kan een volk niet als volk, zoolang in zijne vrouwen de geest van dat volk levend werkend is, zoolang zij met hunne moederliefde dien geest in hun kroost inblazen, gelijk zij, en zij alleen, dit kunnen... Vlamingen, verstaat ge de lesse? verstaat ge hoe noodzakelijk het is, dat die vaderlandsche geest door het onderwijs niet bedorven worde, maar versterkt en verlevendigd, naarmate vreemde invloeden hem dreigen te verzwakken? hoe noodzakelijk, dat dit onderwijs hier te lande meer dan ooit, van de lagere volksschool af tot in de school der hoogere standen, met dien vaderlandschen geest zij doordrongen, wil men dat morgen het geslacht der Vlaamsche huismoeders niet geknakt zij in de kiem en tot uitsterven gedoemd? En, inderdaad, is de vrouwe de behoedster der huiselijke haardstede, der tucht en der zeden niet? ‘De vader is den kinde een vaderland verschuldigd, een vrij en geëerbiedigd vaderland’, zoo schreef ons vóór ruim vijftig jaren de Duitsche OetkerGa naar voetnoot(2), ‘maar van zijner moeder ontvangt het (kind) de spraak, de moederspraak, de eerste en zoetste geluiden der kindsheid vol onbeschrijfbare tooverkracht, van haar de eerste vertelling, van haar het eerste gebed’. O weze nog herhaald wat hij zóó dringend den Vlaamschen vrouwen toeriep: ‘Indien gij het geluk hebt gehad, eene moeder, eene grootmoeder te kennen, die u in kalmen avondstonde de eerste stamelende bede, de eerste dankwoorden in der eigene kindsheidsprake fluisterend op de lippen leide, moeders uit Vlaanderen, zegt en laat ze uwen kind eren na; zegent het opkomend geslacht met den ontvangenen zegen des voortijds!’
Mijne Heeren, wordt hier eene wijle de brave vrouw herdacht, die den vaderlande een' Hendrik Conscience schonk, | |
[pagina 657]
| |
toch worde met even dankbaar gemoed op den man, op den ruwen oud-soldaat van Napoleon gewezen, die moeders teergevoeligheid in de ziel van zijn zoon wist te versmeden met mannelijke wilskracht, en aldus een karakter vormde dat, steeds zijn eigen meester, bestand zou zijn om den stormen des levens hoofd te bieden. Want ja, Mijne Heeren, Hendrik Conscience heeft zijn' roem dubbel en zwaar betaaldGa naar voetnoot(1). Dit mag hier wel herinnerd. Toen hij in het gesticht van den heer Delin te Antwerpen als ondermeester opgenomen werd, scheen het dat hij al te nederig gekleed was. ‘Zijn vader trachtte hem te troosten met redenen als deze: Het leven is een gevecht, mijn zoon; de worsteling alleen maakt de mannen sterk. Wel pijnlijk is de strijd, maar zonder kampen wordt men niets. Het is eene zekere zaak, dat kinderen die het te gemakkelijk hebben, rijk gekleed gaan, en dus te veel op hun lichaam lettende, meest onverstandig blijvenGa naar voetnoot(2)’. Of die vader gelijk had! - En wat antwoordde die zelfde vader, toen Hendrik in 1830 naar de wapens greep om als vrijwilliger het vaderland te verdedigen? - ‘Hendrik, gedenk immer het spreekwoord: Ieder is het kind zijner eigen werken. Van nu af is uw lot in uwe handen. Het zal zijn wat gij het zelf zult makenGa naar voetnoot(3)’. - En naderhand, toen de jongeling bepaald beslist had zich op de letterkunde toe te leggen, wat echter den strengen vader niet zeer aanstond, klonk het: ‘Sedert uwe kindsheid heb ik gevreesd, dat gij met het lot zoudt willen kampen; ik deed wat ik kon om u te weerhouden; nu geef ik u de vrijheid tot handelen naar uw goeddunken. Gij hebt de wapens voor uw vaderland gedragen, wees voortaan de soldaat van uwe eigen toekomst’Ga naar voetnoot(4). Edoch, die soldaat zou nog harde slagen te slaan hebben om den zegen te bevechten, of, gelijk hij zelf in de geschiedenis zijner jeugd getuigt: ‘Mijne | |
[pagina 658]
| |
inwijding tot het vak der kunst is zulke lange, zulke vurige, zulke pijnlijke zenuwkoorts geweest. En nochtans ben ik God innig dankbaar, omdat mijne ziel dus in het vuur des lijdens werd beproefd’Ga naar voetnoot(1). Wat ligt er veel beteekenends in die weinige woorden, Mijne Heeren! Dunkt u niet, dat zij wel diep ons laten inzien in Conscience's gemoed? dat zij de weerklank zijn van echt edele gevoelens? dat er mede een leerrijk voorbeeld in steekt voor onze vaderlandsche jeugd? Waarlijk, zijn leven en streven is een voorbeeld van onvermoeibare wilskracht, van onwankelbare standvastigheid in 't betrachten zijner verhevene levenstaak; is het sprekend voorbeeld eener burgerdeugd, die een onmisbaar bestanddeel is van 't volkskarakter eener natie welke aanspraak maakt op eene plaats onder Gods zonne; het voorbeeld eener burgerdeugd, die meer dan eenige andere den mensch verheft en veredelt en de bron is zijner verdiensten op maatschappelijk gebied. Eilaas! wilskracht in den jongeling dreigt van dag tot dag zeldzamer te worden, want regelrecht is zij in strijd met den geest van gemakzucht onzer eeuw, met dien drift naar genot die zoovele jonkheden aangrijpt, en in misnoegdheid, in kibbelarij, ja, en in wanhoop zelfs overslaat, wanneer zij geene voldoening naar wensch bekomen kan. Mijne Heeren, achtte ik het hier gepast op de wilskracht en werkzaamheid te wijzen van dien nederigen Antwerpschen volksjongen, die later de wereldberoemde Conscience werd en tevens de weergalooze weldoener van zijn volk; herinnerde ik u tevens, hoe heilzaam op hem werkte de invloed eener liefhebbende, Vlaamsche moeder, dan deed ik het, omdat ik de aandacht vestigen wilde van ouder en leeraar en van allen die het wel meenen met de toekomst en de grootheid van ons volk, de aandacht, zeg ik, op hetgeen thans meer dan ooit het gewichtigste deel is van ons aller taak op vaderlandsch en maatschappelijk terrein: wij moeten in onze jongelingen ontwikkelen overtuiging en karaktersterkte, en in onze dochters gehechtheid en trouw aan nationaal eergevoel en plichtbesef.
Dit brengt er mij toe om u, in het tweede deel mijner rede, bondig en klaar voor te stellen, in welke hooge mate Hendrik | |
[pagina 659]
| |
Conscience zich in maatschappelijk opzicht verdienstelijk maakte en recht op de dankbaarheid van zijn volk verworven heeft. Zeker heeft een groot schrijver ook groote plichten: wie zoude 't betwisten? Het ware al te hebzuchtig, ginge hij denken, dat hij enkel voor zich zelven en zijnen roem leeft. Hij slacht den breeden stroom, die een zegen zijn moet voor den lande, doch schade en ramp zou stichten, moest hij enkel modderachtig water aanvoeren en met verpestende uitwasemingen de lucht op zijnen doortocht besmetten. Wanneer ik nadenk welke de macht is van het boek in de samenleving, - het boek is de vrucht van eens schrijvers gedachten, maar wie van die vrucht eet, ondergaat er ook de krachtige werking van, en liefde en geestdrift, of haat en afkeer, die 's schrijvers penne geleidden en bezielden, sluipen onbemerkt in 's lezers herte binnen en zetten het weldra in laaie vlam; - wanneer ik die macht, zeg ik, bij mij zelven overweeg, dan zegen ik, dan zegenen wij allen, niet waar? den naam van Hendrik Conscience, die zijn volk leerde lezen, zooals men gezeid heeft, o ja! maar dan zegenen wij in hem vooral den man, die druppel na druppel en jaar in, jaar uit, in het herte des volks het versterkend vocht liet vallen, hetwelk de maatschappij voor bederf behoedt; den genialen man, die in het minste zijner schriften, zóó gemoedelijk steeds en zóó boeiend, zonder gezochtheid noch grootsprekerij, eerbied inboezemt voor hetgeen wij het zout der samenleving heeten, eerbied voor godsdienst en zeden, en liefde voor het vaderland. Heeft dit zijne kunstgaven benadeeld? heeft dit zijne vindingskracht belet of belemmerd? Dit werd noch kan bewezen. Overigens de kunst die bederft, is 'n kunst uit den booze, en wat baat zij al, zoo men hare producten achter 't slot verbergen moet, wil men voorkomen dat ze pest en bederf verspreiden? wat baat zij, als ze een volk tot schande en ondergang leidt? ‘Ik beschouw geen enkel mijner boeken zonder beven; in plaats van te onderrichten, verderf ik; in plaats van te voeden, vergiftig ik; maar de driften sleepen mij meê, en met al mijn schoon spreken, ben ik maar een boosdoener’. Die onbeschaamde getuigenis legde J.J. Rousseau eens af, wat echter Frankrijk niet belet hem eertropeeën te vlechten. Maar dit slag van bekroonde rekels stierf niet uit, en niet weinig zijn zij, die, onder voorwendsel van kunst en letterkunde, het overspel, | |
[pagina 660]
| |
de losbandigheid en de misdaad verheffen, eer en deugd als onverstand en dwaasheid bespotten, en lage ondeugden als trekken van spitsvindig vernuft ter bewondering voorstellen. Is dat kunst? Kunst van geld te slaan, 't kan zijn! maar eilaas! 't is ook de kunst van openbare volksmoord te plegen, en niettemin nog zich zelven te doen vieren als leermeester en weldoener der menschheidGa naar voetnoot(1). Zoo, neen, zoo niet verstond Conscience de taak en plicht van den schrijver. Wat hij in de voorrede van De Loteling getuigde, konde hij nagenoeg voor al zijne schriften herhalen: ‘Sommigen onder u, geachte lezers, zullen deze stille, vreedzame verhalen niet bevallen. Eenvoudig als de grond waarop zij groeiden, loopen zij rechtstreeks tegen de heerschende mode in: zij zijn geen mengsel van bloed, van dieventaal, van oneer, van overspel, van naakte ontucht, van spottend ongeloof, van vernielzuchtige moedeloosheid; zij doen bij den lezer het haar niet te berge rijzen uit schrik voor zijne eigene deugd en voor de toekomst van het menschdom. Neen, neen, het is de duivel der vertwijfeling en des haats niet, die ze insprak. De natuur in hare onbesmette frischheid heeft mijne verhalen te zamen geweven uit eene nederige stof, waarin slechts hier en daar een zuivere parel der menschelijke ziele glinstert. Om ze te genieten, mag men niet gansch onttooverd zijn; zij treffen slechts de allerfijnste snaren des harten: die broze vezels van levenslust, van liefde tot God en den evenmensch, welke het eerst door de wrijving van baatzuchtig zwoegen verrotten en breken’. Dit schreef de brave man ten jare 1849. En 32 jaar later, op den avond des levens, in 1881, mocht hij er bij het juichende Vlaanderen zich op roemen: ‘Gij bemint mij, omdat mijn hart en uw hart altijd eenstemmig hebben geklopt; omdat ik in mijne werken teruggaf wat uw hart voelde; omdat wij altijd hetzelfde streven hebben gehad; omdat mijne werken in onze moedertaal hebben geschetst uwe liefde tot de moedertaal, uwe deugden, uwe echtelijke trouw, en omdat ik u altijd geëerbiedigd heb tot in de minste mijner schriften... Daarom hebt hebt gij mij lief, gelijk ik u liefheb’Ga naar voetnoot(1). Dit herinnert me de gepaste getuigenis van een onzer Fransche dagbladschrijvers: ‘La haute moralité dont l'oeuvre | |
[pagina 661]
| |
de Conscience est empreinte, est vraiment remarquable à une éboque où trop souvent l'esprit et le talent, pour se faire valoir et pour “percer”, se mettent au service de l'immoralité’.Ga naar voetnoot(1) Ei! wat staat de eerzame Conscience verre, verre verwijderd van de schole die zoo driest als onbeschoft het stelsel huldigt, dat ‘l'amour n'est jamais sale, sauf lorsqu'on est mal lavé’! Daar hoefde voor een' man als hij karaktersterkte toe, om zich door den vloed niet te laten meêsleepen, en in trouwe aan voorouderlijke eer en deugd pal te staan te midden der losbandigheden waar de letterkunde der heerschende mode het vaderland meê overstroomde. Men schreef hier vóór bijna een veertigtal jaren: ‘La littérature fraçaise est la plus immorale de l'Europe, parce qu'elle demande son succes à la passion, sa vogue au désordre des esprits et au laisser-aller des moeurs, sa rémunération à l'immoralité justifiée ou satisfaite’Ga naar voetnoot(2). Welnu, als ik bedenk, hoe Conscience zijn leven toewijdde om zijn volk tegen den verderfelijken invloed dier uitheemsche letterkunde te beschermen; om de Fransche zedenleer met het Fransche romanboek te beletten plaats te nemen tusschen vader en kind, tusschen man en vrouw bij de Vlaamsche haardstede, kortom, hoe hij wrocht en pijnde om Vlaanderen in Vlaanderen te bewaren; wanneer ik bedenk, hoe hij met ijzeren wilskracht, trots afgunst en nijd, trots laster en vervoiging, trots nood en lijden dat verheven, maatschappelijk doel heeft betracht, en zeker ten grooten deele heeft getroffen, dan zie ik dankbaar naar dien vromen man op, die des vaderlands zelfstandigheid versterkte met kloek-gezonde zielen in rein-gezonde lijven. Ik meen, dat het Dr. Heremans is die over hem rond het jaar 1870 neerschreef: ‘Conscience is geen zedenprediker, en nochtans, wanneer men zijne werken heeft gelezen, is men zedelijk beter, gevoelt men zijn hart voor het schoone en goede sneller kloppen, en vat men met meer moed en betrouwen de iedereen beschoren levenstaak wederom op’.Ga naar voetnoot(3) Hij eerbiedigt zich zelven en hij eerbiedigt anderen; - en laat ik | |
[pagina 662]
| |
nog eens eene Fransche getuigenis aanhalen, ‘Conscience n'a pas eu besoin de fouiller dans l'horrible, de se vautrer dans un naturalisme d'égoutier, de peindre des situations désespérément farouches, des luttes féroces contre la société et ses représentants. Il n'égare point le lecteur dans le dédale des passions. Il ne cherche point le triomphe en flattant les caprices des foules, en excitant les mauvais instincts, en réhabilitant le vice, en idéalisant le laid. Notre cher poète croit et fait croire au bien’.Ga naar voetnoot(1) O neen! zoo zeg ik hier na, hij roert het slijk niet om, dat den bodem der maatschappij bedekt, om door ongezonde uitwasemingen sommige bedorven neigingen te streelen; hij is overal zóó rein en kiesch in opvatting en bewerking, dat men de pruderie al zeer verre drijven moet, om eenigen aanstoot gewaar te worden. Hoe gezond, hoe smakelijk is die lach. welken zoo menig schilderachtig tafereeltje uit zijn Goudland, uit zijn Baas Gansendonck - laat daar zoo talrijke andere - in ons gemoed opwekt! Hoe aandoenlijk die stille tafereelen van kommer en lijden in De Loteling, De arme Edelman, enz.! Conscience kende, ja kende ongetwijfeld het wee dezer wereld; hij zal dikwijls zijn eigen leven zelf beschouwd hebben als een langen, droevigen nacht, als een harden, lastigen strijd; doch, waar de moderne zedenleer zulk leven doet haten, leert de godsdienst dit leven uitstaan, en ontsluiert hij om zoo te zeggen het geheim er van. Er ligt dan in Conscience's werk geene verbittering, geene ophitsing, doch ook geene moedeloosheid. Wat heilzaam verschil bij zoo menig verhaal onzer dagen, alzoo somber zwart gekleurd als het baarkleed met zilveren tranen dat over 'n lijkkist hangt.
Nu, men moge Conscience zeker droomerig romantisme ten laste leggen; men moge lachen met zijn landelijken buiten, zoo dichterlijk voorgesteld, met zijne idealistische personen... en men verwijte hem gebrek aan waarheid. - Och Heere, dat de man geschreven heeft onder den invloed van zijnen tijd, wie zal het loochenen? Het tegendeel viele te verwonderen; daarom echter heete men nog zijne lezing geene ziekelijke, geene weekelijke lezing... Want neen! dit is zij niet, en nooit wordt uitgemaakt, dat de richting zijner gedachten den volke schadelijk | |
[pagina 663]
| |
was. Het wil me voorkomen, dat hij het leven geschetst heeft, trouw gelijk hij het bij zijne tijdgenooten bespeurde, toen de gewichtige, ingrijpende vraagstukken welke thans de maatschappij beroeren, nog niet rechtstreeks opgeworpen werden; toen zij den haat nog niet ontvlamden, de wanhoop nog niet deden raaskallen of jammeren. - Hij schetst ons dat stille, eigenaardige, gemoedelijk burgerleven, zooals wij het kenden in onze eerste jeugd, en dat, jammer genoeg! allengskens opgeslorpt wordt door een alledaagsch en cosmopolitisch streven naar genot en gemak. Wat Conscience schetst is wel degelijk Vlaamsch volksleven; zijne handelende personen rieken als naar den grond waarop zij bewegen, en dit moet, of zij wierden vreemdelingen op Vlaamschen bodem. Zekerlijk was de mensch in zijnen tijd mensch zooals nu; meent gij echter, dat Conscience het fijne weefselwerk der menschelijke ziel niet weet te ontleden, gelijk thans, m.a.w. dat er soms gebrek is aan diepte, het kan zijn; doch memand zal ontkennen, dat er menige bladzijde bij hem voorkomt tintelend van frischheid, bekoorlijk en sierlijk, en zóó diep doordacht, zóó diep doorleefd, zóó realistisch als de beste bladzijde onzer modernen.
Het is wel waar, de kunst van Conscience is geene photographische kunst, die maar alles, alles wat binnen het bereik onzer zintuigen valt, in haar heiligdom wil inleiden. Ei! kunst is geene photographie, en zeker ‘moet nog iets anders dan de vorm in rekening worden gebracht’.Ga naar voetnoot(1) Sommige menschen lijden aan onuitstaanbare jeukte tot beschrijven, en bladert twee, drij bladzijden voort, ge en zijt nog geen' stap verder in de opvolging der feiten. Is dit den gang van 't verhaal niet verlammen? heet zoo iets met vervelen? Ik geef het althans der gezonde rede te bedenken. Anderen ook, onder voorwendsel dat elke letterkunde een kind des tijds is en elke uiting des levens in zich moet opnemen, aarzelen niet afschuwelijke tafereelen voor te hangen, en 't gedrochtelijk-vieze dat zij ergens op hun levenspad vonden liggen, ja, en dat voorwaar in de vergetelheid diende verdoken, - zij aarzelen niet er hunne kunstgaven aan te verknutselen en te onteeren, tot ergernis der lezers en tot schennis van alle eeren kieschheidsgevoel. | |
[pagina 664]
| |
Dat zulke letterkunde het ontvankelijk gemoed van een jongen mensch gevoelloos laat; dat zij hem in 't diepst zijner levende ziele niet aandoet, make men de ganzen wijs, en met elk deftig man vraag ik mij nog immer af: Als zekere uitingen des volkslevens uit den booze zijn en tot den booze voeren, waarom moeten die door de kunst vertolkt en verspreid? Wat nut zit er in? met welk recht wierde 't gedaan? Er is eene grens die de mensch, en ook de kunstenaar, niet te buiten mag, en wil men met den Christen niet aannemen, dat die grens door Gods wet afgebakend is, dan kan toch niet geloochend, dat zij waarlijk bepaald en beperkt wordt door het geweten der menschheid, 'twelk in opstand komt tegen alle schennis van eer en zeden. Zij die eer en zeden voor 'n loutere conventie of vooroordeel houden, zijn in zekeren zinne monsters in de maatschappij, en de uiting van zulk leven, zulke letterkunde verdient al geen zachteren naam. Och! van die school, van die richting hoe verre staat Conscience daar toch af! Ik zei het reeds en ik herhaal het. ‘De kunst om de kunst’ is voor hem een al zoo groote onzin als ‘de kunst is onzijdig’, indien hierdoor beteekend wordt, dat de indruk der kunst op hert en gemoed den mensch onverschillig laat of moet laten. Hij schrijft, maar hij schrijft voor zijn volk met een bepaald ideaal, dat hij van den beginne wel in 't oog hield: ‘Onze strijd’, sprak hij, ‘is een vreedzame strijd des geestes, ons doel is wettelijk, lofbaar en verheven... Inderdaad, wat willen wij? Den godsdienst, de zeden en de taal onzer vaderen van de verbastering bevrijden; - onze twee miljoenen broeders uit de vernedering en uit de verdrukking redden; hun eene weerdigheid geven die hun arbeidzaam en zwoegend leven hun verdient; het erfdeel onzer voorvaderen van den val bevrijden! Is dit geene wettelijke en lofbare strekking? - O ja!’ En ten slotte zijner rede getuigt hij: ‘Herinnert u steeds de leus van het voorgeslacht: Godsdienst, Vorst en Vaderland! - Onze voorouders bezaten een stil en zuiver geloof in de Alvoorzienigheid: dit geloof zij in onze voortbrengsels geëerbiedigd, het beziele onze pogingen, opdat de uitheemsche twijfelgeest verjaagd worde; - onze vaderen hadden eenvoudige en kuische zeden; zij braken nooit den band des huwelijks, waren trouw aan hun woord, en rechtzinnig in hunnen handel: die zeden moeten wij voeden en verspreiden, opdat het vergift | |
[pagina 665]
| |
ontworteld worde; - geen volk op aarde heeft meer liefde tot zijne goede vorsten getoond dan onze vaderen; die liefde, die getrouwheid zij ook in ons, opdat de vreemde omwentelingsgeest ons vaderland niet aandoe, - opdat onze koning zich eens in de verkleefdheid van het Vlaamsche volk verblijde, - en opdat de worm der wroeging zijnen angel zette in het hart van hem die ons zoo valschelijk beschuldigd heeft. - In een woord, al wat eerbiedig is, zij door ons verdedigd; al wat deugdzaam en lofbaar is, diene als grondsteen ter opbouwing van den Vlaamschen tempel... Maar met heldenmoed en met vaderlijke hardnekkigheid den vreedzamen strijd voortgezet, onverpoosd gekampt tegen zedenbederf, verbastering en onrechtveerdigheid; met onwrikbare overtuiging teruggevraagd wat men ons eens ontnam. Geene vervolging, geen lijden overwogen! - Vooruit, zonder omzien, altijd vooruit naar het recht en naar het goede... Het is voor Moedertaal, voor Godsdienst en voor Vaderland!’Ga naar voetnoot(1)
Aan dit programma bleef Hendrik Conscience zijn leven lang getrouw. Hij leefde voor zijn volk, hij reverde voor des volks welzijn, en die bedoeling ligt in al zijne werken. Zijne kunst is dus geene kunst om de kunst. Overigens, ‘l'art pour l'art est un vain mot’, de kunst om de kunst is een ijdel woord, schreef Georges Sand naar Flaubert, en voorzeker mocht ook Conscience zich hare woorden toeëigenen: ‘L'art pour le vrai, pour le bon, pour le beau, voilà la religion que je cherche’. Zij toegegeven, dat die kenspreuk op meer dan eene wijze kan uitgelegd... ‘doch bestonde dit grondbeginsel alleen hierm: in de kunst enkel de kunst zelve te beschouwen, dan ken ik er geen dat valscher is’. Zoo spreekt Ferd. Brunetière, en hij gaat voort: ‘De kunst haar voorwerp of haar doel ligt buiten haar en strekt verder dan haar zelve; en indien dit voorwerp wel juist van geen zedelijken aard is, dan is het van maatschappelijken aard, wat toch in dit geval bijna hetzelfde geldt. Schilders of dichters, is het ons niet toegelaten te vergeten dat wij menschen zijn, met toegelaten tegen de samen- | |
[pagina 666]
| |
leving der menschen middelen van werking te gebruiken welke wij van haar ontvingen’.Ga naar voetnoot(1) En zegge men nu: ‘Conscience's romans zijn tendenzwerk’, dan zij eerbiedig gevraagd: Wat gewierde er van, waren zij dit niet? En name men hem euvel op hetgene sommigen verstandig meenen te heeten: ‘saaiachtigen grootmoederspraat over het loon der deugd en de straf des kwaads’, dan ware ik benieuwd te weten wat Conscience zoude zijn, hadde hij het tegendeel gehuldigd en betracht. Wat er ook van weze, Conscience gaf den volke gezonde lectuur naar hert en ziel, en daarom blijft zijn naam in zegen. Dat zijne kunst er door geleden heeft, is 'n bewering zonder grond, zei ik hooger, en zoo het waar is, dat de schoonste voortbrengselen van 's menschen geest te gelijker tijd de eenvoudigste zijn, en steunen op de gewone algemeene gedachten, m.a.w., dat niet de verwikkelingen van het onderwerp, noch de miskenning van 's volks aloude zeden en godsdienst de kunstwaarde van een werk uitmaken, dan mag men zeggen, dat Conscience juist begrepen en bewerkstelligd heeft, hoe hij de aandacht moest boeien en werk van blijvende weerde voortbrengen ‘Hij die zulk werk wil leveren’, schreef eens J. Micheels, ons geacht medelid zaliger, ‘moet het nuttige, dit is, de zedelijke vorming der lezers, met het aangename, dit is een bevallige schrijftrant, in een boeiend verhaal weten te vereenigen’.Ga naar voetnoot(2) Die uitgelezen kunst bezat Conscience: hij boeit ons door de voorstelling der eenvoudigste feiten: wat te onzent niemand vóór hem had vermocht, en wat Jan David zelf ‘vooral moeilijk’ achtteGa naar voetnoot(3). - Onberispelijk is ook telkens zijne bedoeling, hoogst zedelijk is zijne levensopvatting alsmede de indruk welken de lezing op het gemoed van oud en jong achterlaat. | |
[pagina 667]
| |
En, Mijne Heeren, Conscience wordt verstaan door iedereen. Dit insgelijks houd ik voor eene zijner grootste verdiensten als kunstenaar. Wat men hedendaags ook al huldige, ik hecht aan het stelsel der ouden: dat men maar groot in de kunst is op voorwaarde dat men door den gewoon ontwikkelden man, ja, en door de menigte begrepen wordt. Dit schijnt me een axioma der gezonde rede, en die onverstaanbare groote schrijvers en groote artisten kan ik niet dan wantrouwen. Ik vraag me toch af: wat ligt er nut en baat in voor ons volk - voor ons volk, dat degelijk geestesvoedsel of deftig levensgenot verlangt en noodig heeft; - wat ligt er nut en baat in tot ontwikkeling en beschaving, in dat eenzijdig hebzuchtig subjectivisme dat men heden ten troon verheft? Och neen, hij heete Conscience's romans geen saaie boeken en vervelende houterige lectuur, hij die niet wil dat men uit zulk oordeel over Conscience een niet al te vleiend oordeel over zijn eigen hert velle. Honderden en duizenden lezers, een gansch volk weerspreekt op dit oogenblik dien ongewettigden banvloek, omdat het zijn eigen zelf gevoelt en herkent in de kunstwerken van Conscience, en, wat men ook zegge, omdat het daarin iets te zien krijgt van het geheele leven, van al het zwoegen en strijden en lijden der menschheid, beter dan in dien hoop schriftjes welke een Noordnederlandsch criticus zoo kras durft heeten: ‘een afkooksel van eigen-ik-gevoeligheidjes, en eene bepeutering van eigen wankel zieltjes en weeïge hartjes’.
Ah! boven het koud, ongevoelig talent, hoe rijk begaafd ook, is de ziel verheven, en uit Conscience's kunstwerk spreekt 'n ziel, en die ziel is toch zóó schoon en edel, zóó eerlijk en zóó goed, zóó gul en gevoelig, zóó trouw en rechtschapen, zóó vroom, zóó vaderlandsch, dat men hem acht en bemint met dankbaar kloppend herte en warme geestdrift. Een schrijver zonder ziel! hij kunne bedreven zijn als niet een in het hanteeren der pen, hij kunne vertellen en beschrijven op wonder handige wijze, hij zij kunstenaar, o ja! maar ontbreekt hem de kunst van de herten te treffen, dan slacht hij mij immer 'n bleeke zonne uit de nevelige noorderstreken, zonne zonder warmte, zonder uitstralend levenslicht of levenskracht: wat er door voortgebracht wordt, zijn bloemen zonder geur, zijn vruchten zonder smaak. Is dat Conscience? O neen! duizendmaal neen! Er spreekt daar uit zijne werken iets zoo gemoedelijks, iets zoo gezelligs | |
[pagina 668]
| |
dat u aandoet, u meêlokt: nu eens is de toon diep ernstig en overtuigend, waar het b.v. vaderlandsche belangen geldt; andermaal is hij opgeruimd en schalksch, zelfs wel eens bijtend, waar hij b.v. zotte verwaandheid en modezucht aan de kaak zet; niet zelden is hij opbeurend en de ziele zacht aangrijpend, waar hij b.v. zijn uiternature eerlijk hert of zijn innig godsdienstig gevoel lucht geeft. - Arbeid heeft bitteren wortel maar zoete vrucht: dit ondervond hij zelf, en zoo vaak zal hij dan ook de heiligheid der plicht aanprijzen zonder echter te vervelen door diogen preektoon. En wie had er eene moeder als hij? doch wie schetste ook de vrouw en de moeder als hij deed, zóó kiesch, zóó hertelijk? - En volgt hem op in Gods wijde natuur: hij bewondert de schepping, maar ontdekt daarin de wijsheid en macht en vooral de goedheid des Scheppers. O stille poëzie der heide! eenvoudig Kempisch buitenleven! wat boezemden zij hem heerlijke, aandoenlijke bladzijden in! Zeker moet men een hert hebben om zóó te schrijven, een teergevoelig hert met zinderende snaren. Zij nu die er minder mild meê bedeeld zijn, zullen dit wellicht al te droomerig, al te romantisch vinden; edoch, mij dunkt altijd dat er in 's menschen leven dagen voorkomen, waarop die landelijke poëzij aan 't herte deugd doet; dat men genot vindt in te gevoelen hoe de schepping in de aandoeningen der ziel deelneemt, genot in het lied van vreugde, in het lied van weemoed, dat de nature beurtelings aanheft. Die poëzij benevelt het oog met voor het practisch leven; zij leidt bij Conscience ook geenszins tot mismoedigheid en wanhoop, want zijne gevoelige ziel is eene geloovige ziel, die hooger blikt, en beseft hoe de mensch niet leeft voor het heden alleen...Ga naar voetnoot(1) Dat Conscience het leven al te rozekleurig inziet, zegt men. - Och neen! Ik kan me niet anders verbeelden, of de mensch die in romanliteratuur verpoozing zoekt, betracht iets bevredigends, iets verkwikkends tot tijdverdrijf... misschien ook, naar hooger doel strevend, wil hij den kunstenaar ontdekken in het letterkundig gewrocht. Doch wat kwaads zit er in, zoo vinding en keus, zoo verwikkeling en ontwikkeling der handelingen in het roman opbeurend | |
[pagina 669]
| |
en leerrijk van aard zijn, en sommige zijden des levens langs den meest zonnigen kant voorstellen, zonder het daarom te vervalschen? Ik wil niet loochenen, dat Conscience in dien zinne wrochtte. Maar meent ge dat hij beter kunstwerk hadde geleverd, ware hij de zanger van 's levens weedommen en ontgoochelingen geworden? dat hij 't ideaal zijns levens, de opstanding en de verheffing zijns volks, hadde bereikt bij middel van terneerdrukkende en zwartgallige lectuur? Wie leest er om bloedende zielewonden nog breeder open te rijten? om zielsverdriet nog meer te verbitteren? om de wanhoop voedsel te jonnen en de rede op hol te brengen? wie leest er met dat inzicht? En mag hij geen misdadiger in de samenleving genoemd, hij die er zijne levenstaak van maakt den armen sterveling tegen de maatschappij op te hitsen? God dank! Conscience beschouwde de kunst uit een ander oogpunt, en juist omdat hij de stem des herten sprak, vond zijn woord ook den weg naar het hert des volks: hij leî zijn oor op dat hert, hij luisterde als een geoefend heelmeester af hoe het klopte, wat er in leefde en bewoog, waar het behoefte aan had: uitroeien zou hij niet de edele gevoelens die nog dat volkshert bezielden, hij zou die eerbiedigen en louteren en versterken. Dit deed hij, waar hij in zijne werken recht wedervaren liet aan de godsdienstigheid, ‘de eerste eigenaardigheid’, zooals Jan Frans Willems getuigde, ‘welke den Belg kenschetst, en de zuster onzer nationaliteit verdient genoemd te worden’Ga naar voetnoot(1); waar hij recht weervaren liet aan de zedelijkheid, en afkeer inboezemt van alle grondbeginsel dat tegen de goddelijke en menschelijke wetten aandruischt. Zoo maakte Hendrik Conscience zich ten hoogste verdienstelijk in maatschappelijk opzicht. Niemand immers loochent zijn weergaloozen invloed op ons volk, wiens lieveling hij was en blijft, God dank! Niemand loochent ook, hoe het godsdienstig en zedelijk gevoel in des volks herte de bewaardeesem is van de maatschappij...
*** | |
[pagina 670]
| |
Maar in die maatschappij, Mijne Heeren, zijn wij een volk, een zelfstandig volk, en wil een volk zelfstandig blijven, dan beginne het met zich zelf te kennen en te eerbiedigen. Dit leerde ons mede de vaderlandlievende Conscience, en ik meen, dat niemand meer dan hij er toe bijdroeg, om het stambewustzijn zijner Vlaamsche landgenooten op te wekken en te versterken, en hun eer- en plichtgevoel in te boezemen. Zijn zoo welsprekend levend woord kwam daarin hem wel te stade, doch voornamelijk zijne geschiedkundige romans waren geduchte slagboomen om den weg tot verbastering te versperren. ‘Het eerste boek van een volk is zijne geschiedenis’, sprak een onzer groote staatslieden. ‘Halen wij wederom de schakels toe van die keten der tijden, welke de hand van den vreemdeling zoo menigmaal gebroken heeft. Wezen wij in staat vaderlandsche grootheden welke vreemde volkeren ons betwisten, als eigendom terug te vorderen; die in eere te heistellen welke men zou willen bezoedelen; die uit de vergetelheid te redden welker gedachtenis is uitgestorven’Ga naar voetnoot(1). Aan die vaderlandsche taak werkte Conscience met onverdroten iever. Blijve ons volk er hem dankbaar voor! Ongetwijfeld legde de geestdrift der vaderlandsliefde woorden in zijn' mond, die de geschiedenis nu meent te mogen logenstraffen. Die geschiedenis hebbe haar volle recht, zooals het betaamt; doch goedgekeurend ja-knikken waar zij m.i. wat al te vermetel eeuwenoude overleveringen in den naam der wetenschap wil den bodem inslaan; waar zij sommige wapenfeiten der vaderen, sommige uitbarstingen hunner vaderlandsliefde wil verlagen tot nietswaardige vechtpartijen, en in de ziel des volks eenige zijner edelste idealen wil afbreken en vervangen door de beeltenis van gemeene belhamels, o neen! dit mag niet: 't ware eene heiligschennis! Zoo schetste Conscience den heldenstrijd van Vlaanderen tegen 't overmachtige Frankrijk; zoo huldigde hij de zege van Groeninge. Wat nu de verbeelding des dichters ook al samenvlocht met dit verhaal, toch blijft staande, dat die overwinning Vlaanderen, en ja België mede, gered heeft van inpalming, en dat zij, zij die met zulke vuisten den vijand neersloegen, geene | |
[pagina 671]
| |
lafaaids waren. Zóó, en niet anders, zal ook ons volk al lezende denken, en diep in zijne ziele zullen immer Conscience's slotwoorden dringen: ‘Gij Vlaming die De Leeuw van Vlaanderen gelezen hebt, overweeg bij de roemrijke daden welke dit boek bevat, wat Vlaanderen eertijds was, - wat het nu is, - en nog meer wat het worden zal, indien gij de heilige voorbeelden uwer vaderen vergeet!’ Zij aangemerkt, dat dit werk dagteekent uit het jaar 1838.
Hier zij ook De Boerenkrijg vermeld uit het jaar 1853. Het valt geenszins te loochenen, dat de vrome man hierin de volksoverlevering trouw gevolgd heeft: hij heeft die wakker gemaakt en verlevendigd, en God weet wat al goed hij er meê stichtte. Zijn boek was eene vaderlandsche eer- en rechtsherstelling. Laat ik u de slotrede er van voorlezen; 't is eene vrouw die spreekt, de kloeke Genoveva: ‘En zoo was het beklaaglijk einde onzer poging.. Men heeft sedert dien tijd van de Brigands gesproken als van eenen hoop lafhertige dwepers. Hadden zij gezegepraald en het vaderland zijne vrijheid behouden, men zou hunnen heldenmoed als eenen nationalen roem doen gelden en er op zwetsen. Nu zeggen 's lands geschiedenissen geen woord van de arme Brigands, die hun bloed bij stroomen voor de gemeene onafhankelijkheid durfden vergieten, toen de steden laffelijk het hoofd bogen voor de vreemde dwingelandij. Nu durft niemand der nog levende Patriotten bekennen, dat hij deel nam aan den heldhaftigen oorlog. Het is dus alleenlijk het gelukken eener zaak die haar goed en rechtveerdig in de oogen der menschen maakt? De bezwijkende deugd moet zich schamen voor het zegepralend kwaad? - God daarboven weet het beter. Hij zal iedereen oordeelen, niet volgens den uitslag zijner daden, maar volgens het inzicht dat hem bij het plegen zijner daden heeft bezield!’ Ah! wat ligt er wonder geheimzinnige kracht in die weemoedige woorden, klinkend als een bitter verwijt uit lang vervlogene jaren, iets dat tot in het diepste der ziele grijpt, tot eerbied en medelijden dwingt, en anderzijds die arme Boeren, heldhaftige slachtoffers, doet bewonderen, en in 't herte der kleinkinderen mede nationaal eerbesef wakker maakt. Wederom mogen hier sommige historici kneuteren en peuteren; doch onbetwistbaar is het, dat de bezielende geest die | |
[pagina 672]
| |
uit dit boekdeel spreekt, in menige haardsteê het smeulende vuur van vaderlandsch plichtgevoel aanblies bij het heropwekken van doodgezwegen of bijna uitgestorven overleveringen. Dat die bezielende geest ook, krachtiger dan wie nog, de grootsche vaderlandsche betoogingen in 't leven riep die vóór twaalf, dertien jaar de verongelijkte Brigands in eer herstelden, staat buiten kijf; doch met het huldelied stierf zijne opwekkende stem niet uit, en thans galmt zij, gelijk de stem van zooveel wachters in den nacht, uit bronzen en marmeren gedenkteekenen, die in onze Vlaamsche gouwen als openbaar verzet tegen Fransche dwingelandij en als getuigenis van nationale dankbaarheid oprijzen. Dank aan Conscience! dank zij hem die de wekker was van het zelfbewust herworden Vlaanderen!...
Schreef Conscience zijn Boerenkrijg halvelings onder den indruk der gebeurtenissen van 1848? ik weet het niet; doch dat zijn naam en zijn invloed, rond dien tijd alreeds, als eene schuts tegen de verfransching golden, werd openbaar erkend bij zijne benoeming tot arrondissementscommissaris te Kortrijk. Het was in 1857. De Krimoorlog had keizer Napoleon, die later zoo diep vallen moest te Sedan, met verwaandheid opgeblazen, en, naar het scheen, werd België vooral in zijne onafhankelijkheid bedreigd. ‘Zendelingen doorliepen althans onze gewesten, voornamelijk het Zuiden van West-Vlaanderen, om misnoegen te verwekken, en de aanhechting van ons land aan Frankrijk voor te bereiden. Toen dacht Minister De Decker met reden geen geschikter man dan Conscience te kunnen benoemen tot distriktcommissaris van Kortrijk om alle deze uitheemsche werkingen en kuiperijen te bekampen en om de vaderlandsliefde aan te wakkeren’Ga naar voetnoot(1). Conscience kweet zich met den besten uitval van zijne taak... Ei ja! de vrome man beminde zijn vaderland toch zoo vurig, en met een anderen kloeken Vlaming herhaalde hij ook vol geestdrift: ‘O! zoo is mijn vaderland mij niet te klein!’Ga naar voetnoot(2) - ‘Als onze vaderen’, zoo luidt het slotwoord van zijne Geschiedenis van België in 1845, ‘mogen wij het hoofd opbeuren | |
[pagina 673]
| |
en recht gaan tusschen de volkeren der aarde: de naam van Belg is nog eens het zinnebeeld geworden der vreedzame vrijheidsmin, der innige kunstliefde, der ingeboren deugd en der vlijtige nijverheid. - God behoede ons dierbaar vaderland voor den heerschzuchtigen vijand, die sedert eeuwen zóó hongerig uit het Zuiden op ons loert; Hij bescherme de schutsengelen zijner onafhankelijkheid - eendracht tusschen alle Belgen, moedertaal en zuivere zeden - en, verhoort Hij dit gebed, dan vooruit, met hoop en met moed: op de kim der komende tijden blinkt eene straalrijke zon!’ -
Zijne vaderlandsliefde was die van alle rechtgeaarde Belgen, die eendracht tusschen Walen en Vlamingen, gelijke rechten en gelijke plichten bedoelt. In dien zin blijft altijd merkweerdig de feestdronk welken hij op de algemeene vergadering van het Vlaamsch Taalverbond in 1844 voordroeg, en die met algemeene geestdrift beantwoord werd; ‘Aan onze Waalsche broederen! Men heeft den Vlaamschen letterkundigen ten laste gelegd, dat zij het vaderland willen vaneen scheuren. Deze teug logenstraffe dit gezegde: Vlaamsch België drinkt op Waalsch België: beide slechts één België!’ Het vaderlandsch gevoel dat hem dien heildronk ingaf, bezielde hem zijn leven lang... en, eenige maanden vóór zijn afsterven, den 11 Mei 1881, mocht hij zonder tegenspraak in de Koninklijke Academie zijne collega's ondervragen: Hebben wij den vrede des lands gestoord? Zijn wij te ‘kort gekomen aan de opoffering van het Vaderland of aan de verkleefdheid en den eerbied voor het nationale Koningshuis? Hebben wij jegens onze Waalsche landgenooten getoond, benijdende en haatdragende broeders te zijn?’ En luistert naar het slot zijner redevoering: ‘Het schoonste schoon wat wij voor België in de toekomst droomen, is een volk, samengesteld uit twee rassen, die broederlijk met elkander vereenigd zijn; die ieder op het grondgebied, door de natuur hun aangewezen, gelijke rechten genieten in wat het taalgebruik betreft; twee rassen, bezield met dezelfde verkleefdheid aan die vrije instellingen en aan die verheven grondwet, welke ons toelieten weer ons zelven te | |
[pagina 674]
| |
worden, en aan de wereld het voorbeeld te geven van eene verstandelijke, staatkundige en nijverheidsontwikkeling, die ons de toegenegen bewondering van alle volken verzekert. - Wij, Vlamingen, wij zijn er nog verre af, onze taak vervuld te hebben; maar indien onze roemvolle voorvaders ons hunne stoffelijke macht niet hebben kunnen achterlaten, zij lieten ons toch hun onvermoeibaar geduld en hunne onverwinbare hardnekkigheid erven. Dit wil zeggen, Mijnheeren, dat wij met dezelfde krachtdadigheid, met dezelfde volharding de rechten van het Vlaamsche volk zullen blijven eischen, totdat ons ideaal van nationaal recht en gelijkheid bereikt is, al zou de volledige verwezenlijking er van slechts aan onze naneven ten deel vallen. - In afwachting, zullen wij, naast onze Waalsche broeders, hand in hand voortgaan, en indien de onafhankelijkheid van België ooit bedreigd werd, zouden wij ons bloed op het slagveld mengelen tot verdediging van ons gemeenzaam vaderland, met den Bergschen dichter herhalend: Flamands, Wallons - Ce ne sont là que des prénoms, - Belges est notre nom de famille! Walen, Vlamingen zijn maar voornamen, Belgen is beider familienaam!’Ga naar voetnoot(1) En uit ons aller mond, niet waar, Mijne Heeren? klinkt niet enkel de spreuk van Antoine Clesse, maar ook de fiere woorden van Hendrik Conscience herhalen wij op dit ure, vastberadener dan ooit gelijk wij zijn: Geene voorrechten voor Noord noch voor Zuid, maar gelijke rechten voor Vlaming en voor Waal!
Beminde Conscience zijn vaderland, dan beminde hij het in zijnen godsdienst, in zijne zeden en in zijne taal. Te rechte mocht hij ter Academie er zich op beroepen, hoe zij, jonge baanbrekers na 't jaar '30, die in den Vlaming het gevoel zijner weerdigheid zouden wakker maken, - hoe ‘zij eerbiedigden wat het Vlaamsche volk bemint en eerbiedigt: godsdienst, vaderlijk gezag, huwelijkstrouw en eenvoudige kuischheid der zeden’;Ga naar voetnoot(2) en op die wijze stichtten zij eene letterkunde, die ons volk verstaat en nog immer bemint. Op die | |
[pagina 675]
| |
wijze beurden zij de moedertaal uit hare vernedering, op en versterkten zij België's nationaliteit, waarvan, volgens de getuigenis van Leopold I, ‘l'élément flamand est un des plus puissants lériers’Ga naar voetnoot(1). Op die wijze dan ook verrichtten zij hoogst maatschappelijk werk, al wakend voor de behoudenis van taal en godsdienstig gevoel in den schoot des volks. Trouwens, blijkt uit de geschiedenis de waarheid niet van Machiavel's woorden: dat ‘verwisseling van taal en godsdienst alle aandenken uit de ziele wischt’? En was het Leibnitz niet, die eens bevestigde: ‘De aanneming eener vreemde taal had gewoonlijk het verlies der vrijheid en een vreemd juk ten gevolge’? O ja, de taal, zegt ergens Zschokke, is ‘het eigenaardige kleed van den nationalen geest waarin deze zich vrij en machtig beweegt, en voor het volk verandert elke uitheemsche taal welke de voorkeur erlangt, in een' kluister of in een mommerij, en leidt zij tot onvaderlandsche denkwijze’Ga naar voetnoot(2). Heil den volke uit wiens schoot in het uur des gevaars, wanneer de invloed des vreemdelings en de onverschilligheid zijner leidende standen samenspannen om het als in doodsslaap te wiegen, een man opstaat, rijk begaafd naar hert en geest, taaie werkzaamheid met ijzeren wilskracht parend, een man in wiens edele ziele de ziel van het voorgeslacht overging met haar onvermoeibaar geduld en hare onverwinbare hardnekkigheid, een man die er in slaagt dit volk tot bewustheid zijner weerdigheid, zijner macht en grootheid op te roepen... ach! zulken volke heil!.... en dit volk zijn wij!... Doch ook zulken manne eer en dank uiter herte!... en die man is Hendrik Conscience!
Zijn leven en streven, zoo 't eerste als het laatste zijner schriften, biedt ons eene wondere eenheid. Legde eene christene moeder in zijn herte de kiem eener goedheid die alle herten | |
[pagina 676]
| |
winnen zal, een vader, verhard in strijd en lijden, zal dat hert mannensterkte inboezemen, en van den beginne zal de spreuk des Latijnschen dichters de leus van Vlaanderens zanger worden: Nil sine magno vita labore dedit mortalibus, niets schenkt het leven den menschen zonder last of werk! Aldus uitgerust treedt Conscience het maatschappelijk strijdperk binnen. Zijn wapen is zijne moedertaal, en schijnt dat wapen van den eersten dag af niet zóó geslepen als men het op onze dagen wenschen zou, hij zal het scherpen naarmate hij het hanteert, en bij zijn afscheiden het den jongeren bestellen hen vermanend: ‘Hebt er eerbied voor, en steekt het in de scheede niet, want rust is roest’! Zoo leefde en streed hij voor zijn volk: voor dat volk zijne kuische zeden en zijn geloof, voor dat volk zijne rechten en zijn vaderland. Doch aan dat volk zoude hij ook plichten voorspellen; en dat volk begreep Conscience, begreep zijnen raad, en begreep ook de plicht die uit zijne taal en zijne werken spreekt. Conscience's taal komt immers uit het hert en gaat tot de herten; zijne kunst laat de herten niet koud: zij is geene kunst die zich om het volk niet bekreunt, geene eenzijdige, hebzuchtige kunst, die enkel eigen genot en voldoening betracht, en dus ook op geene dankbaarheid van 's volks wege moet aanspraak maken. Edoch hem is dat volk dankbaar, hem blijve 't altoos dankbaar, hem en den ouderen, onzen voorgangers en zijnen tijdgenooten, die den Vlaming in de maatschappij zijne plaats herwonnen, hem in en door zijne taal een vaderland terugschonken: kortom, die wilden wat was recht, en door nog immer voortlevend woord en nog immer sprekend voorbeeld ons leeren winnen wat zij wilden: Vlaanderens recht, Vlaanderens heil en Vlaanderens grootheid! |
|