Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1912
(1912)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hans Vintlers ‘Pluemen der tugent’ en Dirc Potters ‘blome der doechden’, door Karel van Gorp.Een nieuwe uitgaaf van het werk, waarvoor Dirc Potter zijne laatste pen versneed, is niet enkel gewenscht, maar noodig: gewenscht, evenzeer om het belang dat de prozaverhandeling, die wij aan den dichter van ‘der Minnen Loep’ verschuldigd zijn, voor de beoefenaars van de Middelnederlandsche letteren moet opleveren, als wegens de onderlinge verhouding van de twee gewrochten, waaruit heller licht op de interessante figuur van Potter moet stralen; noodig, na de mislukte poging, welke die Bloeme der doechden onder een verkeerden titel en in een verminkten vorm voor 't eerst in de wereld zondGa naar voetnoot(1). Wij achten het overbodig over de gebreken en tekortkomingen van die uitgave verder uit te weiden, na al wat daarover door H.P.J. van Alphen werd medegedeeldGa naar voetnoot(2). Tot de talrijke vraagstukken, die zich bij de bronnenstudie van de Bl. d.d. voordoen, zal natuurlijk behooren de verhouding van het Nederlandsch prozawerk tot het Middelhoogduitsch gedicht, dat den zelfden titel voert: Die Pluemen der Tugent, van Hans VintlerGa naar voetnoot(3). Daarmede hebben wij ons dan ook beziggehouden bij het bewerken van de nieuwe uitgave, die wij hopen, als de omstandigheden het niet verhinderen, binnenkort het licht te doen zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij deelen hier de uitkomsten mede, waartoe een onderzoek van dat punt ons leiddeGa naar voetnoot(1) - een schamele spaander maar, die bij het schaven van de werkbank viel, niet gansch onbruikbaar leek en daarom werd geborgen.
***
In zijne inleiding tot de Bl. d.d. beroept Potter zich op tweeërlei bronnen. ‘.... Soe heb ic dit voert gebracht wter duysternisse inden lichte der kennisse. Dat ic bij instorttinghe des heilighen geests sonder wien niet en is voer in latijne ende in eenen ruyden ghedichte ghecopuleert hebbe. Om dat die swarheit vanden latijn der heiligher leeraren den simpelen gramatiken bij wijlen haert vallen te verstaen’Ga naar voetnoot(2). Met dat ‘ruyde gedicht’ wordt, naar alle waarschijnlijkheid, ‘der Minnen Loep’ bedoeld, zooals H.P.J. van Alphen dat in zijn bewust artikel met recht onderstelt; meer bezwaar echter levert het ‘in latijne’ op. Wil Potter beweren, dat hij de stof van zijne zedekundige verhandeling hier en daar in Latijnsche geschriften is gaan putten? Voor een gedeelte kan dat wel het geval zijn; maar uit het bestaan, in andere literaturen, van een paar werken die op dezelfde leest geschoeid zijn en denzelfden titel voeren, blijkt al gauw dat Potter zich meer bepaald bij ééne bron heeft aangeslotenGa naar voetnoot(3). Twee onder deze identiscbe compilaties komen hier in aanmerking, daar beide vóór de Bl. d.d. ontstaan zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strekt zich nu Potter's verzekering, dat hij zijne Bl. d.d. ‘in latijne ghecopuleert’ heeft, ook tot zijne hoofdbron uit? Een Latijnsche tekst van de ‘Fiore di Virtu’ althans is niet bekend en aan den anderen kant leert de ondervinding, dat men best doet zich niet al te zeer op inlichtingen te verlaten, die middeleeuwsche schrijvers over hunne zegsmannen verstrekken. En zoo rijst de dubbele vraag op: heeft Potter wellicht de ‘Fiore di Virtu, of ook de ‘Pluemen der Tugent’ niet gekend en nagevolgd? Het laatste punt willen wij hier onderzoeken. De chronologie verzet zich niet tegen mogelijken invloed van Vintler's werk op de Bl. d.d., daar de Duitsche vertaling in 1414 het licht zag en 1415 als een terminus post quem voor de Nederlandsche navolging mag beschouwd wordenGa naar voetnoot(1). Een onderzoek is dus noodig en dat wordt vergemakkelijkt door de wijze waarop Vintler zijn Italiaansche bron heeft nagevolgd: nu eens sluit hij zich angstvallig bij de Fiore di Virtu aan en vertaalt bijna letterlijk; dan weer wijkt hij af en gaat zijn eigen gang. Om zijn werk te verrijken, lascht hij spreuken en vertellingen in, die hij elders aangetroffen heeft en voegt er veel persoonlijks aan toeGa naar voetnoot(2). Tot de belangrijkste van die toevoegsels mogen de 23 vertellingen gerekend werden, die Vintler aan de Duitsche vertaling van Valerius Maximus door Heinrich von Müggeln ontleende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al dadelijk treft het ons, dat geen enkel van de door Vintler bijgedichte vertellingen in de Bl. d.d. voorkomt. Het toeval schijnt hierbij wel uitgesloten, vooral wanneer men verhoudingen als de volgende gadeslaat. In het hoofdstuk over de ‘Sterkmüetikait’ geeft Vintler achtereenvolgens twee ‘exempelen’, beide aan Valerius Maximus ontleend: het eerste (vv. 4506-4529) naar H.v. Müggeln bewerkt, is een toevoegsel en ontbreekt bij Potter: het tweede (v. 4530-4553), dat uit de Fiore di Virtu herkomstig is, vindt men eveneens in den Nederlandschen tekst terug. Buiten de verhalen, uit H.v. Müggeln's vertaling overgenomen, vertelt Vintler er nog andere, die hij elders vandaan heeft:
In een drietal gevallen zelfs hebben hem die geschiedenisjes waarschijnlijk door mondelinge overlevering bereikt; aldus
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evenals de voorgaande, ontbreken ook deze exempelen bij Potter. Daarbij bepalen zich de toevoegsels van den Tyroolschen vertaler niet; hij veroorlooft zich nu en dan uitweidingen van afwisselenden omvang; zoo: vv. 9-186; 195-209; 1055-1068; 1510-1519; 2090-2119; 2385-2415; 2650-2654; 2843-2913; 3374-3400; 3432-3441; 3465-3489; 3662-3675: 3748-3749; 3753-55; 3784-3799; 3884-3885; 3976-3980; 5284-5289; 5314-5381; 5434-5461; 5484-5489; 5626-5637; 5650-5667; 5692-5763; 6202-6209; 6232-6236; 6246-6248; 6294-6305; 6311-6329; 6530-6541; 6560-6575; 6625-6931Ga naar voetnoot(1). Geen spoor van die ingelaschte plaatsen is bij Potter te ontdekken en ook deze omstandigheid is moeilijk door het toeval te verklaren, vooral als de toegevoegde verzen in passages voorkomen, die voor het overige nauwe overeenkomst vertoonen. Alzoo: Pl. d.T.v. 3970.
Die lug ist gar ain pöses nest
und ist ain widerwärtiger prest
der warhait, als Aristotiles spricht,
als wenn man die warhait redet nicht,
und der mit etleicher beschönung
3975[regelnummer]
mit worten laicht ains andern mainung,
und treibt mans doch ietz hie und da.
dast haist man ietz nu loyca.
die selb chunst verfluechet sei,
wann ir wonet wil valschait pei.
3980[regelnummer]
lug is vor got gar swach.
auch ist lug manigerlai sach.
das ist ain lug, als man gicht,
wer do macht ain hübsches geticht
durch lust, als man sagt,
3985[regelnummer]
und durch churzweil, das den leuten behagt.
man haisset auch ain lug das,
wenn ainer redet etwas,
das an im selber doch nit ist
und doch nit ist am valscher list
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3990[regelnummer]
und das chainen schaden pringen mug
seim nächsten. das ist nicht geschatzt ain lug
nach dem, als in dem decret stan.
aber es ist doch übel getan,
der sich alzeit auf die lug wil reiden,
3995[regelnummer]
wann man sei wol möcht vermeiden,
das is ain lug der valschait.
wer dem andern pringet lait,
darumb das er in mug gelaichen,
das haisst ain lug mit smaichen.
4000[regelnummer]
das is auch ain lug, als man gicht,
wenn ainer ain ding nicht halt, das er verspricht.
Bl. d.d. fol. 33 a, b. ‘Alsoe als ons aristotiles seit. soe is loeghen een helinge of sparinghe der waerheit mit een maniere van verwe der worden om den anderen mede te bedrieghen. Welke loegen van vele manieren sijn. sommighe sijn worde in boerden voert ghebrocht om ghenoechte of corttinghe des tijts sonder ernste alse fabulen ende bijspeelen ende oec ander ghelijke queteringhe. Ander manier van loeghen sijn die yemant voert brenghet om hem selven mede te vrien wt enighen laste of swarnisse. dat is inden rechte niet verboeden. Een ander quade maniere van loeghen is datmen voert settet om eenen anderen mede te hinderen te scaden of te scenden. Een vierde manier van loeghen is dat een minsche niet en hout dat hij den anderen beloeft heeft.’
De overeenkomst tusschen de twee teksten wordt enkel gestoord door Pl. d.T. vv. 3976-3988, vijf verzen door Vintler ingelascht. Een verschijnsel is dus in de Nederlandsche bewerking regelmatig waar te nemen: zij ziet alles over het hoofd wat met in het Italiaansch originaal voorkomt, maar door Vintler werd bijgevoegd. Daardoor wordt het vermoeden gewekt, dat zij onafhankelijk van het Duitsch gedicht ontstaan is. Maar de trant van Potter's navolging is zóó buitengewoon vrij en persoonlijk en de andere afwijkingen van de Pl. d.T., op plaatsen waar zij met het Italiaansch overeenstemmen, zijn zóó talrijk, dat uit die even vermelde omstandigheid wellicht nog geene vaste gevolgtrekking zou af te leiden zijn. Eene nauwkeurige vergelijking van den Italiaanschen, Duitschen en Nederlandschen tekst voert echter al gauw tot de zekerheid, dat Potter de ‘Fiore di Virtu’ niet door de bemiddeling van de ‘Plue- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men der Tugent’ gekend heeft, maar er zich rechtstreeks bij aansluit. De bewijzen daarvan zijn van uiteenloopenden aard. Al vertaalt Vintler doorgaans zeer nauwkeurig, ja bijna letterlijk, toch zijn er hier en daar plaatsen te ontdekken, waar Potter dichter bij den oorspronkelijken tekst staat. Die nauwere overeenkomst berust in sommige gevallen maar op een paar verzen, een paar woorden, ja enkele malen op eene schakeering in de beteekenis van een woord. Zoo luidt het over de vrouwen, in het hoofdstuk van de Minne:
F.d.V.: ‘Salustio dice d'una che imprendea a leggere: Là ov' è lo veleno del serpente s'aggiugne lo veleno dello scorpione’Ga naar voetnoot(1). Bl. d.d., fol. 10, a b: ‘Salustius sach een wijf ter scolen gaen om leringe van leetteren. Doe seide hij siet dat fenijn des serpents wilt vergaderen mit den fenijn des scorpioens.’
Pl. d.T. v. 781: ‘Salustius auch von ainer spricht,
von ainer, die lert nemen gift
von der nater und hab erchant,
das verchert sich in die gift des tarant.’
Het hoofdstuk over den Vrede vangt aan met eene bepaling van die deugd, naar St Bernardus:
F.d.V. (Gelli), blz. 30-31: ‘Pace, secondo Santo Bernardo, si è purità di mente, semplicità di core, riposamento d'animo, legame d'amore e compagnia di carità...’
Vintler geeft dezelfde bepaling (v. 1274-1279), zonder zijnen zegsman te noemen; Potter, integendeel, laat ‘sinte bernaert’ recht wedervaren (Bl. d.d., fol. 20, d). Met de verzen:
Pl. d.T. v. 3874: ‘Aber wer ain lug beschonen wil,
der bedarf dazu grosser müe vil’
vertaalt Vintler: ‘e chi vuole colorare la bugia, si ha grande fatica’ (F.d.v. Gelli, blz. 68), wat Potter trouwer weergeeft door: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bl. d.d., fol. 30, a: ‘Mer die een loeghen verwen sal heeft altijt sorghe ende anxt in sijnre hertten....’ Hetzelfde in Pl. d.T. v. 3973, waar het woord colore vertaald wordt door beschönung, terwijl Potter de schakeering behoudt met verwe. In het exempel aan het slot van het hoofdstuk over den Vrede, heeten de twee helden van de geschiedenis Ypollito en Listigio; bij Potter Ypolitus en Listigius (Bl. d.d., fol. 20, d): Vintler heeft den tweeden naam tot Eligisto verminkt. (Pl. d.T., v. 1321).
De plaatsen waar Potter zich nauwer bij den Italiaanschen tekst aansluit dan Vintler, zijn echter dikwijls van grooteren omvang. Merkwaardig zijn uit dat oogpunt de rouwklachten van de philosophen, die over Alexanders dood treuren. Wij schrijven de teksten om hunne bewijskracht volledig over.
F.d.V. (Ulrich)Ga naar voetnoot(1), blz. 13: ‘GiullicoGa naar voetnoot(2) dixe inprimamente: Questo è quello, che segnoriava la terra da' [l] levante al ponente e mo en duy passi se contenne. Barballico dixe: Alexandro oldire se podea, e neguno se attentava de parlare contra de luy, e mo chi no l'alde. çaschuno se ardisse de favellare. Dalfino disse: Quii, chi no vedeano Allexandro, aveano paura de luy, e mo qui 'che' l vede no'l teme niente. Altimano disse: Neguna cossa duroe mae contra la segnoria d'Alexandro, et ello no á possú durare contra la morte. Argido disse: O potentissimo, con e' tu çonto! Druxiano disse: O morte scura, o morte dollorosa, o morte [s]pietosa, o morte presumptuosa, donde te vene tanto ardimento de contrastare a quello, a[l]quale el mondo no poté contrastare? Bernico disse: O seno oscurato, o justixia abaxata, o lialt[a]e perdúa, o cortexia descaçata, o largeça dissipata, o proeça enfugata, o çentilleça destructa que fará piú la provincia, da ch' el' é morto, el re Allexandro? Doncha chi may no piançe, si dé mo piançere. Et allora si començo tuta la baronia a piançere et si fu el maore corroto del mondo.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bl. d.d.; fol. 20 a, b: ‘Daer wasser een gheheiten egulicus die sprack ropende. dese plach die werelt te beleeren vanden weesten totten ousten. nu wort hij ghehouden in een rijck van .ij. stappenGa naar voetnoot(1). Alphinus seide die hem nye en saghen ontsaghen sijn moghentheit. Alchimanes riep Gheen lant dat soe groet was en conde hem weder staen. ende hij en conde alleen die doot niet wederstaen. Persamus riep. O alre moghenste hoe bistu ghevallen. Barbalicus riep. O duyster doot. O rouwighe doot. o wrede doot. o valsche doot wan is dij die macht ghecomen, wan quam dij die coenheit dattu den gheenen neder ghetoghen hebste die aldij werelt onderdanich was. Barinchus riep O sinlicheit verdonckert O rechtverdicheit vernedert. O rechte trouwe verloren. O wijsheit vermyndert. O miltheit al verdreven. O ho-scheit onder die vote ghetreden O manheit doot gheslaghen. wat sullen die lande doen die nu horen heer verloren hebben. die nye en dachten te screyen sullen mit rechte weenen.
Pl. d.T. v. 1235:
Salomon spricht: ‘der do herschaft
das ertreich von aufgang
der sunnen unz zu ir nidergang.’
Ofidius spricht: ‘Alexander mocht sprechen,
das chainer wider in mocht gerechen,
nu mag ain iegleicher man
frevelleich wider in sprechen, was er chan,
wann sein or mag es nicht vervahen.’
Tulius spricht: ‘all, die Alexander sahen,
die vorchten sich allsampt vor im,
und all, die in ietzund sehent, die habent sich wider in.’
ain ander maister der spricht:
‘cham sach mocht wider Alexander nicht
gewern noch wider sein gepot
und er hat nicht mugen weren wider den tot.’
Aristotiles der maister sprach:
‘o du mächtigister, wie pistu so swach
in ain totenpar gelait!’
ain ander philosophus vaste chlait:
‘o du vinster und spehender tot,
wannen cham dir das gepot,
das du also kecklerch torstes gen
zu dem, dem alle welt nit mocht widersten!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Seneca: ‘o sin der verporgenhait!
o geniderteu ger echtichait!
o rechteu treu verloren
unde alle hofleichait verchoren!
o mächtickait so gar verzaget!
o fraidichait hin gejaget!
o stam aller edelchait!
wer tuet nu mer chain frumchait?
das tet alles Alexander.
nu wainen alle mit ainander,
und wer nu sein clag nicht wil schainen,
dem zimpt fürpas nicht ze wainen.’
do hueb ze wainen alles volk an,
was da was, frawen und man,
und do hueb sich erst die gröste not,
als si auf erd ie cham von ainem tot.
Terwijl Vintler die vreemde philosophen door meer vertrouwde zegsmannen vervangt, als Salomon, Ovidius, Tullius, Aristoteles, Seneca, of ze eenvoudig vermeldt met ‘ain ander philosophus’, neemt Potter hunne namen over, op een paar uitzonderingen na: Druxiano wordt Barbalicus en Argido PersamusGa naar voetnoot(1). Een verzuim, waarop v. Zingerle reeds de aandacht vestigdeGa naar voetnoot(2), begaat Vintler na v. 1257: hij vergeet de tweede helft van den zin te vertalen, wat bij Potter niet het geval is.
Het hoofdstuk over de Matigheid bevat eene vergelijking van die deugd bij den kemel:
F.d.V. (Ulrich), blz. 44:
‘E po si a tanta temperança en si e sofferença, che scando ello cum la madre o vero cum la sorella, no le tocherave may.’
De vertaling van die plaats geeft ons een aardig staaltje van de wijze waarop de beide navolgers hun eigen weg bewandeld hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kemel is zoo matig, luidt het bij Vintler,
Pl. d.T. v.v. 5067: ‘das es belib an alle uncheuschait,
ee das es mit seiner mueter, als man gicht,
chain uncheusch tribe icht.’
Bij Potter heet het (Bl. d.d. fol. 44, d), ‘dat hij sijn suster niet noten en wil’. In de opsomming van de verschillende wijzen, waarop iemand dapperheid kan betoonen, sluit Potter zich een paar malen nauwer bij den Italiaanschen tekst aan dan Vintler.
F.d.V. (Gelli), blz. 72: ‘Lo libro di Frate Gilio dice: Prodezza si è di molti modiGa naar voetnoot(1): la prima si è d'essere pro per non potere fare altro, perchè gli convegna morire; e questa prodezza si è forzata: la seconda si è d'essere pro' per usanza, perch' egli abbia usato in guerra. la terza si è per vittoria ch'egli abbia avuta. la quarta si è d'essere pro. quando egli trova piu vile. la quinta si è d'essere tanto ardito che non tema niente; e questa si è prodezza bestiale: e queste cinque prodezze non sono perfette. la sesta si è perfetta e virtuosa, qaando la persone vuole essere pro' per non ricevere disonore nella persona o nelle sue cose, ovvero per la sua patria.
Vergelijk daarmede de Bl. d. d, fol. 49, c, d: Daer sijn oec vele manieren van vromicheit als mense te recht bescrijven sal. Want sommich sijn vrome die den noot daer toe dwinct als sij niet ontgaen en moghen ende van tween quaden een kiesen moeten. Soe dwingtse die noot daer toe dat sij coen ende stout wesen moten vromicheit dat is een eerbaer coenheitGa naar voetnoot(1). Ten anderen male soe heiten sommighe lude vroem van ghewoenten die daghelijx in wapene rijden ende orloch spel hanteren. Ten derden male heiten die lude vrome overmits eenighe zeghe die sij ghehadt moghen hebben in strijde in storme in campe of in velde. Ten vierden soe heiten sommighe lude vroem bij andere onsalige lude van lijve ende van daden. Ten vijften male heiten luyde vroeme die hem selven op haerre manheit ende crachte soe seer betruwen dat sij niemant en ontsien ende oec gheenen man haers ghelijc en kennen in hoeren dommen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sinnen. ende dat dunct mij dat mach weel heiten een beestelijke vromicheit. Ten sesden male soe sijnt wael vroeme lude die haer vromicheit dagelijcs ende tot allen steden proeven ende bewijsense oec mit edelen daden ende mit wijser coenheit. Soe dat sij hem noch dij hare mit onrecht noch mit onredelijken wille niet verdruct en laten worden. ende oec gherne strijden voer den ghemeynen orber ende voer hoer recht mit eeren. Dese vromicheit die is vol doechden ende bescheiden.
De Duitsche dichter wijkt daar nogal van af:
Pl. d.T., vv. 4176, sgg.:
in dem puech von prueder Gilio
list man von der fraidichait also,
das si sei von manigerlai manier
und sunderleich von sachen vier.
etleicher is fraidig, als er sait,
wann ainer muess tuen ain fraidichait
oder er wurd villeicht getötet.
die selb fraidichait haisst man genötet.
etleicher ist fraidig in seinem wesen,
der do lang in chriegen ist gewesen.
die selb fraidichait ist von übriger gewonhait.
es ist auch etleich fraidichait,
das ainer vil sig hat gehabt.
es ist auch etleich fraidichait, als er sagt,
das ainer chainerlai ding fürchtet nicht,
das ist ain vichleich fraidichait, als er gicht,
und die selb fraidichait ist nicht volchumen,
wann si pringet chainen frumen.
Van v. 4194 tot 4261 loopt dan de geschiedenis van den moorddadigen boer en met v. 4262 hervat Vintler de onderbroken opsomming: v. 4262: aber das ist ain fraidichait perfette
und ain tugent reiche nach dem decrette,
wenn ain man wil fraidig sein,
das er vor bedenk, ob chainerlai pein
im davon möcht auf ersten;
wann wer sein fraidichait lat alzeit für sich gen,
da verleust man oft von guet und er,
und ist auch wider der decret ler.
Vintler verzuimt dus het vierde geval, Potter niet, al vertaalt hij het maar gebrekkig; daarenboven is de Duitsche vertaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het 6o verkeerd. Hetzelfde geldt voor eene aanhaling van Sokrates, welke men in dit hoofdstuk aantreft:
F.d.V. (Gelli), blz. 72: ‘Socrate dice: Maggiore prodezza è a fuggire quando bisogna, che a morire.’
Pl. d.T., v. 4172:
Socrates spricht: ‘das ist ain pesser fraidichait,
das man fleucht, das da pringet lait,
wann es von notung also chäm,
wann das man aim sein leben nam.’
Bl. d.d., fol. 50, b: Het is meerre wijsheit als het noot is te vlien daer gheen verweren en staet. dan op ghelove dijnre crachten mit wille inder doet te gaen.’ In het hoofdstuk aan de Onkuischheid gewijd, geeft de Italiaansche tekst een overzicht van de verschillende vormen waarin zich die zonde voordoet:
F.d.V. (Ulrich), blz. 53Ga naar voetnoot(1): ‘La quarta maynera de luxuria si è, quando el peccáo che se fa, è contra natura, lo quale non è da mençonare, tanto he la soa ordita e soçura’
Vintler vindt die kieschheid waarschijnlijk overdreven, daar hij niet aarzelt de zonde nader te bepalen:
Pl. d.T., v. 6184:
noch ist ain snödeu uncheusch bechant,
von der sich der teufel selber schamt,
und ist von der Sodomiten geslecht.
die selb ist wider das naturleich recht.’
Potter vertoont dezelfde terughouding als broeder Tommaso.
Bl. d.d., fol. 85, c. ‘Die vierde is alsoe overdragende vuyl ende quaet dat sij niet en is te noemen want sij onnatuerlijck is.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elk hoofdstuk van de Italiaansche verhandeling bestaat regelmatig uit vier deelen: eene bepaling van de deugd of ondeugd, gepaard met eene indeeling; eene vergelijking ontleend aan de dierenwereld; eene bloemlezing van spreuken en gezegden uit bekende schrijvers geput; eindelijk een verhaalGa naar voetnoot(1). Vooral het tweede gedeelte wordt steeds door Vintler met angstvalligheid weergegeven: in één enkel hoofdstuk wijkt hij van zijn model af, daar hij den otter als zinnebeeld van de onmatigheid gebruiktGa naar voetnoot(2), waar het Italiaansch en het Nederlandsch den eenhoorn daartoe aanwendenGa naar voetnoot(3). De voorstelling zelf is hier verschillend. Een ander maal spruit de afwijking voort uit eenen misslag van den Duitschen vertaler: de ‘ontfermhertigheit’ wordt in het Italiaansch bij de ipega vergeleken, d.i. de hoppe (Wiedehopf), wat Vintler verkeerd weergeeft door tahen, d.i. de kerkkraai (Dohle) en Potter integendeel juist door weehoppeGa naar voetnoot(4).
Het hoofdstuk over de Vreugd vertoont in de Duitsche navolging eene leemteGa naar voetnoot(5): het tweede gedeelte, d.i. het zinnebeeld, ontleend aan de dierenwereld, evenals eenige citaten van het derde ontbreken; op twee aanhalingen na, verzuimt Potter geen woord van dat alles.
F.d.v. (Gelli), blz. 25: ‘E puossi appropriare l'allegrezza al gallo. Il gallo s'allegra e canta secondo il corso dell'ore del di e della notte, disponendo la sua allegrezza per forma di ragione. Salomone dice: Non è allegrezza nè richezza sopra la sanità del corpo, e non è dilettazione sopra l'allegrezza del cuore. Ancora: L'allegro cuore fa fiorire la vita dell' uomo, e lo spirito tristo dissecca l'ossa.’
Bl. d.d., fol. 15, d, 16, a. ‘Hier bij mach men ghelijken den haen die vroech voerden daghe op staet ende slaet hem selve mit sijnen vloeghelen als die ghene die hem selven casteyen ende singhet gode loff ende blijscap | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daer hij hem in verhoecht. Alsoe doen oec ander voghelkijn van menigerhande manieren die haer ghenoechte op reden setten. Ende loven gode mit haeren sange elc nae sijnre wijse voerden dage inder morghenstont op hope des toecomende daghes soe hem des nachts verdrooten hadde.’.
Fol 15, c, d: ‘Op der erden gaet ghesontheit ende vroelicheit salicheit des lichaems voer alle blijscap ende welde van rijcheit ende van wille dats te verstaen in artschen saken. Want ten is ter werelt gheen meerder doecht dan rechte herttelijke blijscap die wt goeder blijder hertten coempt Want een vroelijke hertte doet dat mensschelijke herte bloyen ende groyen in lusticheit ende die bedruefde geest doet dat gebente dorren.’
Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in het hoofdstuk over den HoogmoedGa naar voetnoot(1), waar de leemte ook de zinnebeeldige vergelijking en een reeks citaten beslaat. De eerste wordt door Potter gedeeltelijk overgenomen:
F.d.v. (Gelli), blz. 89: ‘E puossi assimigliare il vizio della superbia al falcone, che vuole sempre mostrare di signoreggiare gli uccelli: e s'è già trovato degli falconi che hanno avuto ardire di volere uccidere l'aquila, ch' è donna e reina di sutti gli uccelli. E là dove il falcone fa nido, batte tutta la riviera d'attorno, e mai non lascia usare ivi alcuno uccello che viva di rapina, per volere essere signore della riviera.’
Bl. d.d., fol. 64. b. ‘Dese hoverdie machmen ghelijken bijden valke dien dunct dat hij boven allen voeghelen sal wesen. ende en wilt den edelen aer boven hem niet kennen die doch boven allen voghelen coninc ende overste is. ghelijc den leewe boven allen dieren is.’
Wat de aanhalingen betreft, een paar daarvan vinden wij in den Nederlandschen tekst terug: zoo volgt in het Italiaansch, op de vergelijking met den valk, onmiddellijk het gezegde van Salomon:
Salomone dice: Tre generazioni di gente sono che non s'amano: il povero superbo, il ricco bugiardo, e il vecchio lussurioso.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde bij Potter, die de gedachte tamelijk omhalig uitwerkt:
‘Salomon seit het sijn .iij. manieren van minschen ter werelt die gode alte seer qualijc behagen. Ende also sijn sij oec warlijc allen goeden luden onghenoechlijck ende niet te prijsen. Dat is een arm man hoverdich.... Dat ander is een rijck man loghenachtich... Die derde is een outman gheck....
En verder:
F.d.v. (Ulrich; ontbreekt bij Gelli), blz. 49:
‘Santo Ysidoro: Cossi cum la soperbia é somença de tuti i mali, cossi é ruina de tute le vertú.’
Bl. d.d., fol. 64, c: ‘Ysidorus seit ghelijck als hoverdie een beghinsel is ende oerspronck alre quader saken. soe is sij oec vernielster ende verderfter alre goeder saken.’
V. Zingerle vermoedt dat hier een blad ontbrak in den Italiaanschen codex waarover Vintler beschikte, want hij houdt het voor onmogelijk dat deze anders het beeld van den valk zou verzuimd hebbenGa naar voetnoot(1)
***
Uit eene onderlinge vergelijking van de F.d. V, de Pl. d.T. en de Bl. d.d. blijkt dus:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De slotsom luidt: de Nederlandsche bewerking is onafhankelijk van de Duitsche. Zij verwijst naar een Italiaansch originaal, daar dit, buiten de Pl. d.T., het eenige ons bekende werk is, waarin Potter de opvatting en in zekere mate den gedachtengang, evenals den inhoud van zijne verhandeling heeft kunnen putten. Nog waarschijnlijker komt ons die oplossing voor, als wij daarbij be denken dat Potter eene reis naar Rome ondernam en voor hem de gelegenheden, om zich met de Italiaansche taal en letterkunde vertrouwd te maken, dus maar voor 't grijpen lagen. Welke is nu zijne verhouding tot die Italiaansche bron; op welke wijze heeft hij ze nagevolgd en bij welke van hare twee redacties sluit hij zich aan? Die vragen behooren tot een nieuw onderwerp, waarover dan ook een afzonderlijk onderzoek moet ingesteld worden.
Charleroi, April 1912. |
|