Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1912
(1912)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |||||||
Vierde prijsvraag.Gevraagd werd: De geschiedenis van de Kinderliteratuur in de Nederlanden, in verband met de Duitsche, Fransche en Engelsche. - Doel, vereischten en ontwikkeling. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Th. Coopman. Kwamen in twee antwoorden, met kenspreuk:
Werden tot leden van den keurraad aangesteld, de heeren Is. Teirlinck (tot vervanging van den heer Th. Coopman en op dezes verzoek), Jan Bols en Alf. de Cock. (Zie Verslagen en Mededeelingen, jaarg. 1911, blz. 776.) De heeren Teirlinck en de Cock de opdracht niet kunnende aannemen, werden vervangen door de heeren Gustaaf Segers en Kan. Amaat Joos. (Zie boven, blz. 18.) | |||||||
1o) Verslag van den heer Gustaaf Segers.I.Dankbaar moeten wij ons geacht medelid, heer Coopman, zijn, die aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voorstelde eene prijsvraag over ‘Kinderliteratuur’ uit te schrijven. Wij hebben over deze aangelegenheid twee verhandelingen ontvangen, beide zóo belangrijk, dat ik hoop ze weldra door den druk te zien verspreiden: ik ben overtuigd dat dit eene weldaad zal zijn voor ons nationaal onderwijs, voor onze nationale opvoeding. De ingekomen verhandelingen dragen tot motto Essayons en Für Kinder ist nur das Beste gut genug. Zoomin in de eene als in de andere wordt over de stof of de vereischten der leesboeken in de lagere of middelbare scholen gesproken. Men kan het betreuren, daar de Academie een werk had gevraagd over ‘Kinderliteratuur’, niet over ‘Kinderboeken’. | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
Over het leesboek treft men echter in Essayons beschouwingen aan, die ons bewijzen dat wij met eenen beslagen vakman te doen hebben. ‘Er zal, in dit overzicht, ook geen sprake zijn van de leesboeken, strekkende om de kinderen der lagere scholen in het mechanisch en aesthetisch lezen te oefenen. Enkel terloops willen wij dienaangaande doen opmerken, dat hier te lande, meer nog dan in Holland, schier ieder schoolhouder zich bekwaam acht, om heele stellen werkjes van dien aard voort te brengen. Edoch de meeste van die leesboeken-fabrikanten schijnen een neel zonderling idee te hebben van de eischen, welke voor dergelijke producten worden gesteld; en verwonderlijk is het hoe zij zich inbeelden dichters voor kinderen te zijn. Daarvan zullen wij hier geen proeven geven; maar zeker is het dat het gekende ‘voor de kinderen is het beste nauwelijks goed genoeg’, bij vele wordt veranderd in ‘voor de kinderen is alles goed genoegGa naar voetnoot(1).’ Later daarover meer. De beschouwingen over de vereischten van het leesboek treed ik bij. Over eene zeer voorname wordt niet gesproken: het leesboek moet eerst en vooral nationaal zijn. Het Vlaamnsch leesboek moet een Vlaamsch boek zijn: niet alleen door de taal. Het moet het Vlaamsche land en de Vlaamsche menschen leeren kennen en liefhebben; het moet Vlaamsch stamgevoel en Vlaamschen stamtrots kweeken, versterken en veredelenGa naar voetnoot(2). Wat de schrijver zegt over de lichtzinnigheid, waarmede de fabrikanten van leesboeken en bloemlezingen te werk gaan, is overigens waar. In het eerste hoofdstuk van Essayons en in het laatste van Für Kinder ist nur das Beste gut genug wordt over de vereischten van een kinderboek gesproken. In beide komen zeer belangrijke, zeer behartigenswaardige zaken voor. Toch schijnt geen hunner de prachtige studie Over KinderboekenGa naar voetnoot(3), van Nicolaas Beets | |||||||
[pagina 455]
| |||||||
te kennen, wat te verwonderen valt, gezien de meer dan gewone belezenheid, waarvan zij bewijzen geven. Zij hadden met de even ware als dichterlijke beschouwingen van den schrijver van De Hollandsche Jongen hunne eigen zienswijze kunnen staven, want in vele opzichten stemt die met de hunne overeen. ‘Geloof mij, zeide mijn vriend, alleen van dezulken die op letterkundig gebied ook tot iets anders, en (als de groote menigte meent) iets beters in staat zijn, kan men voor kinderen iets goeds verwachten. Het vereischt daarenboven een rijpen geest en een rijk gemoed. Het is geen kinderwerk. Er komt niets goeds van, zonder beproefde wijsheid en aangeboren tact. Maar dan zegt ook een Vinet: Les bons livres d'Enfants sont les meilleurs parmi les livres d'hommesGa naar voetnoot(1).’ De schrijver van Essayons heet het een eigenaardig feit dat Jacob en Wilhelm Grimm, ‘die als leeraars, eerst te Göttingen, later te Berlijn werkzaam waren, en vooral in het vak der philologie hebben uitgemunt (Jacob met Die Deutsche Grammatik, Die Deutsche Mythologie, Die Geschichte der Deutschen Sprache; Wilhelm met Freidanks Bescheidenheit, Rolandslied, enz.), dat die philologen, zeggen wij, van de droge hoogte hunner geleerdheid zijn afgedaald tot in den zonnigen, bloemigen gaard der jeugd, en zich met hunne sprookjes en vertellingen ook op dit gebied zulken goeden naam hebben weten te veroveren’Ga naar voetnoot(2). Voor wie de gebroeders Grimm kent, voor wie in hun wetenschappelijk werk is doorgedrongen en het heeft gevoeld, is dit geenszins te verwonderen; ja, is niets natuurlijker. De gebroeders Grimm waren, bij hunne verbazende geleerdheid en weergalooze levenswijsheid, rein, naief, kinderlijk naief. Zij waren mannen door het verstand, kinderen in de boosheid. Het volk, het eenvoudige volk, dat get ouw was gebleven aan zijnen oorsprong: het openhartige, ongeveinsde volk, was voor hen alles. Het was hun meester. In den boezem van het volk zochten zij de schatten der taal; de oude sagen, die in den volksmond voortleefden, leerden hun de godenleer hunner heidensche voorvaderen, hunne plechtigheden bij de verschillende voorvallen uit het leven niet alleen verstaan, maar gevoelen. Voor de gebroeders Grimm was de wetenschap niet droog; zij | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
was met den adem der poëzie doordrongen; in zulke mate, dat Dr. de Vries naar waarheid mocht getuigen, ‘dat Jacob Grimm, al heeft hij geen enkel vers geschreven, zeker een van Duitschlands eerste dichters is geweestGa naar voetnoot(1)’. In Beets' Over Kinderboeken komt eene heerlijke bladzijde over dezen wereldberoemden man voor; zij siert mijn verslag op, en bevat kostelijke wenken voor allen, die zich tot de edele taak geroepen achten voor kinderen te schrijven. ‘Van hem (Jacob Grimm) is naar waarheid gezegd, dat men zulke mannen niet prijst, maar noemt. In hem ziet gij den schepper der taalwetenschap, den stichter der Duitsche rechtsgeschiedenis, den grondlegger der Duitsche mythologie, den ziener, die de raadsels der dierensage ontsluierde, en de geheimenissen van het velden woudleven der Germanen aan de taal wist af te luisteren; den man, die schier in elk boek, dat van hem uitging, de baan eener nieuwe wetenschap ontsloot of den stoot gaf tot een nieuwen vooruitgang; “den man, in wien men, met zijn persoon en werken bekend, niet weet wat meer te bewonderen” of de wonderfijne scherpzinnigheid, of de duizelingwekkende geleerdheid, of den echt dichterlijken geest, of het voortreffelijk karakter, of den kinderlijken zin, den eenvoud bij zooveel groots, of de grootheid bij zooveel eenvoudGa naar voetnoot(2).’ En hij, mijn vriend, ook hij, hij meer dan iemand komt ons de waarheid bevestigen van hetgeen wij reeds overvloedig zagen, dat het goede voor de kinderwereld haar uit de edelste bronnen toevloeit, en dat het den grootsten geesten waardig is voor kinderen te arbeiden. Och; zoo zij waarlijk groot zijn, wie zijn kinderlijker dan zij? Wie kunnen beter dan zij met en voor allen, en bepaaldelijk met en voor kinderen gevoelen?Ga naar voetnoot(3) De schrijver van Essayons kan niet instemmen met Theodoor Storm, waar deze zegt: ‘Wanneer men voor de jeugd schrijven wil, dan mag men niet voor de jeugd schrijvenGa naar voetnoot(4)’. Rosegger beweert insgelijks, ‘dat er eigenlijk in 't geheel geen kinderschrijvers behoeven te zijn, dat elk schrijver en dichter, die zedelijk opbouwend, op eenvoudige en heldere wijze voor het volk schrijft, ook kinderschrijver isGa naar voetnoot(5). | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
Ook in het handschrift: Für die Kinder... worden Rosegger's woorden aangehaald: ‘Haat tegen al wat slecht is, liefde voor het goede kenmerken zijne moraal. Oorspronkelijk dacht hij er niet aan voor de jeugd te schrijven. Aan zijne werken is bewaarheid geworden wat hij zelf dacht en neerschreef, dat er eigenlijk geen kinderschrijvers behoeven te zijn, dat ieder boek voor 't volk met rein zedelijke strekking ook een kinderboek is. De schrijver toone de menschen slechts zooals ze zijn, liefst van hunne goede zijde; de booze krijgt het loon van zijne ondeugden. En aan die voorschriften getrouw, kan hij bij den titel van zijn verhaal Waldjugend bijvoegen: Geschichte für junge Leute von 15 bis 70 jahrenGa naar voetnoot(1). Veel zou over dit onderwerp te zeggen vallen en veel wordt er ook door beide schrijvers over gezegd. Ik ben er niet ver van verwijderd de meening van Storm en Rosegger bij te treden, en denk dat de meesten die opzettelijk voor kinderen schrijven, bijna onvermijdelijk mislukken. Ook denk ik, dat al te velen ten onrechte meenen, dat kinderen liefst over kinderen en uit de kinderwereld lezen. Zij dalen tot de kinderen af, in plaats van hen tot zich te verheffen. ‘In het algemeen mogen de kinderwerken niet te hoog vliegenGa naar voetnoot(2).’ Neen, maar ook niet te laag. ‘En dit leidt mij tot eene derde aanmerking; dat het, namelijk, eene dwaling is, dat men, voor jongelieden schrijvende, zich niet nu en dan boven hunne sfeer zou mogen verheffen. Zijn zij dan niet in dien leeftijd, waarin zij moeten vragen, naar onderrichting omzien, en een denkbeeld krijgen van 't geen zij nog niet zijn, maar kunnen en moeten worden. De manier om hun alles plat voor te leggen, en, als ik het woord gebruiken mag, voor te kauwen, is schadelijker dan men weet. Den leerling, dien men wil doen vorderen, moet men op eene betamelijke wijs verheffen; door achting voor hem te toonen, boezemt men hem achting voor zichzelven inGa naar voetnoot(3).’ De Zwitsersche pedagogen, lezen wij in het handschrift Für die Kinder... nemen de stelling niet aan: ‘Dichterlijke voorstelling en leerende inhoud kunnen niet samengaanGa naar voetnoot(4)’. | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
M.i. hebben ze overschot van gelijk. Hoe moet een kinderboek niet zijn? ‘Het schrijven van kinderboeken is een métier geworden. Die niets beters kan, waagt zich aan deze in zijne oogen zeer geringe taak. Naar het werk van den eenen te oordeelen, schijnt het gansche geheim gelegen te zijn in een uiterste van platheid en kinderachtigheid; de andere schijnt zich in te beelden dat walgelijke vleitaal de zekerste weg is tot het kinderhart; een derde werpt wat hij immer van waardigheid moge gehad hebben, van het begin tot het einde weg, en treedt als een laffe potsenmaker op; een vierde geeft er niet om zich om de reine en edele gevoelens van het kinderhart op de schandelijkste wijze te vergrijpenGa naar voetnoot(1).’ Het kinderboek moet aantrekkelijk, boeiend zijn, kunstgenot verschaffen, den geest verlichten, edele gevoelens wakker roepen: liefde voor al wat waar en schoon, afkeer voor al wat slecht is, inboezemen. | |||||||
II.Het handschrift Essayons telt 80 blz. en bevat de volgende hoofdstukken: Een Woord vooraf: Doel en Vereischten; Ontwikkeling; Noord-Nederland; Zuid-Nederland; Duitschland; Engeland; Frankrijk; Nabericht. De schrijver beheerscht de stof en hanteert flink de pen. Op geleidelijke wijze weet hij zijne denkbeelden te ontwikkelen. Zijn werkje is aantrekkelijk en zal stellig met evenveel genoegen als nut gelezen worden. Für die Kinder... wint het stellig wat de volledigheid betreft; dit werk is insgelijks in eene zuivere, sierlijke taal geschreven; m.i. is echter de stijl van Essayons vloeiender. Mij komt het altijd voor, dat het beste middel om een juist denkbeeld van een werk te geven, is, den schrijver zelven zooveel mogelijk te laten spreken. Vandaar de menigvuldige aanhalingen in dit verslag. ‘De kinderliteratuur, lezen wij in Essayons, moet zich ten doel stellen den jeugdigen geest nuttig en aangenaam te boeien, het kind in de leeskunst - lezen voor den inhoud - te oefenen; den leeslust bij hem te bevorderen; hem keurige en kleurige voorbeelden van stijl onder het oog brengen, hem aan te sporen tot opmerken en waarnemen; zijn verstand te verrijken met heldere begrippen; zijn hart te openen voor alles wat schoon is en goed; de liefde aan te vuren voor | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
moedertaal en vaderland; den geest, het geheugen te verrijken; ja, maar tevens het hart te vormen - wij zeggen het met klem. - Immers, enkel onderwijs, d.i. verstandelijke opvoeding, zonder vorming des harten, brengt geen heil in huis of land. Het onderwijs mag niet het doel, het moet een van de middelen der opvoeding zijn; en hierin ligt de grond, waarom ons volksonderwijs - al worden er veelal geen opofferingen voor ontzien - niet meer vruchtbaar is voor het zedelijk leven, omdat het weinig plaats gunt voor zedelijke opvoeding. Zonder deze gaat een volk te gronde, al draagt het ook den stoutsten roem over zijn onderwijsGa naar voetnoot(1).’ Verder: ‘Wie zich op het gebied der kinderliteratuur aan bet werk stelt, moet beschikken over een meesterlijken stijl, en waar het pas geeft, zijn verhaaltjes weten te kruiden met zaken, die in den kruidenierswinkel niet te bekomen zijn. Wie zijne taal niet volkomen machtig is; wie de harmonie van het proza en der poëzie niet kent, zal vruchtloos pogen te schrijven voor kinderen, zal de in schijn onnoozele verhaaltjes noch onderhoudend, noch aantrekkelijk weten te maken. Als een natuurlijk gevolg daarvan zal het het verstand niet boeien; het schoonheidsgevoel niet ontwikkelen, en het harte niet winnenGa naar voetnoot(2).’ Goed gedacht en juist gezegd. Langen tijd werd Hieronymus Van Alphen als Neerlands voornaamsten, wij zouden haast zeggen als Neerlands eenigen kinderdichter beschouwd. In het handschrift Essayons wordt gewag gemaakt van De Genestet's scherpe kritiek over Van Alphen. Nicolaas Beets verheft dezen dichter hemelhoog en spreekt met verontwaardiging over De Genestet's kritiekGa naar voetnoot(3). Onze schrijver verklaart dat Van Alphen voor kinderen van den hoogen stand schreef, ‘wat niet belet dat er uit Van Alphen's verzameling eenige stukjes blijven voortleven, niettegenstaande in de meeste de dichter door den zedemeester wordt benadeeldGa naar voetnoot(4).’ De schrijver van Für die Kinder... deelt een uittreksel van De Genestet's onrechtvaardige kritiek mede; doch hoewel volgens hem ‘vele van Van Alphen's gedichten onkinderlijk, onnatuurlijk zijn, laat hij hem volle recht wedervarenGa naar voetnoot(5)’. | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
Wij, schoolknapen, hadden een leesboekje dat de beste gedichtjes van Van Alphen bevatte. Na vijftig jaren herinner ik mij, dat het feest in de school was, wanneer onze voortreffelijke onderwijzer, de heer Van Aertselaer, die zijne opleiding onder het Hollandsch Bewind had bekomen, deze boekjes van het schab haalde. Ik ken nog tal van die gedichtjes van buiten; voor mij is geen ander bewijs noodig, dat ze goed zijn. Ook de schrijver van Für die Kinder... herinnert zich met welgevallen dat hij, als schoolknaap, gedichten van Van Alphen op de prijsuitdeeling heeft voorgedragen. J.J. Ten Kate, Heije, Goeverneur, Ising, worden, benevens anderen, met lof vermeld. Heije wordt hoog geroemd en terecht. Hij munt uit door het zangerige zijner verzen, door het kernige zijner voordracht. Heije is een treffend bewijs, dat men tevens een waar dichter, een voortreffelijk kinderdichter en een volijverig moralist kan zijn. Hij wekt begeestering op voor de edelste burgerdeugden: vaderlands- en naastenliefde; wakkerheid en zelfvertrouwen, zonder in den preektoon te vervallen. In Zuid-Nederland munten vooral Prudens Van Duyse, Frans Willems, Em. Hiel, Coopman en Jan Van Droogenbroeck uit. Deze laatste staat bovenaan. ‘Van Droogenbroeck is inderdaad een gezalfde in den tempel der kinderpoëzie. Wie zich een denkbeeld wil maken van zijn talent als kinderdichter, luistere onder andere naar zijn Regenlied; hij blijve stil voor zijn juist geteekend schilderijtje De Molen; hij leze en overwege zijn didactische versjes, die nooit pedantisch, nooit saai zijn, maar immer in een bekoorlijk poëtisch kleedje zijn gehuld.’ De hoofdstukken over Duitschland, Engeland en Frankrijk zijn bij uitstek belangrijk. Essayons is niet lijvig: men kan het op enkele uren lezen; doch de inhoud is zaakrijk en de stijl boeiend; het werkje zal genot verschaffen en nut stichten. | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
III.‘Für die Kinder...’ is een standaardwerk; ik zeg het rond en goed. Het bevat, behalve eene Voorrede en eene Inleiding, de volgende hoofdstukken: Duitsche Kinderliteratuur, met inbegrip van Duitsch-Zwitserland en Nederlandsche vertalingen van Duitsche kinderwerken; - Fransche Kinderliteratuur (daarbij Fransch-Zwitserland); - Engelsche Kinderliteratuur; - De Kinderliteratuur in de Nederlanden; - Doel, Vereischten en Ontwikkeling. Zoowel wat den inhoud als wat de bewerking betreft, is deze verhandeling merkwaardig. De schrijver beschikt over een overvloedig materiaal. Voor de keuze der stof is hij breed; hierdoor versta ik, dat hij werken onder de kinderliteratuur rangschikt, die eigenlijk tot de volksliteratuur behooren. Hij behoort aldus tot de school van Storm en Rosegger. De grenslijn is ook moeilijk te trekken; daarbij dient de spreuk van Van der Palm: ‘Ik wil u niet vernederen, maar verheffen’, de leuze van den schrijver voor de jeugd; ja, van alle schrijvers te wezen. ‘Zoo zien wij zelfs (in Zwitserland) onder de aanbevolen boeken met zekeren nationalen trots vermeld “Der Löwe von Flandern”, van H. Conscience (Lehmann, Munchen). Na een kort overzicht eindigt het verslag met deze woorden: Voor Zwitsersche jongens heeft het boek de bijzondere waarde, dat het op de schoonste wijze de vaderlandsliefde van een volk voorstelt, hetwelk tot offers bereid isGa naar voetnoot(1).’ Dat ik al de zienswijzen en beschouwingen van den schrijver bijtreed, zal ik niet zeggen. M.i. heeft de verslaggever het recht niet zijne meening op te dringen; zijne taak is te onderzoeken of het werk aan het voorgestelde doel beantwoordt. Is Für Kinder... volledig? Niettegenstaande den overvloed der verwerkte stof zou ik dit niet durven beweren. Werken van zulken aard kunnen niet volledig zijn: verschil van opvatting alleen belet dit. Slechts hij, die zich eenigszins met de studie der kinderliteratuur heeft inge- | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
laten, beseft wat al ernstigen arbeid dit werk den schrijver heeft gekost. Al te gemakkelijk ware het echter de namen van eenige dicht- en prozaschrijvers op te geven, welker werken uitmuntend voor de jeugd geschikt zijn, en waar hier geene melding van gemaakt wordt. Van eenen verwondert het mij toch, dat de zeer bevoegde schrijver niet uitvoeriger spreekt; namelijk van Friedrich Güll, den dichter der Kinderheimat. Hij kent hem echter en noemt hem onder de kinderdichters, ‘waar Duitschland met reden trotsch op mag zijn’. Toch schijnt het mij, dat, waar zoovele werken worden besproken, de aandacht onzer onderwijzers en opvoeders wel op Güll mocht gevestigd worden; te meer daar anderen meer volksschrijvers zijn; Güll, daarentegen, uitsluitend schrijver voor de jeugd is. In de Normaalschool van Altdorf werd hij tot lageren onderwijzer opgeleid. Hij leerde daar o.a. goed muziek, wat hem later te stade kwam. Eene overbevolkte school werd hem te Flachslanden als arbeidsveld aangewezen. Vandaar trok hij naar zijne geboorteplaats Amtsbach, waar hij eerst in de Armenschool, later in het Theresianum werkzaam was. Güll was een volksonderwijzer bij Gods genade; toegerust met eene blijde levensaanschouwing en een kinderlijken zin. Hij begreep de kleinen en had hen lief. In de school leerde hij het kinderhart en den kindertoon kennen; het groote, leerrijke boek van het volks- en kinderleven lag daar onophoudelijk voor hem opengeslagen. Güll had reeds eenige vertellingen voor kinderen geschreven; als hij de Ammenreime in het algemeen bekende Des Knaben Wundertorn las, ontwaakte de kinderdichter in hem. De groote Duitsche dichter Gustav Schwab schreef eene vleiende inleiding voor de Kinderheimat; hij prees vooral in deze gedichtjes, dat de zedeles geen nadeel toebrengt aan de kunst, en dat de poëtische waarde even groot is, als de pedagogische. ‘Güll, de onderwijzer der jeugd, heeft als dichter der jeugd, den kindertoon op de gelukkigste wijze getroffen’, zegt Fr. Gartner. ‘De onderwijzer, als leider van het verstand, werd, als dichter, priester van het hartGa naar voetnoot(1).’ | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
Behalve zijne liederen heeft Güll 600 spreuken en 300 raadsels voor kinderen geschreven. Met een bepaald inzicht heb ik deze levensschets van den dichter van Wer will unter die Soldaten? dat alle Duitsche jongens zingen, in mijn verslag gelascht; ik wilde daardoor een juist denkbeeld geven van de werkwijze van den schrijver van Für Kinder... Hij ook deelt levensschetsen van de voornaamste schrijvers voor de jeugd mede, en geeft een korten inhoud van hunne hoofdwerken. Ik ken geen beter middel om den lezer aan te zetten om met die werken kennis te maken.
Hooger zegde ik, dat men van den verslaggever niet mag eischen dat hij met al de beschouwingen van den schrijver vrede heeft. Enkele malen blijf ik hem niet bij; b.v. waar hij over kan. Schmid spreekt. Hij prijst dezen schrijver. Volgens hem echter is een der schaduwzijden der verhalen van Schmid het gevaarlijk grondbeginsel, dat de deugd altijd beloond wordtGa naar voetnoot(1). Ik wil hierover met den schrijver niet twisten, en erken, dat de voorbeelden, die hij geeft, kunnen gelaakt worden. Doch, eene zaak is zeker: Wij, Kempische knapen, lazen de Honderd kleine Vertellingen in de school. Wij kregen Elisa Van Tannenburg, De Paascheieren, Kerstavond, voor prijzen. Wij smaakten een onverklaarbaar genot bij het lezen van die schoone verhalen. Schmid kende den weg naar ons hart, en stortte daar edele gevoelens in; wij bemerkten in deze verhalen geene van de gebreken, die men er thans in zoekt. Eene opmerking zou ik willen maken. De schrijver haalt talrijke Fransche, Duitsche en Engelsche teksten aan. Ik stel niet voor ze te schrappen; ik weet bij ondervinding hoe noode men er toe besluit zulke knappe schetsen uit zijn werk te verwijderen. Ik vraag echter dat er eene vertaling bijgevoegd worde. Want, de Koninklijke Vlaamsche Academie wil niet alleen aan onze Vlaamsche geleerden de gelegenheid verschaffen hunne gaven te luchten. Zij wil vooral dat hunne boeken nut stichten; zij wil niet dat van hare uitgaven kunne gezegd worden wat Goethe van sommige boeken zegde: ‘Zij schijnen geschreven, niet, opdat men daar iets zou uit leeren, maar opdat men zou weten, dat de schrijver iets wist’. | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
Het laatste hoofdstuk is getiteld: Doel, Vereischten, Ontwikkeling. De schrijver zegt daarin: ‘Laat de jongens maar lezen’, is de gewone redeneering, ‘het zal hun zooveel kwaad niet doen’! Och ja, kinderen, die rijp en groen verslinden, zullen er nu juist niet slecht door worden, maar 't is toch in alle geval veel beter voor hunne zedelijke en verstandelijke ontwikkeling, indien hun jonge. ontvankelijke geest gevoed wordt met hetgeen nu weldadig werkt op verstand en hart, en door vorm en inhoud het schoonheidsgevoel streelt. ‘Tout est sain aux sains; quand on a l'esprit bien fait, on n'est pas aise à gâter’, zegde Mme de Sévigné. 't Neemt niet weg, dat het beter is een kind te omringen met al wat goed en rein isGa naar voetnoot(1).’ Goethe zegt het nog schooner: ‘Dem Reinen ist alles rein!’ De schrijver verklaart later uitdrukkelijk, dat slechte boeken buiten het bereik der kinderen moeten gehouden wordenGa naar voetnoot(2): hij wil ook, dat het boek in den huiselijken kring moet kunnen gelezen worden, zonder dat vader of moeder een enkel woord behoeven over te slaanGa naar voetnoot(3). Met dat al neem ik de aangehaalde woorden van den schrijver niet onvoorwaardelijk aan. ‘Dem Reinen is alles rein!’ Zeker; doch, niet elkeen is rein, en zelfs aan reine kinderen onreine zaken te zien geven, is zeer gevaarlijk. Het is eene zaak van de grootste aangelegenheid. Wat de zedelijkheid betreft, kan men bij de keuze der kinderboeken niet te streng wezen. Met droefheid moeten wij erkennen, dat de ‘misdadigheid’ der jongelieden op ergerlijke wijze toeneemt, en beroemde pedagogen en criminalisten schrijven dit in ruime mate aan verderfelijke lezingen, schouwspelen en vooral cinemavoorstellingen toe. Het is toch niet genoeg, dat onze jeugd zich ontwikkelt, poëtisch en esthetisch genot smaakt. Het heil van het volk gaat boven alles. ‘Nooit mag de schrijver zoover gaan het kwaad te verschoonen, zelfs te vergoelijken.’ Neen, zeker niet. | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
‘Het kind moet leeren begrijpen, dat de schoonste belooning is, het innerlijk gevoel zijn plicht gedaan te hebben. Ligt dit boven de kinderlijke bevatting? Neen, en sommige kinderboeken bewijzen hetGa naar voetnoot(1).’
Ik betwist dit niet in het voorbeeld dat de schrijver aanhaalt. Dat de minste daad van goedheid of eerlijkheid met rijkdom of eer moet vergolden worden, is verkeerd; dat de deugd belooning mag vinden, als deze de vrucht is van een goed leven en niet van eene toevallige daadGa naar voetnoot(2), zal niemand betwisten. Maar, praten zijn geen oorden! Zou iemand, die in het onderwijs werkzaam geweest is, in het lager of hooger onderwijs, om het even, ernstig durven beweren, ‘dat het innerlijk gevoel zijn plicht gedaan te hebben’, voor den leerling voldoende zij om hem dien plicht niet te doen overtreden? Spoort de prikkel der belooning zelfs de hoogst ontwikkelde menschen niet ten sterkste aan tot het plegen van edele daden? Er zijn uitzonderingen; ik geef dit toe. Doch de mensch is een mensch en geen engel, en een kind is een kind, dat men moet ontwikkelen, wien men kunstgenot moet verschaffen, het goede voorhouden om het ten goede te leiden. Het komt met den aard van het kind overeen dat de deugd beloond wordt, en ik zie daar geen hinder in, op voorwaarde dat daar geene andere deugden door verstikt worden gelijk dit gebeurt in de voorbeelden die de schrijver aanhaalt, en dat de kunst er niet door lijdt. Gustave Schwab prijst het vooral in Güll's werkjes, dat de moraal geenszins afbreuk doet aan de poëtische waarde. Daarom ook is de dichterlijke kracht van La Fontaine's fabelen zoo groot. Voor de kleinste kinderen wekt de eigenlijke fabel vooral belang; de poëtische schoonheid wordt gevoeld naarmate de wijsgeerige les meer op den voorgrond treedt. Taine heeft deze fabels bestudeerd als spiegel van de eeuw van Lodewijk XIVGa naar voetnoot(3). Na dergelijke studie bemerkt men eerst voor goed de dichterlijke schoonheid en diepe levensleer der fabels van La Fontaine, dien Taine Frankrijks grootsten dichter noemt. | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
De moraal moet met de stof versmolten zijn; het verhaal moet door zich zelf de deugd beminnelijk, de ondeugd hatelijk maken, aldus zal niet alleen het werk meest boeien; de les zal ook krachtigst werken. ‘Even zeker als die opvoeding den prijs verdient, die het kijven en zedeprediken geheel kan ontberen, wijl zij het kind door het innerlijk kontakt met zijne ziel bestemt en op den goeden weg houdt, even zeker heeft zulke leerstof de grootste waarde voor het kinderlijke zieleleven, die onbewust den weg naar het hart vindt, en daar de sluimerende kiemen van het goede opwekt. De vraag: ‘waarvan kan een kinderboek spreken?’ die de de schrijver op blz. 194 stelt, is zoo veelomvattend, dat hij er niet in slaagt, en er ook niet in slagen kan daar een volledig antwoord op te geven. Zijne beschouwingen zijn intusschen belangrijk. Op blz. 198 zegt hij een waar woord: ‘De mooiste kinderboeken zijn gewoonlijk die, welke weldadig op het gevoel van jong en oud werken. Als de knaap of het meisje gaat slapen en het leesboek op de tafel der huiskamer laat liggen, en als vader of moeder het dan onwillekeurig openslaat, om er zich met welgevallen in te verdiepen, dan pleit dit op treffende wijze voor de waarde ervan.’ Johann Heinrich Voss zegt in zijne Luise: ‘Was das Kindlein mit Lust, und der Alte mit Andacht liest’, en Vinet: ‘C'est avec de la philosophie et de l'enthousiasme qu'il faut écrire pour la jeunesse. Voilà ce qui leur profite’. In andere woorden: een goed kinderboek moet ook de rijpste geesten bevrediging en genot schenken. ‘De boeken die het kinderleven goed hebben begrepen, en goed hebben voorgesteld, behooren tot het getal dergenen, die het meest te denken geven. Zij brengen den mensch en de zedeleer tot hunne eenvoudigste uitdrukking terug, en bevatten eene zielkunde, misschien te dieper, naarmate zij elementairder is. Het is derhalve niet noodig dat menschen, (en zij zijn wellicht veel talrijker dan men. | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
denkt), die in rijper leeftijd behagen scheppen in een kinderboek, zich dezen onschuldigen smaak schamen, of voorgeven dat zij dit boek alleen lezen in het belang van eigen of anderer kroost. Een kinderboek kan een groot en schoon boek zijn en eene eereplaats in onze boekerijen beslaanGa naar voetnoot(1).’ Mijn verslag is te uitvoerig geworden; ik beken zelfs gulweg, dat ik mijne taak van verslaggever wel wat uit het oog heb verloren. De stof is dan ook uit haren aard zelf zoo belangrijk, zij is in beide verhandelingen op zulke merkwaardige wijze bewerkt, dat ik mij bij het lezen heb laten medesleepen, en op mijne beurt ben begonnen te schrijven. Dit pleit zeker ten voordeele der werken. De verdienste van Für die Kinder..., is grooter dan die van Essayons. Het werk is vollediger. Doch beide verhandelingen beantwoorden rechtstreeks de prijsvraag op eene wijze, die verdient erkend te worden. Ik vestig vooral de aandacht op de zuivere taal die in deze werken te prijzen valt, en stel voor Essayons en Für die Kinder ist nur das Beste gut genug, te bekronen, en zoo spoedig mogelijk uit te geven. | |||||||
2o) Verslag van den heer Jan Bols.Mijn geachte collega M. Gustaaf Segers heeft zoo uitvoerig de prijsvraag en de meêdingende verhandelingen besproken, dat het mij voldoende schijnt als ik hier enkel deze eenige aanmerkingen laat volgen. Twee stukken werden ingezonden: Essayons en Für Kinder ist nur das Beste gut genug, die kortheidshalve door mij Nr 1 en Nr 2 zullen worden genoemd. 1. Het is voor mij, evenals voor M. Segers, eene ware voldoening geweest de voor den uiterlijken vorm - ook voor het geschrift! - zeer verzorgde bijdragen te lezen. 2. De prijsvraag werd door Nr 1 over het algemeen nauwkeurig volgens de opgegeven formule beantwoord. Nr 2 heeft er zich minder getrouw naar gedragen: eerst behandelt hij zeer uit- | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
voerig de Duitsche, Fransche en Engelsche kinderliteratuur, met de uit die talen in 't Nederlandsch overgezette schriften, en dan komt het deel over de kinderliteratuur in de Nederlanden als een steertje van achterna. De inzender gelieve dat te veranderen, en beginne met de geschiedenis der kinderliteratuur in de Nederlanden. Ik raad hem ook dat hij achter deze geschiedenis al de schriften, uit het Duitsch, het Fransch en het Engelsch vertaald en nu bij elke der 3 vreemde literaturen opgegeven, bijeen zou vermelden. 3. Voor de volledigheid verdient Nr 1 minder lof dan Nr 2. De inzender van Nr 1 zegt in zijn Nabericht, blz. 81 van zijn handschrift: ‘Uit eerbied voor een bestaande - naar het schijnt - geheiligd gebruik hebben wij gemeend de levende auteurs maar eventjes in 't voorbijgaan, of hoegenaamd niet te moeten vermelden’. De prijsvraag sluit geene levende schrijvers uit. Overigens, de inzender vermeldt er toch eenige: waar steunt die uitzondering op? Het hs. Nr 2 - 200 blzz. in folio - is vollediger. Hier dient eventwel opgemerkt dat er veel buiten het onderwerp valt en deze verhandeling zonder voordeel verdikt. De prijsvraag spreekt enkel van kinderliteratuur. Door kinderen verstaat men toch, dunkt me, ‘jongens en meisjes tot 13 of 14 jaar’: men raadplege b.v. de woordenboeken! Welnu, de inzender van Nr 2 noemt heel veel schriften op voor jongens en meisjes ‘tot 15 jaar en meer’ (blzz. 76, 89, 114, 121), ‘tót 16 jaar’ (blzz. 30, 31, 181), ‘tot 17 jaar’ (blz. 101), ‘tot 18 jaar’ (blzz. 26, 27, 186), ‘tot 19 jaar’ (blz. 197): daar loopen trouwbare jongelieden tusschen, ze kunnen reeds getrouwd zijn, ze kunnen zelven kinderen hebben! En die zouden onder de kinderen worden gerangschikt?... Ja maar, zoo kan men er de gansche letterkunde bij sleuren! De inzender zorge dus dat hij het al te weelderig gewas in zijn werk duchtig dunne en snoeie, en dit deel van zijnen zwaren, maar voor de huidige prijsvraag in mijne oogen nutteloozen arbeid bespare voor eenen misschien later uit te schrijven wedstrijd over Jongelingsliteratuur. 4. Voor Nr 2 geldt nog eene aanmerking nopens talrijke onvertaalde Duitsche en Engelsche teksten. Het is geweten dat Jan Nolet de Brauwere van Steeland, daarin de mode volgende van vele anderen, zijne prozaschriften in De Toekomst geerne doorspekte met onvertaalde Latijnsche aanhalingen, | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
meestal uit klassieke dichters. Frans de Cort, met reden wrevelig over al dat Latijn, noch door hem noch door de meeste lezers verstaan, gaf op zekeren dag in De Toekomst (1874, blz. 403) aan zijne wreveligheid lucht, onder den deknaam Jochem Jochems. Hij dichtte o.a. guitig en geestig: ... ‘Zoo'n klad Latijn, ça fait bien dans le paysage,
Ik weet het, en hij lijkt een heele personage,
Die daar zoo voor den dag mee komt als ware 't niets...
Maar wilde hij me nu ook zeggen, op zijn Dietsch,
Wat dat beteekent, wat die verzen al bewijzen,
Ik zou hem dubbel knap en tevens hoflijk prijzen!’...
Het verzoek van Frans de Cort pas ik toe op de menige onvertaalde Duitsche en Engelsche teksten in proza en verzen voorkomende in het hs. Nr 2: de inzender make zijn verdienstelijk werk genietbaar voor iedereen, gelijk M. Segers het hem ook met recht gevraagd heeft. 5. Bij allebeî, Nr 1 en Nr 2, ontbreekt eene Alphabetische Inhoudstafel, onmisbaar bij soortgelijke verhandeling: ook heeft de Vlaamsche Academie meer dan eens den wensch uitgedrukt, dat zulke Inhoudstafel bij de antwoorden op de prijsvragen worde gevoegd, tenzij die antwoorden heel en gansch als een woordenboek opgesteld zijn. Nr 1 gaf de lijst der bronnen waar hij uit geput heeft, alsook eene kleine Inhoudstafel naar de volgorde der bladzijden: dat is al iets, en Nr 2 diende dat ook te doen; maar 't is niet genoeg. Het nut, of liever de noodzakelijkheid om o.a. de namen der in 't werk aangehaalde schrijvers en de titels der schriften in een alphabetisch register gemakkelijk kunnen op te zoeken of weer te vinden, dat springt in 't oog. Voor het samenstellen van zulke Inhoudstafel veroorlove men mij den volgenden dubbelen raad, op de ondervinding gesteund:
| |||||||
[pagina 470]
| |||||||
Nog een wensch: in die Inhoudstafel verwijze men bij den naam van eenen schrijver naar de bladzijden waar zijne werken worden aangehaald; bij den titel van elk werk noeme men den schrijver. Ik stel de bekroning en de uitgave voor van beide werken, mits er bij het drukken met mijne aanmerkingen rekening gehouden worde. | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
3o) Verslag van Kanunnik Am. Joos.De twee handschriften Für Kinder... en Essayons zijn ernstige werken. Het schrift is zeer verzorgd, wat de taak van den lezenden beoordeelaar licht maakt. De taal is keurig. De inhoud getuigt van groote belezenheid, van wijsheid in 't kiezen, van bescheidenheid in 't beoordeelen. Sommige er in voorkomende stellingen zullen wel niet ieders goedkeuring wegedragen, maar kunnen, van zeker standpunt uit, verdedigd worden. Für Kinder... is lijviger dan Essayons, dat zich tot het voornaamste van de eigenlijke kinderliteratuur bepaalt en, spijtig genoeg, weinig of niets over nog levende schrijvers zegt. Maar ook Für Kinder..., dat werken aangeeft die buiten het onderwerp liggen, is niet volledig, gelijk de steller zelf bekent. Zoo was ik er verwonderd over dat Simrock met zijn overbekend Rätselbuch niet genoemd wordt. Twee leemten in beide verhandelingen. 1o Over de hoedanigheden van het leesboek in de school wordt niet uitdrukkelijk gehandeld. 't Is nochtans in en door dat boek dat veel kinderen leeslust krijgen. 2o De taal van kinderboeken moet zijn: schoon, zegt Für Kinder...; gezond, zegt Essayons. Dat is te weinig. Men diende hier te spreken over de passende woordenkeus, die verschillend is voor de Vlaamsche en de Hollandsche kinderen. Menig anders lief Hollandsch kinderboek is ongenietbaar voor onze Vlaamsche kleinen, omdat er te veel hun onbekende woorden in voorkomen. Beide werken verdienen een prijs en zullen de onderwijzers zeer nuttig zijn. Dezen zullen er door leeren: 1o) hoe ze een puike schoolbibliotheek kunnen samenstellen; 2o) waar er beste stof te vinden is voor liederen, dictaten en declamaties; 3o) dat niet ieder geroepen is om kinderboeken te schrijven; 4o) dat er, tot hun beschaming, nog weinig blijvends in de kinderliteratuur door hen werd voortgebracht. ‘Als algemeene stelling’, zegt Für Kinder..., ‘mogen wij wel aannemen, dat een goed kinderboek alleen geschreven kan worden door hem die het kind bemint en het kinderhart heeft trachten te leeren kennen.’ En zijn er niet veel onderwijzers welke die liefde en die kennis hebben? | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
Drie opmerkingen.
|
|