Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1912
(1912)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |||||||||||||||
Derde prijsvraag.
| |||||||||||||||
1o) Verslag van den heer Prof. Dr. W. de Vreese.Op de prijsvraag van onze Academie naar ‘een onderzoek naar de populariteit van Vondel bij zijn tijdgenooten’ is een lijvig antwoord, 342 quarto-bladzijden groot, ingekomen, met het motto:
't Kan mijn schip niet qualick gaen
'k Sie mijn' sterr in 't Oosten staen.
C. Huygens.
In zijn voorbericht geeft de schrijver rekenschap van de bronnen die hij heeft gebruikt en van de methode die hij heeft gevolgd: ‘Wij hebben gebruikt al de bronnen, betreffende Noord-Nederland, die ons toegankelijk waren. Wij durven onderstellen, dat ons niets van belang is ontsnapt, dat wil zeggen, zulke bronnen, die een groote wijziging zouden teweeg brengen in de verkregen uitkomsten. Dat is te wijten grootendeels aan reeds bestaande werken over die periode. Maar wat België betreft en de betrekkingen met den vreemde, daar zouden wij niet durven zeggen, dat wij het onderwerp heelemaal hebben uitgepulisd, omdat er niet genoeg voorstudien zijn geleverd... Wat de methode betreft. Op verschillende wijze kon de vraag beantwoord worden. Wij konden o.a. aan de eene zijde bespreken de vrienden van Vondel, aan de andere zijde de tegenstrevers, vijanden, benijders enz. In de practijk scheen dat echter met groote bezwaren gepaard. | |||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||
Best van al scheen ons toe de chronologische volgorde (op die wijze bekomen we duidelijkst een beeld van de wisselvalligheid van Vondels populariteit). Door Vondels tijdgenooten hebben wij verstaan niet enkel de personen die leefden terwijl Vondel leefde, maar nog het eerste geslacht na zijn afsterven; met andere woorden, wij hebben zijne populariteit gevolgd tot het begin der 18de eeuw.’
In overeenstemming met deze opvatting, is het ingezonden werk verdeeld in zeven hoofdstukken, t.w.
De inhoud van 't grootste gedeelte van het werk komt dus hierop neer, dat wordt nagegaan, wat bij 't verschijnen van elk van Vondel's werken kwaads of goeds, voor of tegen werd gezegd of geschreven; en onder 't lezen krijgt men zeer stellig den indruk, dat de onderstelling in de voorrede uitgesproken, dat, voor zoover Noord-Nederland betreft niets van belang den schrijver is ontgaan, gerechtvaardigd is. Slechts enkele bijzonderheden - waarover straks nader - zijn blijkbaar over 't hoofd gezien. Het werk is in dat opzicht zelfs zóó volledig, dat het langzamerhand op een vrij eentonige kronijk gaat gelijken, en op menige plaats uit niets anders bestaat dan uit het aaneenrijgen van de gedichten, die bij poozen met ettelijke tegelijk tegen Vondel werden uitgegeven. Daartoe werkt niet weinig mede, dat sommige gebeurtenissen uit Vondel's leven, o.a. het Palamedesproces, zonder noodzaak veel te uitvoerig, in 't lang en in 't breed, worden verhaald, dat in den tekst de lijst der opvoeringen van een of ander stuk geregeld wordt medegedeeld, en dat veel te veel wordt geciteerd uit welbekende werken, zoodat met een verwijzing daarheen zou kunnen worden volstaan. Men krijgt echter niet tevens den indruk, dat hier veel nieuws wordt medegedeeld; op zeer weinig na, meen ik, staat | |||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||
alles, wat in deze verhandeling wordt medegedeeld, ook reeds elders te lezen; men heeft alleen het voordeel, dat men 't hier alles netjes chronologisch bij elkaar vindt. Men is het aan de waarheid verplicht hierbij te voegen, dat in Noord-Nederland reeds zóóveel aan Vondel-studie is gedaan, dat het zeer zeker moeilijk is, uit de gedrukte litteratuur nog iets onbekends aan het licht te brengen; alleen van archiefstudie is nog wat te verwachten, en daaraan heeft de schrijver van het ingezonden antwoord heelemaal niets gedaan. In het zesde hoofdstuk wordt onderzoek gedaan naar Vondel's populariteit in de Zuidelijke Nederlanden - in den geschiedkundigen zin van het woord - en nogal in bijzonderheden nagegaan wat Poirters, De Swaen, Godin en W. vanden Nieuwelandt openlijk of bedektelijk aan hem hebben ontleend. Het zevende hoofdstuk: Vondel in het buitenland, is van denzelfden aard: het loopt over de - werkelijke of vermeende - overeenkomst tusschen sommige werken van Gryphius en Milton en sommige van Vondel, zooals wel bekend is.
Ik breng gaarne hulde aan den vlijtigen en nauwkeurigen arbeid van den inzender, maar hij heeft niet precies dat werk gemaakt, dat met de prijsvraag bedoeld werd. De schrijver van deze verhandeling is veel te veel aan de letter blijven hangen, en veel te weinig tot den geest doorgedrongen. Het gold en geldt hier niet alleen de vraag, hoeveel lofdichten er op -, hoeveel schimpdichten er tegen Vondel geschreven werden; met wien Vondel al of niet ‘op vriendschappelijken voet’ omging; of, en wat, mannen als Poirters, De Bif, Gryphius, Milton aan Vondel al of niet hebben ontleend; dat alles is zoo ongeveer wel bekend; maar ook en vooral deze vraag: is Vondel bij zijn tijdgenooten al of niet populair geweest; hebben zij hem gelezen; hebben zij werkelijk besef gehad van het groote en het grootsche in hem, innerlijk en uiterlijk; is hij voor hen werkelijk nog iets anders geweest dan een man die wel ‘hoogdravende en doordringende dichten’, zooals Brandt het uitdrukt, kon maken, maar eigenlijk toch meer ‘geprezen dan gelezen’ werd; en ten slotte: zoo hij populair was, hoe groot was zijn populariteit dan wel, vergeleken met die van mannen als Cats, Hooft, Huygens, en wie men verder nog noemen wil. Het ging en gaat minder om wat er over - voor of tegen - Vondel geschreven | |||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||
werd, maar om den geest die uit de loftuitingen of beschimpingen spreekt, om de gevoelens die ze ingaf. Met andere woorden: de prijsvraag bedoelde veeleer, althans evenzeer: een psychologische, als een literair-historische kwestie. Dat de predikant Niellius in November 1625 Vondel nog heelemaal niet kende; dat Leupenius, de spraakkunstenaar, bij 't verschijnen van den Lucifer er rond voor uitkwam, dat hij geen een van Vondel's werken gelezen had; dat Vondel er met reden over klagen kon, dat sommige boekverkoopers zijn naam misbruikten om pruldichten aan den man te brengen; dat de aartsbisschop van Mechelen Vondel zou toegevoegd hebben: 't Gaet al wel, sinjeur Vondel, maar ge zait nog op verre nae geenen Cats! - dergelijke feiten of feitjes, die de inzender alleen terloops vermeldt, zijn van veel meer beteekenis, dan een aantal der in zijn werk uitvoerig besproken en medegedeelde lof- en schimpdichten. Zoo wordt ook de ontvangst en bekroning van Vondel door het Sint-Lucasgilde geheel als iets uiterlijks verhaald; terwijl geheel onvermeld gebleven is, dat Vondel in 1647 door Brandt op de meest grievende wijze werd doodgezwegen in zijn lijkrede op Hooft, die bij deze gelegenheid niet slechts ‘d'eenige Poët, die d'Amstel heeft voortgebracht’ heet, maar zelfs ‘de grootste dichter, dien Hollandt, of ooit de zon zagh’, terwijl Vondel het mede moest aanhooren, dat ‘de Hollandtsche Poezij, die met den Ridder Hooft gebooren was, ook met hem gestorven is’. Het moge waar zijn, dat Brandt, zoo sprekende, ‘een vrij getrouwe navolging of vertaling’ van Du Perron's Oraison funèbre op Ronsard leverde, en ‘aan zijn grondtekst geketend’ wasGa naar voetnoot(1), - dat verklaart niet alles. Naar mijn inzicht beantwoordt het ingezonden antwoord dus niet genoeg aan de bedoeling van de prijsvraag, om in den strikten zin van het woord te kunnen bekroond worden. Aan den anderen kant, lijkt deze arbeid mij te verdienstelijk om zonder meer in ons archief te worden opgeborgen. Daarom ben ik zoo vrij voor te stellen, dat de Academie den inzender zou beloonen met het drukken van zijn werk, mits hij het leesbaarder make, door de aangehaalde teksten, voor zoover noodig, bijeen te brengen in een appendix, en zich voor | |||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||
de meeste, die in algemeen bekende en voorhanden werken voorkomen, te bepalen tot een verwijzing. Dit laatste geldt ook van de opgaven van de vertooningen van Vondel's stukken. Taal en stijl zouden dan tevens aan een nauwkeurige herziening kunnen onderworpen worden: ook al gaf de schrijver niet uitdrukkelijk te kennen, dat hij Vlaming is (zie blz. 229), de nogal talrijke gallicismen en andere ismen van allerlei slag, die zijn werk ontsieren, zouden hem verraden hebbenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
2o) Verslag van den heer Gustaaf Segers.‘Ik breng gaarne hulde aan den vlijtigen en nauwkeurigen arbeid van den inzender’, zegt onze geachte collega, Dr. W. de Vreese, ‘maar hij heeft niet precies dat werk gemaakt, dat met de prijsvraag bedoeld wordt.’ Daarmede wordt het ingezonden handschrift juist beoordeeld. | |||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||
De schrijver spreekt te veel over hetgeen niet, en te weinig over hetgeen wezenlijk gevraagd wordt. Hij treedt in uitvoerige beschouwingen over de voornaamste gebeurtenissen uit Vondel's leven, over feiten, door den dichter bezongen; hij handelt over tal van personen, met wie Vondel in betrekking stond en ontleedt de voornaamste zijner werken; doch deze beschouwingen, deze besprekingen en dissertaties brengen er weinig, te weinig toe bij om ons te leeren of Vondel al dan niet populair bij zijne tijdgenooten was, veel minder in welke mate hij dit was. Nieuwe feiten uit het leven des dichters, tot hiertoe onbekende getuigenissen over het aanzien, hetwelk deze genoot, over de meening, welke staatslieden, bewindvoerders, mannen van aanzien, invloedrijke personen, de bevolking, over Vondel's personaliteit, over zijn werk hadden, komen in het werk niet voor. Wellicht eischte de Academie dit ook niet. Doch, mij schijnt het, dat uit het materiaal, waar wij over beschikken; uit de Vondelliteratuur, en vooral uit Vondel's werken zelven, meer te halen was, om rechtstreeks de prijsvraag te beantwoorden, dan de schrijver er uitgehaald heeft. Ik ben het volkomen eens met mijnen Collega en vriend, Dr. de Vreese, waar hij schrijft dat de prijsvraag veeleer, althans evenzeer, eene psychologische, dan eene literair historische kwestie bedoelde. ‘Het ging, en gaat minder om wat er over - voor of tegen Vondel geschreven werd, maar om den geest die uit de loftuitingen of beschimpingen spreekt, om de gevoelens, die ze ingaf.’ Mijns inziens hadde het psychologisch onderzoek dezer lofen schimpdichten, ook van Vondel's werken zelven, meer licht over de zaak kunnen verspreiden. De wijze waarop de verdienstelijke schrijver, de aanvallen tegen of de lofredenen op Vondel onderzoekt, waarop hij de werken des dichters ontleedt, in den zin, die hem ter oplossing der prijsvraag moest leiden, is niet geheel van oppervlakkigheid vrij te pleiten. Met angstige zorg legt hij er zich op toe na te gaan wat aanleiding gaf tot het schrijven van dit of dat gedicht, welke er de gevolgen van waren; doch te dikwijls blijft hij bij den buitenkant, bij de schors; te zelden dringt hij tot het binnenste door. Daarbij komt het ook, dat, hoewel de schrijver Vondel en zijnen tijd goed kent, over menigvuldige werken des dichters | |||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||
spreekt, daar uitvoerige brokstukken uit aanhaalt, Vondel's genialiteit niet doorstraalt. Dit werd niet gevraagd; doch deze genialiteit breekt, bij nader onderzoek, onweerstaanhaar door. Zulk onderzoek hadde ons Vondel's personaliteit, niet alleen gelijk hij dacht en gevoelde, beter leeren kennen. Deze personaliteit komt ons uit zijne werken te gemoet. Veel is daarin ook te leeren wat anderen over hem dachten, wat zij over hem gevoelden. Zulk onderzoek, in een psychologisch opzicht, hadde in ruime mate ter oplossing der prijsvraag kunnen bijdragen; dit, ten minste, is mijne overtuiging. Ook zal elkeen de zijde van Dr. de Vreese houden, waar hij, in zijn verslag schrijft, dat over sommige gebeurtenissen uit Vondel's leven, al te uitvoerig gehandeld wordt; b.v. over het Palamedesproces; ook dat er te veel geciteerd wordt, in plaats van naar de welbekende werken te verwijzen. Dit moet o.a. ook gezegd worden van het bespreken der vraag of Milton, Vondel's werken al dan niet gekend, zelfs nagevolgd heeft. De schrijver wijdt daar 38 blz. in folio aan, en citeert nagenoeg alles wat Edmundson daarover aanhaaltGa naar voetnoot(1). Niettegenstaande dit schijnt mij de zaak zoo klaar niet bewezen als Edmundson en de schrijver van het handschrift dit meenen. Doch gesteld, dat Milton Vondel's werken gekend hebbe - de overeenkomst tusschen beide is inderdaad treffend -; gesteld, dat in The Paradise lost brokstukken uit Lucifer en Joannes de Boetgezant, letterlijk zijn overgenomen, dan zou alleen bewezen zijn, dat Milton Nederlandsch kende - wat, ten andere door niemand in twijfel getrokken wordt. Ook zou bewezen zijn, dat Milton de grootste bewondering voor Vondel gevoelde, en dat de wereldberoemde Brit de duurste verplichtingen jegens den onsterfelijken Nederlander had. | |||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||
Doch, aangezien stellig niemand van Vondel's tijdgenooten deze verplichtingen kende, zelfs vermoedde; aangezien op deze overeenkomst tusschen het Engelsch epos en Vondel's werken, in geen enkel gelijktijdig werk de aandacht werd gevestigd, zouden deze verplichtingen zoude deze overeenkomst niet bewijzen, dat Vondel, in den eigenlijken zin des woords, populanteit genoot.
Evenals Dr. de Vreese kom ik tot het besluit, dat het handschrift de prijsvraag niet rechtstreeks beantwoordt en dus niet kan bekroond worden. Evenals hij, erken ik, dat het zich, in meer dan een opzicht, door wezenlijke verdienste onderscheidt. Ik treed dus het voorstel van den heer De Vreese bij, het werk te laten drukken. Echter veroorloof ik mij er met nadruk op aan te dringen, dat de voorwaarden, door ons geacht medelid gesteld, stipt nagekomen worden. Het haaldelijk heeft onze Academie beslist, dat hare uitgaven in keurige, onberispelijke taal moeten opgesteld zijn, alvorens ter pers te worden gelegd. Wij zijn door schade wijs geworden. Wat taal en stijl betreft, moet het aangeboden handschrift met zorg worden nagezien en verbeterd worden. Ook ware het goed sommige hoofdstukken in te korten. | |||||||||||||||
3o) Verslag van den heer V. dela Montagne.Ik kan me best vereenigen met de beschouwingen der eerste verslaggevers over het ingezonden werk, ter beantwoording van de prijsvraag: ‘Onderzoek naar de populariteit van Vondel bij zijne tijdgenooten’. Hier is bijeengebracht een enorm materiaal dat getuigt van 's schrijvers ongemeene belezenheid en van grondige studie van Vondel's leven en werk. Uit dit materiaal nu kunnen de bestanddeelen van Vondel's populariteit wel worden opgediept, maar het was niet de bedoeling dat die zorg aan den lezer zou worden overgelaten. De bedoeling was dat die populariteit klaar en duidelijk zou worden in 't licht gesteld, zonder meer. | |||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||
Ik ook breng den schrijver gaarne hulde voor het door hem geleverde: hij heeft in één geheel vereenigd de tallooze bijzonderheden over den dichter die wel voor een goed deel bekend zijn, maar dan toch zoowat overal verspreid liggen. Maar ik herhaal het, zijn werk, hoe verdienstelijk het mij toeschijnt, kan, daar het niet eene adequate beantwoording is van de prijsvraag, voor bekrooning niet in aanmerking komen. Ik ook treed dus het voorstel van den heer De Vreese bij: het werk worde - mits de schrijver erin toestemme, door de Academie ter pers gelegd. Het spreekt dat de wenken door den heer De Vreese, wat aangaat taal en stijl gegeven, zullen dienen in acht genomen; dat de aanhalingen van bekende passages van den dichter zullen geschrapt of sterk ingekort worden. |
|