Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1912
(1912)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |||||||||||||||||
Letterkundige Wedstrijden voor 1912.
| |||||||||||||||||
1o) Verslag van den heer W. de Vreese.Het stuk begint met ‘een woord vooraf’, dat men leest met gemengde gevoelens. Er wordt een overzicht en een beoordeeling in gegeven van wat reeds over de Middelnederlandsche spelling werd geschreven. Men verbaast zich over 't ontbreken van sommige namen en werken; Zuidnederlandsche wetenschap wordt in 't geheel niet vermeld; maar men wordt aangenaam verrast door het opnoemen, o.a., van Roorda's Verhandeling, en hooge verwachtingen worden opgewekt als men leest: | |||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||
‘In de volgende speciale studie, geheel gebaseerd op de resultaten van eigen onderzoek, is getracht een beeld te leveren van de spellingontwikkeling der lange klinkers. Alleen naar eigen bevindingen zijn de uitspraken geformuleerd, en sommige voorstellingen van anderen moesten daardoor bestreden of gewijzigd worden. Bijzonder de dubbele vocaalspelling heeft een onderzoek vereischt, dat tot uitkomst gaf, dat de verdubbeling niet bloot een lengteaanduiding mocht geacht worden.’
Op dat voorbericht volgt deze mededeeling over de gebruikte bronnen, waardoor de gewekte verwachtingen nog hooger gespannen worden, maar tegelijk gaat men onwillekeurig aan een euphemisme denken:
‘Behalve de in het “Woord vooraf” genoemde schrijvers [t.w. Grimm, Jonckbloet, Lulofs, Roorda, Verwijs, Van Helten, Franck, Stoett, Te Winkel] zijn tal van handschriften in originali of in facsimile, tekstuitgaven van proza en poëzie gebruikt, waarvoor een lijst zou moeten samengesteld worden, die grooter van omvang zou zijn, dan de geheele verhandeling. Genoegzaam is de vermelding van het Middelnederlandsch werk, waar de aangehaalde plaats te vinden is.’
Dat is geen kleinigheid! denkt men onwillekeurig, en men bedwingt het opkomend pessimisme door de gedachte dat de gedrukte bronnen der Middelnederlandsche taalkunde, dank zij Petit en Verdam, zóó gemeen goed geworden zijn, dat een dergelijke lijst werkelijk op een overbodige uitstalling gaat gelijken. Daarenboven, er volgt een lijst van de voornaamste verkortingen, en daaronder zullen de talrijke handschriften, door den schrijver in originali of in facsimile gebruikt, toch zeker wel opgenoemd zijn - want de kennis van dérgelijke bronnen is allesbehalve gemeen goed. Maar wat een teleurstelling! In die lijst van verkortingen wordt geen enkel handschrift, maar geen enkel! noch in facsimile, noch in originali, vermeld; men vindt er in genoemd 35 teksten waaronder: één oorkonde, nl. de Middelburgsche keur; de Refereinen van A. Bijns, welke wordt niet gezegd; 't Spel van den Sacramente vander Nyewervaert; ‘Dordtsche Rekeningen 1284-1424 (ed. Dozy)’ en ‘Rekeningen van Dordrecht 1284-87 (Ed. Dozy)’, met welke beide titels blijkbaar 't zelfde werk bedoeld wordt, nl. de Oudste Stadsrekeningen van Dordrecht 1284-1424 uitgegeven door Mr. Ch. | |||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||
M. Dozy (1891); verder de ‘Rekeningen Gilden Dordrecht (ed. Overvoorde).’ Alle overige zijn litteraire teksten; daaronder zijn de verschillende fragmenten, door Kalff onder den titel Epische Fragmenten uitgegeven, elk afzonderlijk opgenoemd; de Mnl. Dramatische Poezie wordt opgegeven naar de (oude en verouderde) uitgave van Moltzer; van bibliographische opgaven is er geen kwestie, maar men denkt bij zich zelven: och kom, dat zou ook onnoodige pedanterie zijn; de schrijver geeft hier immers maar zijn ‘voornaamste’ verkortingen op; wellicht is 't maar verbeelding, dat aanwijzing van de voor den Reinaert gebruikte uitgave geen overtollige weelde zou geweest zijn. Zoo komen we tot het eigenlijke werk. Bijwijze van inleiding bespreekt de schrijver een aantal punten: de ‘omvang’ van het Middelnederlandsch, zijn ‘oudste vorm’, de ‘dietsche schrijftaal’, de ‘eenheid’ van taal in de middeleeuwen, de ‘tijdperken’ die men in het Dietsch kan onderscheiden, het ‘streven naar eenheid’, enz. enz. Men kan den indruk niet weren, dat veel daarvan hier zeer weinig ter zake dienende is; tevens zou men bij elke paragraaf met den schrijver wel willen debatteeren. In zooverre is deze inleiding echter belangrijk, dat er ondubbelzinnig uit blijkt, welke opvattingen aan het ingezonden werk ten grondslag liggen. In § 7 leest men: ‘met het meer algemeen worden der schrijfkunst, gaat langzamerhand ook de oude eenvoud verloren’ - waarin die ‘oude eenvoud’ bestond, wordt niet gezegd -. ‘Vandaar dat men drie tijdperken in het Dietsch kan onderscheiden:
| |||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||
Me dunkt, hier heerscht een bedenkelijke verwarring tusschen taal en letterkunde. Aangenomen dat die verdeeling opgaat voor de letterkunde, op de taal past ze heelemaal niet. Deze opvatting komt telkens opnieuw aan het licht.
‘Het Dietsch van het eerste tijdperk draagt een beslist Vlaamsch-, meest West-Vlaamsch karakter. Daarnaast komt het Westbrabantsch, dat zuiverder Westnederfrankisch is dan het Vlaamsch, dat Saksische bestanddeelen bevat. Maar dat verschil beteekent weinig. De Vlaamsche schrijvers Willem, “die Madoc maecte”, Maerlant, Assenede, Boendale en van Heelu, zijn de grondleggers van de middeleeuwsche letterkundige taal geweest. Zij spannen de kroon boven allen, zij zijn voor letterkundige en grammaticale studie het uitgangspunt.’
Wel ziet de schrijver in, dat er nog wat anders bestaat dan litteraire werken:
‘Gelukkig bezitten wij uit dien tijd van diep verval nog andere taalproeven dan litteraire en officieele. De opkomst der gilden en der rederijkers heeft het aanzijn gegeven aan tal van bescheiden en werken, die met recht uit den boezem van het volk voortgekomen mogen heeten. Geschreven veelal door onontwikkelden, die minder geoefend waren in spellen en schrijven, bieden deze bescheiden een blik in de nagenoeg onvervalschte volkstaal, al zien wij er tevens een voortdurende worsteling tusschen klank en teeken.’
Maar het komt niet in hem op, dat die bescheiden op zijn minst evenveel waarde hebben voor de taalstudie als de litteraire werken; al spreekt hij er nog een enkele maal over, al citeert hij de Dordtsche rekeningen onder zijn bronnen, wat er in te vinden is, acht hij minderwaardig: het is werk van ‘onontwikkelden’, niet van ‘letterkundigen’ (blz. 28, 35). Zijn materiaal, dat is ‘Maerlant en andere goede schrijvers’, de ‘ridderpoëzie’ (blz. 30), die herhaaldelijk ‘de beste tijd van het Dietsch’ (blz. 31), ‘het goede Dietsch’ (blz. 32), ‘de goeden tijd van het Dietsch’ (blz. 45); ‘de tijd van het zuivere Dietsch’ (blz. 50) genoemd wordt. | |||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||
Men ontkomt dus niet aan den indruk, dat de schrijver zijn werk baseert op een zeer begrensd materiaal; alle twijfel wordt daaromtrent weggenomen door zijn § 18, waar hij tracht ‘althans eenige orde in de [mnl.] geschriften te brengen, zoowel chronologisch als dialectisch’. Uit de opgaven die nu volgen blijkt, dat de schrijver overhoop ligt evenzeer met de chronologie als met de dialecten; doch daarop wil ik hier niet ingaan. Het volstaat er de aandacht op te vestigen, dat in het chronologisch overzicht de afdeeling Proza aldus luidt: ‘Oorkonden, Rekeningen, Leven van Jezus, Ruusbroec, Groote, Mande, Brinckerinck, Mandeville, de Witte de Hese, Clerc van de lage landen, Gildenrekeningen, Kronieken.’ Men ziet, dat zijn, behalve de ‘oorkonden’ en de ‘rekeningen’, de traditioneele bouwstoffen der geschiedschrijvers onzer letterkunde; edoch iets anders dan litteratuur staat er nog in vermeld. Leest men nu het daaraanvolgende overzicht naar de dialecten, (waar de ‘dramatische poezie’ en bloc Brabantsch heet, Velthem Antwerpsch, Boudijn vander Lore en Gillis de Wevele Westvlaamsch), dan vindt men als oorkonden alleen vermeld het Statutenboek van Maastricht. Er volgt thans nog een hoofdstuk, getiteld: Spelling in 't algemeen (§ 19-32) dat voor mijn gevoel, zoo niet geheel, dan toch grootendeels overbodig is, en waaruit genoegzaam blijkt, dat de schrijver op gespannen voet met de geschiedenis der schrijfkunst staat. Rechtstreeks in verband met zijn onderwerp staan alleen § 27-32. In de eerste dezer paragrafen zegt de schrijver: ‘Kan men alzoo in de drie tijdperken der Hoogduitsche tongvallen de ontwikkeling der spelling behoorlijk nagaan, evenzoo der Engelsche, voor het Dietsch mist men de aanknoopingspunten met de vroegere tijden.’ ‘Kant en klaar, om zoo te zeggen, verschijnt het op het tooneel, en behoudt ongeveer anderhalve eeuw hetzelfde karakter. Wij moeten dan ook afzien van eenig pogen, om de onmiddellijke voorbeelden der Dietsche spelling op te sporen.’ Het wil mij voorkomen, dat de schrijver zich zelven hier een oordeel spreekt. Het is welbekend, dat we alleen onder zeker voorbehoud kunnen spreken van Oudnederlandsch, en dat de documenten | |||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||
uit de eerste eeuw van het Middelnederlandsch zeer schaarsch zijn. Maar moeten we daarom afzien van ‘eenig pogen, om de onmiddellijke voorbeelden der Dietsche spelling op te sporen’? Maar dat behoort juist tot de scène à faire. Waar zijn onze documenten uit de 12de en uit het begin der 13de eeuw? De inzender spreekt ons alweer van dichters: ‘De oudste, in zekeren zin nog Dietsche dichter, Heinrijk van Veldeke, schreef op het einde der 12de eeuw in een Oostnederfrankisch dialect, maar door den toestand, waarin zijn werken in latere afschriften tot ons gekomen zijn, hebben deze hunne waarde als taalkundig monument grootendeels verloren, en zoo is het ook gesteld met de gedichten van Segher den gotgaf, Clais ver Brechten sone, met den Reinaert, e.a. Hoeveel rijker zou onze kennis zijn, indien wij van hun werk het origineel mochten kennen.’ Die verzuchting is gegrond. Maar zóó pessimistisch hoeven we toch waarlijk niet te zijn. Hebben we geen doorloopende teksten, wij hebben toch overblijfselen: wij hebben glossen, wij hebben vooral de zeer talrijke Nederlandsche woorden die in Fransche en Latijnsche oorkonden voorkomen, daar men niet wist hoe ze te vertalen. Ik weet wel dat die ‘taalresten’ niet juist gemakkelijk toegankelijk zijn; althans glossen en glossaria zijn maar betrekkelijk weinig uitgegeven; maar dat betrekkelijk weinige is de aandacht van den inzender volkomen ontgaan; ik zie althans geen duidelijke sporen, dat hij het zoogenaamd Glossarium van Bern, noch de Olla patella, die beiden uit de allereerste jaren van de 14de eeuw dagteekenen - om van alle overige te zwijgen -, gebruikt heeft. Wat de Nederlandsche woorden in Latijnsche en Fransche oorkonden betreft, die zijn, jammer genoeg, nog niet tot een corpus verzameld; maar het is toch waarlijk geen heksenwerk om een notabel getal er van binnen bereik en gebruik te brengen. In meer dan een geschiedkundig werk uit de laatste jaren zijn dergelijke woorden in een afzonderlijk register samengebracht, of althans met een herkenningsteeken in het algemeen register opgenomen. Reeds in de Lat. keure van S. Omaars, ao 1127, staan: seewerp, brotban en byrban. En dan, er zijn nog de oorkonden zelf. De inzender noemt als de vier oudste Dietsche oorkonden:
| |||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||
De inzender blijkt hier volkomen afhankelijk te zijn van C.A. Serrure's Geschiedenis der Fransche en Vlaamsche Letterkunde in Vlaanderen, waarnaar hij trouwens verwijst; maar hij had toch wel even kunnen bedenken, dat dat werk al wat oud begint te worden. In een ander werk, dat hij in 't zijne toch ook aanhaalt, had hij, bij ontstentenis van oorkondenboeken, iets kunnen vernemen over de handvest van 's-Gravezande uit het jaar 1246. Hij zwijgt ook, en geheel, over de keure van Brussel uit het jaar 1229; en ik begrijp waarom: Serrure t.a.p. tracht te betoogen, dat de Dietsche tekst van die keur niet oorspronkelijk is, dat we met een vertaling uit het Latijn te doen hebben; zeer klemmend is dat betoog echter niet. Men zou evengoed kunnen beweren, dat het Latijn vertaald is naar het Dietsch. De tekst uit het Boec met den Hare, zooals hij door Willems werd uitgegeven, lijkt veeleer een wat verjongde kopij van een Dietsch origineel; met heel wat ouder vormen vindt men dezen Dietschen tekst reeds in een Cartularium van Brussel, dat in of kort na 1346 geschreven werd (het berust op de stadsbibliotheek te Bern, ms. 186). Aan den anderen kant ben ik zeer pessimistisch gestemd ten opzichte van die zoogenaamde Charter van Boechoute uit het jaar 1249: de echtheid van dat stuk lijkt mij zeer twijfelachtig. Dit hoofdstuk eindigt met een paragraaf, die een andere zijde van de tekortkomingen van den inzender in 't licht stelt:
‘§ 31. We zeiden reeds, dat het Dietsch in zijn bloeitijdperk geschreven werd door monniken, geestelijke en wereldlijke klerken, door geleerde menschen alzoo, die geoefend aan oor en hand, de klanken hunner taal zoo nauwkeurig mogelijk in teekens trachtten weer te geven. §32. Op grond, dat die schrijvers bijzonder vertrouwd waren met Latijn en meest ook met Fransch, mogen wij veilig aannemen, dat zij hun spelling der landtaal regelden naar die der genoemde talen. Reeds bij een vluchtig inzien van de oudste 13e eeuwsche handschriften is dat te bespeuren. Nieuwe schrijfteekens hebben zij niet ingevoerd, behalve een zeldzaam gebruik van k en z, maar zij namen | |||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||
hun toevlucht tot verbindingen van teekens (gh, qu, cg, ck, enz.) en zeer zelden tot bijzondere aanduidingen. Verkortingen gebruikten zij veel spaarzamer, dan in het Latijn placht te geschieden. Een “dictionnaire des abbréviations” als voor het middelecuwsch Latijn bestaat, kan voor het Dietsch niet geschreven worden. Dit alles hier nader uitéén te zetten, behoort echter niet tot ons onderwerp.’
Ik kan het met den inzender niet eens zijn, dat een dergelijk onderzoek niet tot zijn onderwerp behoort. Integendeel: tot het onderzoek van de wijze, waarop de lange klinkers in het Middelnederlandsch werden aangewezen, behoort wel degelijk ook het onderzoek naar de herkomst van de gebruikte middelen. Dat sluit natuurlijk in, dat de prijsvraag evenzeer de schrift- als de taalkunde betrof; maar uit de aangehaalde paragrafen blijkt, evenzeer als uit verschillende andere passages van zijn werk, dat onze inzender allesbehalve een oud-schriftkundige is. Het gebruik van k en z zeldzaam? Wat de k betreft, begrijp ik die bewering heelemaal niet; wat de z betreft: ze toont ons alweer, dat de inzender alleen ‘gedrukte literatuur’ kent. De z komt inderdaad betrekkelijk weinig voor in de handschriften die tot nu zijn uitgegeven, en er zijn streken geweest, b.v. Brabant en Limburg, waar dat teeken blijkbaar zoo goed als niet gebruikt werd; daarentegen predomineert het in zulke teksten, handschriften en oorkonden, die niet in de schrijftaal van Jacob van Maerlant, maar in Vlaamsch dialect zijn geschreven, laten we zeggen in plat Vlaamsch; er zijn zelfs handschriften, waarin de s met de waarde eener media niet voorkomt. En wij mochten wenschen, dat het waar ware, dat een dictionnaire des abbréviations voor het Dietsch niet kan geschreven worden: de tekstuitgaven van de Nederlandsche philologen zouden door vrij wat minder fouten ontsierd worden. Wat er van zij, ik houd het manuscript van een Woordenboek van Middelnederlandsche verkortingen. dat ik bezig bij mijn colleges in de paleographie, ter inzage van den inzender. Het is trouwens zeer juist, dat onze middeleeuwsche spelling zeer den invloed ondergaan heeft van die van Latijn en Fransch. Maar daarmee is niet alles gezegd. Wat er nog bij te voegen is, behoorde door het antwoord op deze prijsvraag aan het licht gebracht te worden. Het Romaansch moge in méér dan een geval tot voorbeeld hebben gediend, waar het de spelling der lange klinkers betreft, kan de invloed van de spelling van de | |||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||
‘Duitsche’ dialecten niet worden ontkend noch uitgeschakeld. Het lag voor de hand, voorbeelden te zoeken in verwante talen, voor 't spellen van klanken waarvan Latijn noch Fransch 't equivalent bezat. Daarenboven, niet doordien ze vertrouwd waren met het Latijn en het Fransch, ontleenden de Dietsche scribenten aan de talen sommige ‘uitdrukkingsmiddelen’; maar doordien in 't Latijn, Fransch of welke taal ook, die ze kenden, die of die usance bestond, die hun voor hun doel geschikt voorkwam. Of het iets meer was, dan voorkomen, ziedaar de knoop, dien we zoogaame in het antwoord op deze prijsvraag hadden ontward gevonden.
Zoo komen we tot de kern van het ingezonden antwoord. Het is geworden, wat we na 't bovenstaande verwachten konden, wat het worden moest. Gebaseerd als ze dus, haast uitsluitend, zijn op de gedrukte ‘literaire’ geschriften, en dan nog maar op een zeker aantal daaronder, brengen de onderzoekingen van den inzender onze kennis van de geschiedenis der spelling van de lange klinkers in 't Middelnederlandsch geen stap vooruit. De schrijver levert ons alleen een geamplificeerde redactie van het reeds bekende; ik zou zelfs dienen te zeggen: niet eens van het bekende, aangezien men ook bij hem aantreft die bevestiging, die nu al sedert een eeuw van 't één boek in 't andere is overgegaan: ‘de aa komt in de Middeleeuwsche handschriften niet voor.’ Ik wil niet uitpakken met voorbeelden uit handschriften die geen gemeen goed zijn; het zal volstaan er aan te herinneren, dat reeds in 1881 door N. de Pauw, in 1886 door K. Stallaert, in 1906 door Edw. Gailliard voorbeelden van 't gebruik van aa in gesloten lettergreep werden bekend gemaaktGa naar voetnoot(1). Evenmin heeft de schrijver ooit gehoord van 't gebruik van ooe = ô of ō. De schrijver komt op tegen de vaak herhaalde bewering, als zou er regelloosheid bestaan in de middeleeuwsche spelling, | |||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||
en ik geloof, dat hij daaraan wel doet; zooveel eenvoud als hij beweert dat er bestaan heeft, vermag ik echter niet te zien. En als er regelloosheid heerschte, of althans minder regelmatigheid dan ons lief is, dan lag dat niet aan 't vervallen van de taal, zooals in § 33 met zooveel woorden te verstaan wordt gegeven, maar omdat in de middeleeuwen minder dan ooit regelmatigheid kon verwacht worden: elk scribent was, in zekeren zin, zijn eigen spellingmeester. Zelfs indien men zich kon neerleggen bij 't ontoereikende van 't gebruikte materiaal, zelfs dan zou het ingezonden werk nog niet ten volle voldoen. Het chronologisch en topographisch perspectief is niet diep genoeg; de schrijver oreert te veel ex cathedra, en hij spreekt te veel in 't algemeen. Hij citeert wel vormen, maar meestal zonder zijn bron te noemen; doet hij 't wel, dan noemt hij alleen den titel: het opgeven van de juiste plaats is hooge uitzondering, zoodat alle middel tot controle op 's schrijvers beweringen ontbreekt. Laat ik daarvan een enkel voorbeeld aanhalen. Over het gebruik van een enkele a om den langen klank voor te stellen in gesloten lettergreep wordt gezegd:
‘Hoewel deze spelling als de oudste moet aangemerkt worden, berustende op den regel: één klank, één teeken, wordt zij reeds in de 13e eeuw sporadisch aangetroffen. In Oostnederfrankische geschriften, Limburgsch of Oostbrabantsch, vindt men vormen als macten; daar in het eigenlijke Dietsch de schrijfwijze slechts vóór r voorkomt, is evengoed aan verkorting van den langen klinker te denken. bijv.: D.R. garne, arde, warden, orbarde, par, durwardere, herevart, Harlame, opwart; Alex: jar, war, mar. Lanc. wart: vart, liebart part: wart. In de 14e eeuw is deze spelling, n.l. a voor â, zoo goed als verdwenen, maar later komt zij bij onontwikkelden, die spellende schreven, weer voor.’
Zooals men ziet: er wordt alleen beweerd, er wordt niets bewezen; er wordt geen poging gedaan om te bepalen, hoe groot op een bepaalde plaats, op een bepaalden tijd, in een bepaald werk, de omvang van 't gebruik van 't enkelvoudig teeken a voor ā of â is geweest. Daarbij komt nog, dat de apodictische beweringen van den schrijver elk oogenblik tot zeer ernstigen twijfel aanleiding geven; voor wien maar eenigszins met handschriften uit ver- | |||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||
schillende tijdperken en uit verschillende gewesten bekend is, ja zelfs voor wien maar eenigszins belezen is in de gedrukte literatuur, lijken ze vaak onaannemelijk. Of het juist is, dat het gebruik van één teeken ook voor een langen klank (niet alleen voor de a, maar ook voor de andere vocalen), berust ‘op den regel: één klank, één teeken’, zou ik niet zoo grif durven beweren. Er kan iets van aan zijn, als de schrijver bedoelt - waaraan ik twijfel -, dat de scribenten aanvankelijk korte en lange a over denzelfden kam scheerden, en dus met hetzelfde teeken voorstelden. Ik geloof echter, dat de oorzaak veeleer te zoeken is in het feit, dat in het Latijn en in het Fransch lange en korte klanken door hetzelfde teeken werden voorgesteld. Dat dat gebruik echter in de 13de ‘eeuw slechts sporadisch (wordt) aangetroffen’, en ‘in de 14de eeuw zoo goed als verdwenen’, durf ik beslist tegenspreken. Nog in tallooze handschriften uit de laatste jaren van de 14de en uit de eerste der 15de eeuw zijn zeer talrijke voorbeelden te vinden van het gebruik van hetzelfde teeken voor korte en lange klanken. Een tweede voorbeeld. De schrijver zegt, dat het teeken ai ‘in de tweede helft der 14e en vooral in de 15de eeuw de â of ā voor(stelt) in open of gesloten lettergrepen’. (§ 62) Deze zeer algemeene bewering wordt nu nader toegelicht als volgt:
‘Deze spelling moet zeker samenhangen met dialectische afwijkingen. In het Nederrijnsch en in het Limburgsch komt zij veel voor (Zie Kern Limb. Serm) en verder is het voornamelijk het Hollandsch dialect, dat de schrijfwijze doet kennen. Het verkeer van Holland met den Nederrijn heeft alzoo zeker invloed gehad, maar meer nog de Hollandsche uitspraak. Voor zoover is na te gaan, is de ai-spelling het eerst opgekomen voor r, doordat in dat geval de naklank i-achtig was en als i- werd afgebeeld: dair, mair, wair. Daarna heeft deze spelling zich uitgebreid ook voor andere medeklinkers. Zoo vindt men in de Rek. over den oorlog met Friesland (1396-1400) tallooze malen: raid betailt, mailre, paip, bairdze, kelnair, kairsgairn, maitselair, enz. Ook bij Hildegaersberch en vooral bij Potter zijn voorbeelden te over: Hild. overal mair vs. 123: dair, twair, Drierehande Staet: jair 8, duerbair 265, Potter Mnlp: airnst II 883, wail 962, aldair II 150. | |||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||
Door den invloed van het Hollandsch dialect op de andere komt in de 15e en 16e eeuw de ai- spelling voor â en ā ook in Brabant en Vlaanderen veelvuldig voor, maar in de tweede helft der 16e eeuw verdwijnt zij geheel’.
Opnieuw beweringen zonder bewijzen. Laat ons nu eens aannemen, dat hetgeen beweerd wordt over den oorsprong van het gebruik van het teeken ai, juist is. Waarom zullen wij 't gelooven, ‘dat, voor zoover is na te gaan, ... de ai-spelling het eerst is opgekomen vóór r’? Wat belet mij, daartegenover even apodictisch te beweren: wel neen, ik heb menig handschrift gezien, en zelfs vrij oude, waarin de ai voor elk anderen medeklinker even gewoon is als voor r. Er is dus nog wat meer noodig vóór we kunnen aannemen, dat die spelling eerst voor r werd gebruikt, en ‘daarna zich heeft uitgebreid ook voor andere medeklinkers’. Met even veel pessimisme leest men, dat ‘door den invloed van het Hollandsch dialect op de andere... in de 15de en 16de eeuw de ai-spelling voor â en ā ook in Brabant en Vlaanderen veelvuldig voorkomt’. Waarop steunt die bewering? Het valt mij zeer moeilijk aan invloed van het Hollandsch op Brabantsch en Vlaamsch te gelooven, althans in de 15de eeuw. Mijn ondervinding is, dat ai voor â in Vlaanderen ten allen tijde zeer zeldzaam is geweest; dat die spelling daarentegen in Brabant reeds zeer vroeg gebruikt werd, hoofdzakelijk voor r, sporadisch voor andere medeklinkers, vroeger dan in Holland, zoodat van invloed van Hollandsch schrijfgebruik op het Vlaamsche en Brabantsche geen sprake zijn kan. Hoe weinig moeite de schrijver gedaan heeft, om nauwkeurig en controleerbaar werk te leveren, moge nog blijken uit een passage als de volgende, in zijn paragraaf over 't gebruik der e ‘voor toonloozen of doffen klinker’:
‘Slechts enkele malen vindt men den doffen klinker, dien wij zouden verwachten, door i voorgesteld: portir (poorter), maar overigens schijnt de meening gewettigd, dat als in een woord een andere klinkerGa naar voetnoot(1) dan e verschijnt, men dien niet voor toonloos mag houden’.
Het voorstellen van den doffen klank door i in een onbeklemtoonde lettergreep is zeer zeker een zeldzaam gebruik; hoe | |||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||
heeft de schrijver niet ingezien, dat het meer dan de moeite waard was, de plaatsen op te geven waar hij die vormen portir = poorter gevonden heeft? Zooals te verwachten was, en gewenscht, spreekt de schrijver ook over de rijmen ê: ē, ô: ō, ī: ie. Als er iets was, waarbij nauwkeurige statistieken onmisbaar waren, dan was het wel dat; eerst daardoor zal het mogelijk worden, het begin der diphthongeering niet alleen van ī, maar ook van ê en ê chronologisch en topographisch klaar te trekken. De schrijver heeft dat niet ingezien; hij schijnt zelfs de onderzoekingen van Franck en Muller op dat stuk niet te kennen. Wat hij over die punten zegt levert dan ook al heel weinig op: zijn kennis van de moderne dialecten schiet blijkbaar te kort, wat ook elders blijkt, b.v. in zijn § 93, die luidt als volgt:
‘Een enkele maal komt u voor als eu, bijv.: treuren: uren, figuere: treuren, maar ik ben geneigd deze rijmen voor onzuiver te houden, daar men noch ooit (lees: toch nooit?) euren: treuren, noch uren: truren gezegd heeft’.
Het is welbekend, dat in sommige gedeelten van Vlaanderen, o.a. te Brugge en omstreken, aan de Nederlandsche ū voor r een eu-klank beantwoordt. In het licht van dat verschijnsel bezien, krijgen de door den schrijver genoteerde rijmen een heel andere beteekenis, dan hij gemeend heeft; maar nu ziet men ook duidelijk, welke schade hij zich zelve berokkend heeft, door niet nauwkeurig de plaats op te geven, waar die rijmen te vinden zijn: het is immers van het allerhoogste belang te weten, in welke streek en in welk tijdperk het handschrift, waarin die rijmen voorkomen, thuis hooren. Dat de schrijver onvoldoende onderlegd is in de palaeographie blijkt uit zijn gezegden over i, ij, u en ů.
Om mijn indruk over het ingezonden antwoord samen te vatten zou ik willen zeggen, - maar dan zonder eenige malice -, dat het een vergissing is. De bedoeling van de prijsvraag was:
| |||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||
Als ik mij niet zwaar vergis, dan is dat doel alleen te bereiken door het opmaken van een nauwkeurige statistiek van het gebruik van elk middel; voor elken tekst afzonderlijk, gedrukt of niet, dient een afzonderlijke statistiek opgemaakt te worden, het groepeeren en coördonneeren van de verschillende statistieken zou tot algemeene uitkomsten leiden, die dan elk teeken door een curve zouden kunnen worden afgebeeld. Het samenstellen van die statistieken zou zeker het omvangrijkste, maar het gemakkelijkste gedeelte van den arbeid zijn, want men mag wel zeggen dat de middelen in hoofdzaak bekend zijn. Ze zijn:
Het tweede teeken kan zijn
Het inzicht in 't gebruik van de i wordt eenigszins bemoeilijkt door zijn palaeographische wijzigingen. Als er een driedubbel teeken wordt gebezigd, dan vindt men gewoonlijk eerst verdubbeling van het oorspronkelijke teeken + een e. Ziedaar in groote trekken, wat, menschelijkerwijze gesproken, mijn ondervinding is, en wat dus in bijzonderheden naar | |||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||
tijd, plaats en klank zou dienen onderzocht en uitgemaakt te worden. Grondige palaeographische kennis is daarbij vereischt, en absoluut onmisbaar, wil men aan de tweede bedoeling van de prijsvraag kunnen beantwoorden. Grondige taalkundige kennis, wil men aan de derde kunnen beantwoorden; wat zeker onmogelijk is, als aan 1o en 2o niet behoorlijk is voldaan: het onderzoek naar de klankwaarde is absoluut afhankelijk van dat naar de middelen, hun herkomst en 't verloop van 't gebruik van die middelen. Het werk is ook niet te maken, tenzij na een zorgvuldige keuze van het materiaal. Onder de reeds gedrukte teksten zijn alleen die te gebruiken, waarvan palaeographisch betrouwbare uitgaven bestaan, en oorkonden, ‘gedateerd en geplaceerd’, dienen in de eerste plaats en in grooten getale benuttigd te worden. Het reeds gedrukte materiaal behoort aangevuld te worden door het gebruik van een zeker aantal handschriften, die, met behulp van de bestaande catalogussen, gemakkelijk genoeg te vinden zijn. Zoo talrijk hoeven ze trouwens niet te zijn: als elk gewest en elk tijdperk door enkele eenheden vertegenwoordigd worden, dan zou er al heel wat te bereiken zijn. De schrijver van het ingezonden antwoord heeft die bedoelingen zelfs niet benaderd; maar 't is er verre van, dat ik den steen op hem zou willen werpen. Ten eerste, omdat ik mij de moeilijkheden van het werk niet ontveins; ten tweede, omdat die inzender mij toeschijnt toch wel over eenige der kwaliteiten te beschikken, die noodig zijn, om dien arbeid te ondernemen en tot een goed eind te brengen. Zijn werk lijkt op meer dan ééne bladzijde een wonderbaar mengsel van degelijke (nieuwere en nieuwste) geleerdheid en verouderde opvattingen en begrippen; maar er is iets in, dat weldadig aandoet: de schrijver heeft begrepen, dat de prijsvraag niet alleen betrekking kon hebben op zichtbare teekens, maar ook en vooral op hoorbare klanken; hij heeft naar een verklaring gezocht voor de aanwijzing van de lengte door iets anders dan een enkelvoudig teeken. Hij meent, dat het tweede teeken zijn oorsprong vindt in het waarnemen van een glidevowel. Het lijdt me zeer twijfelachtig, of die theorie altijd opgaat: men kan, vrees ik, moeilijk volhouden dat het verdubbelen van de ī en de ô of ō wijst op een uitspraak van die klan- | |||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||
ken met een i of o ‘nachschlag’. Maar geheel waardeloos is die verklaring zeker niet; omdat ze voor 't eene geval gelden kan, hoeft zij 't nog niet voor 't andere te doen. Voortgezette studie van de taalkunde in 't algemeen, van het Middelnederlandsch in 't bizonder, zou den inzender zeker in staat stellen, de vraag naar behooren te beantwoorden; het opgeven der plaatsen, waar de door hem aangehaalde vormen voorkomen, heeft hij ons onthouden, maar waarschijnlijk heeft hij die toch nog wel tot zijn beschikking, en wellicht in veel grooter aantal, dan uit het ingezonden werk is op te maken. In de hoop, dat hij zijn werk weer op het getouw zal willen zetten, heb ik de eer te adviseeren, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie deze prijsvraag zou aanhouden tot het jaar 1916. Ik wil dit verslag niet eindigen zonder een woord van hulde te brengen aan de uitnemende zorg, aan de redactie en aan het uiterlijke van dit antwoord besteed: de taal is zoo zuiver, als men dat van een dergelijk werk verwachten kon; het is zoo fraai en duidelijk geschreven, dat het een genot is, het te lezen. De beoordeelaars van onze academische prijsvragen zijn op dat punt zoo weinig verwend, dat het mij een ware behoefte is, den schrijver van dit antwoord voor 't een en 't ander mijn welgemeend compliment te maken. | |||||||||||||||||
2o Verslag van den heer Prof. Dr. C. Lecoutere.Uit het ‘Woord vooraf’ en uit meer dan eene andere plaats in het werk zou men geneigd zijn op te maken, dat de schrijver van de ingezonden verhandeling iemand is, die wel weet op welke wijze eene vraag als die, welke hij te beantwoorden had, zou moeten opgelost worden. En als hij verklaart dat hij, steunende op de uitkomsten van persoonlijk onderzoek, ons een beeld zal leveren ‘van de spellingontwikkeling der lange klinkers’, gelijk men dat tot dusver niet heeft beproefd en dat hij, bij dit onderzoek, ‘tal van handschriften in originali of in facsimile, tekstuitgaven van proza en poëzie’ heeft gebruikt en steeds ‘naar eigen bevindingen’ zijne uitspraken formuleert, is het dan wonder, dat wij ons zeer veel voorstellen van zijne nasporingen, ofschoon de omvang van zijn werk alleen ons al dadelijk eenig wantrouwen inboezemt? Want zie eens: schuiven | |||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||
wij terzijde wat niet rechtstreeks tot het onderwerp behoort (en er komt nogal een en ander voor, dat heelemaal overbodig is), dan blijkt, dat er nog geen volle veertig bladzijden besteed werden aan het schetsen van gezeide spellingontwikkeling. Eene eerste teleurstelling! Inderdaad, er is niemand, maar eenigszins bekend met den aard van het op te lossen vraagstuk, of hij ziet onmiddellijk in, dat in een zoo kort bestek een wezenlijke geschiedenis van de spelling der lange klinkers niet kán geleverd worden. Ik bedoel, niet eene samenvatting van de uitkomsten van het onderzoek, naar de uiteenzetting van het onderzoek zelt: de opsomming en bespreking der feiten, hun mogelijken oorsprong, onderlingen samenhang en gezamenlijk verloop, zoodat wij in staat zijn elk waargenomen verschijnsel te beoordeelen, de bevindingen van den onderzoeker te controleeren en zijne bewijzen te keuren. Eene geschiedenis, van wat ook, bestaat immers niet uit eene reeks beweringen, waarvan het ons niet eens gegund wordt de gegrondheid te toetsen. Eene tweede teleurstelling baart eene nadere inzage van het werk zelf. Hoe weinig krijgen wij, waar zooveel werd beloofd! Na tot het einde toe de verhandeling te hebben bestudeerd, moet de lezer wel bekennen, hoeveel voortreffelijks hem ook heeft verheugd, dat de schrijver er niet in geslaagd is de gewenschte oplossing te vinden. Hij geeft niet een duidelijke noch volledige voorstelling van de middelen, die men in het Mnl. aanwendde om de lange klinkers af te beelden; omgekeerd leert hij ons evenmin aan welke bepaalde klanken telkens de gebruikte teekens beantwoorden; ten slotte, en dit is het ergste, minst van al nog wijst hij op heldere wijze aan, hoe het gebruik van die teekens zich heeft gewijzigd naar tijd en plaats en ten gevolge van welke oorzaken. Met andere woorden, niettegenstaande zijn eigen beschouwingen en verklaringen betreffende de wijze van behandeling, heeft hij toch de eigenlijke bedoeling van de prijsvraag niet gevat, zooals de eerste verslaggever dat overtuigend heeft aangetoond; - tenware men onderstelde, dat het hem aan den noodigen ernst heeft ontbroken om op het doelwit, dat hij zoo goed scheen te zien, met aandacht te mikken. Aan de grondige beoordeeling van mijn hooggeachten ambtgenoot Prof. Dr. W. de Vreese is eigenlijk weinig toe te voegen en ik zou kunnen volstaan er eenvoudig naar te verwijzen; toch | |||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||
meen ik geen overbodig werk te verrichten door het mededeelen van enkele opmerkingen, waartoe het lezen der verhandeling mij aanleiding gaf; in de eerste plaats, wensch ik een paar bezwaren te opperen tegen de door den inzender gevolgde methode van onderzoek. Eene geschiedenis der Mnl. spelling berust noodzakelijkerwijze op de studie van de spelling der Mnl. teksten; om tot blijvende, onherroepelijke uitslagen te raken, mag geen enkele tekst van die studie uitgesloten worden. Wat ons nu dadelijk treft in het voorliggende opstel, is het zonderling feit, dat de schrijver met een zeer beperkt materiaal heeft gewerkt. Wij maken er hem geen verwijt van, dat hij niet alle bestaande teksten, uitgegeven en onuitgegeven, van het begin tot het einde heeft doorsnuffeld; dat was practisch onmogelijk en eene beperking mocht gemaakt worden. Maar hij had er zich goed rekenschap moeten van geven op welke wijze en op grond van welke redenen hij beperkte; nu is hij willekeurig te werk gegaan en heeft zijn onderzoek binnen waarlijk te engen kring voltrokken. Hij heeft nl. geenszins die teksten gekozen, welke in opzicht der spelling van het meeste belang waren of best konden inlichten over het geschiedkundig verloop er van; hij heeft eenige der gemakkelijkst toegankelijke uitgaven gegrepen, zonder veel te letten noch op tijd noch op plaats van vervaardigingGa naar voetnoot(1). Is die handelwijze uit een wetenschappelijk oogpunt te rechtvaardigen? Het is niet onmogelijk, dat onze schrijver over een rijker materiaal beschikt dan hij opsomt; doch nergens blijkt dat, noch uit zijne opgaven zelve, noch uit de verkregen uitkomsten. En als hij zoo stoutweg verzekert, dat de aanwijzing van al de door | |||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||
hem bestudeerde stukken tot een zoo schrikkelijk lange lijst zou uitdijen en in omvang de eigenlijke verhandeling overtreffen, kunnen wij dat, bij het ontbreken van eenig zweem van bewijs, voor iets anders aanzien dan voor grootspraakGa naar voetnoot(1)? Doch nog eens: dat hij eene keus heeft gemaakt, daarover mogen wij hem geenszins hard vallen; maar in 's hemels naam, waarom laat hij juist ongebruikt of zoogoed als ongebruikt liggen die teksten waaruit, met betrekking tot zijn doel, soms zooveel te halen wasGa naar voetnoot(2)? In zijn ‘Woord vooraf’ wijst hij er op, dat de meeste uitgevers van Mnl. werken zich, wat aangaat de eigenaardigheden der door hen gebruikte handschriften, ‘tot een overzicht bepalen, zonder op een enkel punt dieper in te gaan’. Reden te meer, zou men zeggen, om dan toch ten minste kennis te nemen van die uitgaven, waarin dat wel gebeurt, zooals b.v. de in Bedudinghe naden sinne van sente Augustijns regule, door ons medelid K. de Flou uitgegeven; al levert dit werk geenszins een buitengewoon merkwaardigen tekst uit een taalkundig oogpunt, toch heeft de uitgever het nuttig geacht zeer zorgvuldig de ‘klankverbeelding en spelwijzen’ na te gaan (blz. 224-235). Was zoo iets nu van geen het minste nut voor onzen inzender? Of, want ook dát is mogelijk, kende hij die uitgave nietGa naar voetnoot(3)? Men is onwillekeurig geneigd daartoe te besluiten; | |||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||
immers, gelijk hier beneden zal aangetoond worden, heeft hij niet de geringste aandacht geschonken aan hetgene sommige uitgevers van teksten al hebben bereikt - zeer tot zijne schade. Ten tweede, bij het behandelen van een onderwerp als het zijne, mocht de schrijver niet nalaten zich in te lichten over de ware verhouding van de uitgaven tot de handschriften. Dat dit een punt is van het allergrootste belang, heeft hij niet voorbijgezien, maar wat hij er over zegt (blz. 6) is zeer oppervlakkig en geeft ons geen de minste zekerheid, dat hij zich niet heeft laten verschalken. Integendeel! Eene uitgave als die van Kuiper, merkt hij op, heeft voor de spelling geen waarde, nl. omdat zij althans gedeeltelijk, genormaliseerd is. En nu staat juist deze uitgave opgeteekend bij de door hem gebruikte bronnen, terwijl die van Stoett niet wordt vermeld; ja, herhaaldelijk wordt zij aangehaald tot bewijs! Van een aantal Mnl. teksten werden zoogen. diplomatische uitgaven bezorgd; deze geven dus veel getrouwer den toestand, de spelling van de hss. weer dan de zoogen. critische; is het dan niet zeer bevreemdend, om het niet anders te noemen, dat juist deze uitgaven in de lijst der bronnen te vergeefs worden gezocht? Ook met het oog hierop, had de schrijver met veel meer nauwgezetheid moeten nagaan, welke teksten voor zijn doel in aanmerking kwamen; en dat hij zijne bronnen met een critisch oog zou lezen, is toch waarlijk geen overdreven eisch. Ten derde, en dit bezwaar weegt al even veel als de twee vorige, uit een onderzoek, ingesteld zooals hij het ondernomen heeft, is het moeielijk iets met zekerheid af te leiden; met betrekking tot geen enkel punt schijnt eene vaststaande uitkomst gewonnen, omdat de schrijver nergens, zooals men zegt, spijkers met koppen slaat. Nergens wordt een scherpe grens getrokken tusschen regel en uitzondering, tusschen gewone en zeldzame gevallen. Hij beweert aldoor, maar zelden geeft hij bewijzen en nooit doorslaande bewijzen. In het algemeen krijgt de lezer vrij vage, onbepaalde inlichtingen, als: bij Maerlant; in de ridderpoëzie; in het goed Dietsch; in het latere Dietsch. Worden af en toe plaatsen uit Mnl. werken aangehaald, dan luidt het: in den | |||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||
Reinaert, in den Limborch, bij Boendale; het is maar bij uitzondering dat de plaatsen, waar bepaalde vormen voorkomen, nader worden opgegevenGa naar voetnoot(1). En veel te weinig en nooit grondig wordt op de verschillen in de ruimte, op de dialecten gewezen, juist alsof de dialectische eigenaardigheden op geenerlei wijze in de spelling worden weerspiegeldGa naar voetnoot(2)! - Trouwens, in een werk als hetgene wij te bespreken hebben, komt het er niet alleen op aan, gelijk in elke wetenschappelijke verhandeling, steekhoudende bewijzen te leveren en aan den leze het nazien mogelijk en ja gemakkelijk te maken, maar veel meer nog op de uitcijfering van het min of meer menigvuldig herhaald worden van sommige bepaalde verschijnselen. In een aantal teksten van een zekeren omvang, als de Lanc., Maerlants Spiegel histor., de gedichten van Boendale en dergelijke, kan men zoo wat van alles aantreffen; men kan er de bewijzen in vinden voor twee stellingen, die malkaar, althans schijnbaar, uitsluitenGa naar voetnoot(3). De feiten | |||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||
moeten derhalve gerangschikt worden; niet enkel moeten de gelijksoortige bijeengeplaatst, maar vooral, want daarin zit het hem juist, de verhouding er van tot de overige vastgesteld. Dat is volstrekt onontbeerlijk, wil men geraken tot het vinden van eenigszins algemeene regelen, die op de werkelijkheid steunen. Met andere woorden: statistieken moeten opgemaakt worden, ten einde te kunnen oordeelen over het min of meer langdurig bestaan, het min of meer verbreid zijn van de feiten; en daarvan juist zoekt men te vergeefs een spoor in de verhandeling! - Inzonderheid zijn, met betrekking tot het bepalen van de verhouding van klank tot teeken, de rijmen de meeste aandacht waard, niet alleen de ē: ê en ō: ô verbindingen, welke even vermeld worden, maar alle overige. Dat is natuurlijk aan onzen schrijver niet ontsnapt en hij weet ook wel, dat men in dezen met voorzichtigheid moet te werk gaan, gelijk voortvloeit uit hetgene hij op blz. 7 zegt; maar hij heeft dat punt niet grondig genoeg onderzocht (wij zullen daar straks nog moeten op terugkomen) en vooral heeft hij het niet aangewend om licht te doen stralen op het historisch verloop van gezeide verhouding tusschen klank en afbeelding van klank. Ten slotte, en hiermede besluiten wij onze beschouwingen over de door den inzender gehuldigde methode, eene geschiedenis mag dit werk allesbehalve heeten; wel wordt de Mnl. spelling met die van later tijd en zelfs met de tegenwoordige in verband gebracht; doch van de chronologische ontwikkeling van de Mnl. spelling zelve krijgt de lezer geen heldere voorstelling. Na hetgene desaangaande door Prof. de Vreese is opgemerkt, is het echter onnoodig verder aan te dringen.
Met de opvatting van den schrijver, met zijn werkplan en zijne methode kunnen wij dus geen vrede hebben; de behandedeling zelve geeft ook aanleiding tot meer dan eene opmerking. | |||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||
Vooreerst dit. Eenieder zal onmiddellijk toegeven dat, in een stuk van dezen aard, nauwkeurigheid eene eerste vereischte is. Niet alleen dient elke bewering van den schrijver te steunen op degelijke bewijzen; niet alleen moeten de feiten, waarop hij zich beroept, op duidelijke wijze aangewezen worden: het is hem niet geoorloofd eenig verschijnsel als bewijs aan te halen, dan na het zorgvuldig vastgesteld en onderzocht te hebben. En eilaas! dat is niet steeds het geval. Meestal, d.i. negen maal op de tien, bepaalt zich onze inzender bij een vage, onbepaalde uitspraak; waar hij dan, bij uitzondering, een bewijs geeft, hebben wij nog geen voldoende waarborg. Want, het spijt mij zeer het te moeten zeggen, de schrijver is niet altijd betrouwbaar. Ik heb, gelijk van zelf spreekt, niet alle door hem opgesomde plaatsen gecontroleerd - ik moet mijn tijd aan andere zaken besteden - maar ik wilde toch zekerheid hebben en ben dus alle aanhalingen uit een bepaald werk nagegaan, nl. die uit hetgene hij noemt: den Trojaenschen oorlog. Men zou a priori onderstellen, dat hij de volledige uitgave van den roman heeft gebruikt; de door hem opgegeven titel doet echter denken aan de brokstukken, destijds met denzelfden titel door Blommaert opgenomen in het eerste deel zijner Oudvlaemsche gedichten (Gent, 1838); doch de tekst van de weinige plaatsen, die onze schrijver aanbaalt, nl. op blz. 27, 35 en 45, stemt evenmin overeen met de volledige uitgave van Gailliard en de Pauw als met de bloemlezing van Verdam en met de fragmenten van Blommaert. Geen enkele aanhaling is juist! Op blz. 27 wordt over den uitgang lec gesproken en beweerd dat hij, ‘in verborgen vorm lēke wordt’ en dan rijmt met woorden waarin ē voorkomt; als bewijs worden drie rijmparen aangehaald, waarvan één uit Troj. oorlog 1171, nl. sekerleke: weke. Noch bij Verdam, noch bij Blommaert vindt men dat rijmpaar op de aangeduide plaats; de volledige uitgave heeft ontsteken: breken 1171-1172, wat natuurlijk hier niets bewijstGa naar voetnoot(1). Niet beter is het gesteld met hetgeen medegedeeld wordt op blz. 35 over de ie, gebruikt ter afbeelding van ī. Bij uitzonde- | |||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||
ring, heet het, komt dat voor bij Maerlant, en als eenig bewijsGa naar voetnoot(1) worden opgegeven de twee rijmparen zie: mie Troj. oorl. 1339; nie: mie, ibid. 1393. Bij Blommaert en bij Verdam zal de lezer, die zich de moeite getroost eens te gaan kijken, of alles in den haak is, die rijmparen niet vinden, noch iets, dat er maar in de verste verte op gelijkt; in de volledige uitgave zal hij aantreffen my (= mihi): sy (conjonct. van zijn), 1337-38, dus iets dat er ditmaal wel op gelijkt, maar volstrekt niet het bewijs levert, dat ie daar gebruikt wordt voor ī! En wat het tweede rijmpaar aangaat, ook dat zoekt men bij Gailliard en de Pauw even te vergeefs als in de andere uitgavenGa naar voetnoot(2). Op blz. 45 ten slotte heeft onze schrijver het over de bij uitzondering voorkomende rijmen van oe op ō. Dat ze toch bestaan, wordt bewezen door enkele aanhalingen, bijna alle aan den Lanc. ontleend, alsook door het rijmpaar noemen: comen uit den Troj. oorl. 1435. Moet ik alweer zeggen dat, als men de aangewezen plaats naslaat, men het bewuste rijmpaar niet ontdekt? Men leest er comen: ghenomen 1432-1433, wat wederom geenszins ad rem is. Toevallig heb ik de bedoelde verbinding toch gevonden, nl. in de uitgave van Blommaert, waar het voorkomt vv. 1394-1395 (genoemen: comen)Ga naar voetnoot(3). Ik zou natuurlijk niet durven beweren, dat het met alle door den schrijver aangehaalde plaatsen zoo wanhopig gesteld isGa naar voetnoot(4); doch is dit al niet te erg? En welk vertrouwen kan ons | |||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||
inboezemen de arbeid van iemand, die wij betrappen, laat het ons maar zeggen, al klinkt het hard, op iets dat aan verregaande nalatigheid gelijkt? Veel liever zou ik een zachter woord gebruiken; maar is dat mogelijk als men ontdekt, dat hij de juistheid van geen enkele aanhaling uit Maerlants roman is nagegaan en dat hij op een niet bestaande lezing steunt om eene theorie te ‘bewijzen’? Welke waarde kan men hechten aan uitspraken op dergelijke ‘bewijzen’ gegrond? Behalve dat gebrek aan nauwkeurigheidGa naar voetnoot(1), moet men het nog betreuren, dat de schrijver het zich, waar het sommige moeielijke onderdeelen geldt, waarlijk wat te gemakkelijk maakt. - Zooals ik hierboven zeide, kon hij, uit een nauwgezet bestudeeren van de rijmen der Dietsche dichtwerken, ongeloofelijk veel afleiden met betrekking tot de geschiedenis der spelling; er bestaat weinig, waar wij zekerder ingelicht worden over de verhouding van klank tot letterteeken. Herhaaldelijk reeds werd dat punt door de geleerden onderzocht, o.a. door J. Franck, in zijn bekende opstellen, door J. Geurts, in het eerste deel van zijne Bijdrage tot de geschiedenis van het rijm in de Nederlandsche poëzie (Gent, 1904), door anderen nog. Doch daarmede is lang niet alles gezeid. - Om het even; van al die nasporingen maakt onze inzender niets eens melding; hij gaat zijn eigen gang, maar bereikt lang zooveel niet. Wat hij ons voorlegt, is de uitkomst van minder diepgaande studie, aangevat met een veel beperkter materiaal; derhalve brengt hij de kennis van het onderzochte onderdeel geenszins verder; integendeel, beslist achteruitgang beteekent de slotsom zijner navorschingen. Wij wisten al meer en beter; bij onzen inzender moeten wij alweer voor lief nemen eenige algemeenheden, eenige zeer onbepaalde | |||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||
opgaven, terwijl in de genoemde werken, alles met naam en toenaam wordt vermeld: niets zonder de bewijsplaatsen er naastGa naar voetnoot(1). Laat ik nog een geval aanhalen waar de schrijver van onze verhandeling er zich met een Jantje van Leiden van afmaakt. - Handelende over de schrijfwijze der ī, nl. ii, zegt hij op blz. 38, dat men de ii ‘meest’ vindt in den Aubry, den Aiol, den Geeraert van Vianen en den Limborch, uit welken laatsten, zeer uitvoerigen roman hij... twee, zegge: twee voorbeelden aanhaalt; ‘overigens schrijft men geregeld ij’, luidt dan het besluit. Had hij wat vlijtiger gezocht, hij zou nog wel andere teksten gevonden hebben, waar dezelfde spelling gebezigd wordt, om te beginnen den Floris. Is het niet zonderling, dat hij dien roman niet éénmaal aanhaalt, zelfs niet bij de gebruikte bronnen opsomt, alhoewel hij beweert (blz. 5), dat Assenede, de berijmer er van, met enkele andere schrijvers tot de ‘grondleggers van de middeleeuwsche letterkundige taal’ behoort? Kwam hij dan, als zoodanig, maar zoo weinig in aanmerking?
Al het voorgaande samenvattende om tot een besluit te komen zullen wij zeggen, dat de ingezonden verhandeling een zeer zonderlingen indruk maakt wegens hare ongelijkheid. Over zaken van het grootste belang glijdt de schrijver licht heen of laat ze eenvoudig wegGa naar voetnoot(2), terwijl hij ons elders meer geeft dan hem gevraagd werd, b.v. waar hij uitweidt over bijzonderheden de spelling van Anna Bijns Refereinen betreffendeGa naar voetnoot(3). Hij verrast | |||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||
ons door zijn juist inzicht in sommige verschijnselen, door zijne oorspronkelijke opvattingen, maar stelt ons diep te leur door onvergeeflijke tekortkomingen, door zijn oncristische methode en zijn slaafsche afhankelijkheid van zegslui, die lang niet altijd onvoorwaardelijk vertrouwen verdienen. Wat wel het ergste is, hij heeft met ontoereikend en niet behoorlijk gekozen bouwstoffen zijnen arbeid aangevat; in het aanhalen zijner bronnen is hij niet nauwkeurig genoeg; hij onthoudt ons doorgaans de bewijzen en eischt dus, en zeer ten onrechte, dat wij zoo maar grifweg zouden aannemen wat hij verkondigtGa naar voetnoot(1). Dat achterwege blijven van de noodige bewijsplaatsen is dubbel betreurenswaardig, waar het sommige tot dusver weinig bekende of opgemerkte verschijnselen geldt, gelijk o.a. het gebruiken der i tot aanduiding van den doffen klinker, b.v. in poortir, d.i. poorter (blz. 28)Ga naar voetnoot(2). Uit hetgeen in de vorige bladzijden is gezeid, volgt noodwendig, dat ik niet kan besluiten aan de Academie voor te stellen | |||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||
aan den inzender van deze verhandeling den uitgeloofden prijs toe te kennen; maar wel steun ik gaarne het voorstel van den eersten verslaggever, Prof. Dr. W.L. de Vreese, nl. dat de Academie zou beslissen de prijsvraag aan te houden tot het jaar 1916. Leuven, 5 Mei 1912. *** | |||||||||||||||||
3o) Verslag van den heer J. Mansion.De zoo volledige en zoo goed gemotiveerde verslagen van mijne geachte medeleden de heeren Prof. De Vreese en Lecoutere maken het mij gemakkelijk mijne taak als derde beoordeelaar te vervullen. Evenals zij kan ik aan de Academie geen ander voorstel doen dan om de vraag tot 1916 aan te houden. De verhandeling wier motto boven staat munt uit door verschillende goede hoedanigheden, die op den lezer een gunstigen indruk maken. Nochtans deze goede impressie neemt niet weg, dat het ingezonden werk onder een vernis van dilettantische elegantie eene verregaande oppervlakkigheid verbergt. Buiten de punten die in de verslagen van de heeren De Vreese en Lecoutere ter sprake komen, moge nog het volgende aangestipt worden. De schrijver, die over de voorstelling der quantiteit in het Oudhoogduitsch een en ander - ook minder juiste beweringen - heeft meenen te moeten mededeelen, schijnt niet te weten dat het toevoegen van i aan een anderen klinker om dezen als lang te doen kennen een Middel- en Nederduitsche eigenaardigheid is, die zeer vroeg voorkomt. Dat dezelfde wijze om de quantiteit aan te duiden in het oostelijk Nederlandsch wel eenig verband kon houden met deze Duitsche gebruiken, ligt voor de hand. Nochtans wordt dit punt door den schrijver niet eens aangeraakt. Het grondleggende werk van Rich. Heinzel vind ik niet vermeld. Verder was in deze quaestie van spelling, die dus ook eene quaestie van uitspraak is, eenige kennis van de levende dialecten vereischt, gelijk Prof. De Vreese in zijn verslag doet uitkomen, en laat ik het bijvoegen, een wat dieper inzicht in de phonetiek zou den schrijver ook ten goede gekomen zijn. Dit hadde hem de moeite bespaard, zich zelven te weerleggen op een punt waar de feiten spreken voor zijne - overigens weinig overtuigende - opvatting van ae in gesloten | |||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||
lettergreep als a + e-glide. Dat in jae, drae, nae een naklank wel aanwezig kon zijn is voor eenieder die met de Engelsche uitspraak bekend is duidelijk genoeg. Deze voorbeelden zullen volstaan om aan te toonen dat ook voor het historisch en phonetisch gedeelte van zijn arbeid de schrijver gebleven is beneden hetgeen men van hem mocht verwachten, en rechtvaardigen onzes inziens ten volle het oordeel van onze geachte medeleden, om den prijs dit jaar niet toe te kennen. |
|