Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1912
(1912)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Op wandel met Vondel
| |
[pagina 22]
| |
Sinds lang had ik mijn notaboekje toegeslagen: in de vaste overtuiging, dat niemand mij afluisterde, galmde ik de schoone verzen uit: Gij, breede lanen van het woud,
Pilaren, die 't verwulfsel torscht,
Van levend groen en levend goud;
Wel noemde u Neerlands dichtrenvorst:
‘Een kerk van ongekorven hout!’
Want de adem Gods doorzweeff uw bogen,
En 't lofgezang van 't vooglenheer
Daalt uit de diepe nissen neer;
En reukwerk stijgt er naar den hoogen,
Uit al de bloemen wijd en zijd,
Die schittren in het mostapijtGa naar voetnoot(1).
Ik hoorde eene trede op het mos, blikte om, en, ‘Neerlands dichtrenvorst’ stond achter mij. Hij had mij verleden winter een bezoek op mijne kamer gebracht. Dat hij mij thans in Gods heerlijke natuur gezelschap hield, verschrikte mij niet te zeer. Zelfs - beschuldig mij niet van laatdunkendheid of aanmatiging - het verwonderde mij schier niet. Want, ons gesprek had blijkbaar den grooten dichter niet verveeld. Wat meer is, ik had aan zijnen toon, aan zijne uitdrukking duidelijk bemerkt, dat hij overtuigd was, dat mijne waardeering van zijn karakter even oprecht was als mijne bewondering voor zijne meesterstukken. Vondel, die zoo scherp zag, zoo juist oordeelde, was van mij heengegaan, diep overtuigd, dat de gevoelens, die ik hem, misschien niet al te eerbiedig, had uitgedrukt, vrij waren van aanstellerij en geveinsdheid. Des te meer verschafte het gezelschap van den dichter mij een onbeschrijfelijk genoegen, daar ik zag, dat Vondel zeer goed gestemd was, en - ik vraag verschooning, waarde collegas, doch, ik ben u de waarheid verschuldigd - ik in zijne blikken las, dat hij niet onaangenaam verrast was mij te hebben aangetroffen. - Neerlands dichtrenvorst? vroeg hij, een heel weinigje schampend. - Ja, ‘Neerlands dichtrenvorst’. Wie zou dit anders kunnen zijn dan gij? | |
[pagina 23]
| |
- Goed, ging Vondel, uitermate fijn hekelend, voort. Snijd mij de overige vaarzen van dit gedicht op. Zonder mij te bezinnen, deklameerde ik: O! wie daar eenzaam dwalen moog,
Hoe streng beproefd, hoe zwaar gedrukt,
Hij heffe 't roodgekreten oog,
Hij heffe 't hoofd, zoo diep gebukt,
Naar dien doorluchten tempelboog!
Dan voelt hij op zich nederdalen
Des Heeren gunst, des Heeren vree:
Dan zal zijn ziel, in dank en bêe,
Van nooit gekenden troost verhalen...
O Tempel Gods, o ruischend woud,
O Kerk van ongekorven houtGa naar voetnoot(1)!
- Ik herinner mij, zegde Vondel: in een mijner treurspelen zingt de ‘Rei van Batavische Vrouwen’: Het schepselboek alleen
Leert hen aanbidden d'eeuwigheên,
Uitstralende in het werken,
De godheid, niet bemuurd in kerken.
Zij wijden Gode in 't woud,
Een kerk van ongekorven hout,
Daar zij de daden melden
Van 's lands beschutteren en helden.
Zij schuwen diep te treên
In 't hol van Gods verbolgenheên,
Met geen vernuft te schatten,
Maar door 't geloof alleen te vatten.
De godsdienst hield met schroom
Voor straf de woestheid bij den toom.
De hoop op 't ander leven
Hiet elk zijn recht en eer te gevenGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 24]
| |
Wij kwamen op het open veld, waar het koren te rijpen stond. Daar ontmoetten wij verscheidene landbouwers, die vreemd opkeken mij in gezelschap van een eerbiedwaardigen grijsaard in de schilderachtige kleedij der zeventiende eeuw te zien. Vondel, tamelijk mager, maar breedgeschouderd en kloek van gestel, stapte flink over de baan, alsof de ouderdom nog geenen vat op hem had. Zijn groot, blank aangezicht met korten, grijzen knevel en sikkebaard, was geheel beschaduwd door zijnen zwarten, breedgeranden hoed; zijne korte, breede broek reikte slechts tot aan de knieën; zijne kuiten, door fijne, zwartzijden kousen ingesloten, waren aan de enkels uitermate dun, en zwollen zoo sierlijk aan, alsof men ze in de kleerkamer van een tooneel aangevuld hadde. Lang hield de dichter den blik starlings op de korenakkers gevestigd. De meeste voorbijgangers groetten ons eerbiedig, en schenen mij door hunnen oogslag te vragen wat toch dien vreemden man in onze streek mocht voeren. De dichter zag het en zegde: - Al deze lieden kennen u. Gij hebt nochtans lang te Antwerpen gewoond. - Ja, in de Vondelstraat. Joost richtte het hoofd op. Hij bezag mij toch zoo liefderijk, zoo - durf ik het zeggen - zoo dankbaar; in zijn zoeten blik las ik weer zoo duidelijk, dat hij wel wist dat ik hem zonder nevenbedoeling vereerde, dat die oogslag nooit uit mijn geheugen zal gaan. - Nu zijt ge in uwe geboortestreek teruggekeerd. Ik begrijp dit: 't Wild vogelkijn dat zingt daar 't onbeknipt isGa naar voetnoot(1):
Al d'open lucht is mijn:
Nog steent het om te zijn
Bij 't lieve nestje, daar het uitgekipt isGa naar voetnoot(2).
Ik meedGa naar voetnoot(3); hoewel mijn blijde geest vaart speulenGa naar voetnoot(4),
| |
[pagina 25]
| |
Daar draaiboom sluit noch hekGa naar voetnoot(1);
Een heimelijke trek
Verleidt het hart naar mijn geboortstad Keulen.
Daar heb ik eerst om honig uitgevlogen,
Omtrent den blonden Rijn,
Beplant met Rinschen wijn,
En als een bie violendauw gezogenGa naar voetnoot(2).
- De Rijn, uw trekkende geboortestroom! riep ik uit: Vondel vatte onmiddellijk vuur: Gij schijnt een aardsche regenboog,
Gekleed met levendige kleuren,
En tart den hemelschen omhoog,
Die, hierom nijdig, schijnt te treuren.
De blauwe en purpre, en witte druif
Versiert uw stedekroon en lokken,
En muskadellen wijngerdkuif.
De vlieten staan met wingerdstokken
Rondom u, druipende van 't nat,
En offren elk hun watervat.
Voortdurend was Vondel uitermate goed geluimd. Het verblijf in mijne Kempische geboortestreek werkte blijkbaar allergunstigst op hem. De gelegenheid moest waargenomen worden, om vertrouwelijk met hem te praten. - Ik zie het beeld van vader Rijn, zegde ik. Ook zijne bijrivieren, zijne vasallen. Met een enkelen trek hebt gij ze afgebeeld, en ze ons voorgesteld. Ik kende die stroof; dikwijls heb ik ze bewonderd, zoowel om de juistheid, waarmede elke bijrivier is geteekend, als om de schoonheid der taal, die nergens het oor aangenamer aandoet. Ik wilde ze uit Vondels mond hooren. Midden op den landweg hield de dichter stil; met zooveel uitdrukking keek hij vóor zich heen, alsof hij de beelden zag; met zulk vast besluit in het gebaar stak hij de hand uit alsof, hij ze mij aanwees; hij | |
[pagina 26]
| |
artikuleerde zoo scherp, legde den klemtoon zoo juist, en sprak met zulk waar gevoel, dat ook ik de personaadjes zag, alsof zij met lijf en leden voorbijtrokken. Daar is de Mein, een pijnbergszoon,
De Moezel met haar Appelvlechten,
De Maas, die met een Mijterkroon
Om d'eer met onzen Rijn wil vechten,
De Roer, die 't haar met riet vertuit,
De Necker, met een riem van trossen,
De Lip, gedost met mos en kruid,
Van overhangende eikebosschen,
En duizend andren, min van roem,
Bekranst met loof en korenbloemGa naar voetnoot(1),
Men spreekt veel van lijn en kleur in de letterkunde; indien een beeld ergens klaar, duidelijk is voorgesteld, in de onmiddellijke nabijheid des lezers wordt gebracht, is het stellig in deze heerlijke verzen. ***
Wij waren midden op het veld gekomen: als een onmetelijke ring strekte de horizont zich rond ons uit. Wijd en zijd golfden de graanakkers als eene gouden zee; als een reusachtige blauwe koepel welfde het uitspansel boven ons. Daar praalde de zon in weergaloozen luister; zij stortte hare weldadige warmte en haar bezielend licht over het heerlijke landschap; de groote dichter, die misschien, als geen tweede in de Nederlanden, de natuurpracht besefte, zijn bewonderaar, en tal van eenvoudige landlieden, die slechts bij uitzondering een open oog hebben voor deze gezegende streek, ademen met volle teugen de zuivere lucht in, die den geest verheft, het hart opbeurt en het lijf versterkt, terwijl zoovele duizenden, waaronder rijkbegaafde menschen, in de bedompte straten onzer groote steden verkwijnen. Vondel richtte het oog naar de zon, die, schijnende uit het meer
Van 't oosten zuidwaart aan, met haren gouden wagen,
Den middag kronen gingGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 27]
| |
Opgetogen sprak hij: Daar rijst het alverkwikkend licht,
Dat, laag gedaald, beneên de kimmen,
De schaduwen en bleeke schimmen
Verdrijft van 's hemels aangezichtGa naar voetnoot(1).
Vondel strekte de hand uit ten hemel, en riep uit: o, Majesteit der zon, Wat zit zij hoog in 't goud, betulband met karbonkelen,
Bemanteld met een kleed van vlam en purpergloed,
Waarvoor al 't Oosten knielt, en wierookreuken voedtGa naar voetnoot(2).
Een weerschijn van de zon straalde uit het bruine oog des dichters; als eene diepgevoelde hymne, als een vurig gebed, ontvielen hem de woorden: O Schepper van de zon, waarbij wij adem halen!
Verlangt het al wat leeft, des morgens, naar de stralen
Van 't allerschoonste licht, dat gij geschapen hebt;
Hoe komt het, dat de mensch zich zelven zoo misschept,
Nog redeloozer dan de wilden en verblinden,
En hun verwanten wreed verscheuren en verslinden
Met tanden van metaal; berokkenen geen kwaad,
Te gruwzaam, uit een zucht tot overgang van staat,
En heerschlust, zonder 't oog te slaan op 't ongeschapen:
Geen licht, noch Godheid zien, noch kennen dan hun wapen,
En 't glinstren van een kroon, die, krenkbaar door geweld,
In éénen blik, als sneeuw, gelijk hun leven, smeltGa naar voetnoot(3).
Onbeweeglijk staarde Vondel den blauwen hemel aan. - In eenen helderen winternacht, wanneer daarboven de sterren fonkelen, moet dit onbegrensde uitspansel overheerlijk wezen, zegde hij: Wat grootheid, schoonheid, macht, en rijke ontelbaarheid
Ontvouwt zich in 't gestarnte; een schooner majesteit
Dan immermeer de pauw kan schildren en schakeeren,
Wanneer hij voor zijn ga met zijn ontvouwe veêren
| |
[pagina 28]
| |
Den staart vol oogen praalt, en, blind van hoovaardij,
Met zijne vleugelen haar krakend streeft voorbij.
Het groen en blauw, met goud besprenkeld, geeft te kennen
Wat rijkdom vrouw natuur te kost hing aan die pennen.
Ik zie den hemel aan, gelijk een bruidegom
Van d'aarde, zijne bruid. Hij hangt een mantel om,
Vol steenen geborduurd, gezoomd met goude zoomen
En peerlen, elk om 't schoonstGa naar voetnoot(1).
De Melkweg is de weerspiegeling van den Rijnstroom: De heldre en starrelichte vliet,
Die door den hemel vloeit bij duister,
Is d'Italiaansche PadusGa naar voetnoot(2) niet,
Noch ook de Nijl, Egyptens luister,
Neen, zeker, 't is de rijke Rijn,
Wiens visschen, met een wuft gewemel,
In 't onbevlekte kristalijn
Van eenen onbetrokken hemel,
Met zilvre schubben, zilverklaar,
Als starren dolen, hier en daarGa naar voetnoot(3).
Vondel was meer dan ooit in zich zelf gekeerd. - Ik denk aan mijne kinderjaren, aan mijne geboorteplaats, sprak hij. In de opdracht van mijn treurspel ‘Maagden’ aan Keulen, het aloude Agrippine, dichtte ik: D'inboorling is in zijne wieg gehouden,
En bakermat. Hoe kan ik die voorbij?
Al wordt de melk der Moeder niet vergoudenGa naar voetnoot(4)
Van 't kind, dit strekk' ten aller minste dij
Een klein bewijs van mijn genegenheden,
En groote zucht tot mijn geboorteplaats;
Daar ik, nu stijf een halleve eeuw geleden,
Eerst rijzen zag den glans des dageraadsGa naar voetnoot(5).
| |
[pagina 29]
| |
Krachtiger, met meer gloed, alsof hij een visioen vóór zich had, hernam de dichter: Hetzij ik dan mijn oogen sla
Op uw bisschoppelijke torens:
Of met een lent van vaarzen ga
Bevlechten uwe zilvre horens:
Of volg uw wuften ommezwaai:
Of zing op 't ruischen van uw baren:
Of huppel op mijn Keulsche kaai,
Of koom door Bazel afgevaren,
Daar gij Erasmus' grafstee kust,
En wenscht het wijs gebeente rustGa naar voetnoot(1).
Wij wandelden voort; overal hoorden wij de knarsende slagen der korenpikkers. Zij stonden in onze onmiddellijke nabijheid, langsheen den weg. De wijze, waarop zij hunne pik in de halmen sloegen, was zoo zwierig, alsof zij voor eenen kunstenaar opgesteld waren, behalve dat hunne natuurlijkheid en ongedwongenheid ongëevenaard bleef; het knersend gerucht, in verschillende tonen, was zoo eigenaardig, de halmen vielen zoo regelmatig, dat men er de oogen niet van afwenden kon. Nu eens hoorde men slechts eenen slag; dan volgden de slagen elkander op, in verschillende tempo's; en dat de pikkers er zich op toelegden maat te houden, harde slagen op zachte te doen volgen, werd men duidelijk gewaar. Met heldhaftige vreugde vielen die landlieden den oogst aan. Zij smaakten genot bij de overwinning, die slechts zegen zou aanbrengen; zij genoten de voldoening welhaast de belooning van den zuren arbeid te smaken, welke deze vrucht hun gekost had. In den herfst hadden ze die gezaaid; dan was de koude winter er op gevallen; in Mei was ze in de aren geschoten; in Juni had ze gebloeid. Gelukkiglijk waren de onweerswolken er over heen gevaren, en was ze van hagelslag gespaard gebleven; neg enkele dagen, en de eelste Kempische vrucht zou veilig ingeschuurd zijn. Vondel scheen in de hoogte te rijzen. Hij strekte de hand uit over het korenveld en sprak: 't Gezaaide graan lijdt onder d'aarde last,
En boven d'aarde, en worstelt, daar het wast,
| |
[pagina 30]
| |
Met regen, zon en vorst en schrale vlagen:
't Wordt dikwijls van een hagelbui geslagen,
Terwijl het bloeit, of in zijn aren schiet,
En zwelt: het lijdt van mist en lucht verdriet:
En schoon de zein het maaide op 't veld ter neder,
Nog worstelt het met wisseling van weder
En winden, eer het op den dorschvloer raakt:
Daar gaat het op een beuken, dat het kraakt;
De vlegel spaart dan halm, noch kaf, noch koren:
De korenaar wordt tot verdriet geboren.
Vier tijden gaan in arbeid van dees vrucht:
De herfst ontvangt het zaad; de winterlucht
De teere spruit; de lent de groene stelen:
De zomerzon begint den halm te gelen,
En kroont de vrucht, die 't leven onderhoudt,
Om 't blonde hoofd, met eene kroon van goud,
Met straal op straal; nog moet ze in 't einde lijden,
Dat 's maaiers vuist haar koom' met zeissens snijden;
Dat d'akkerman haar binde, en sleepe, en torss';
De vlegel haar op 's huismans dorschvloer dorsch';
De wan haar wann'; de molensteen haar breke;
De voet haar knede, en 's ovens gloed haar steke
Op 't hoofd, en sluit' de kruim in eene korst.
Zoo dekt ze op 't lest de tafel van den Vorst,
En spijst en voedt de Koninklijke monden;
Zij stond op 't veld; nu wordt ze op 't hof gevonden;
Flus dekte haar de schuur en grove zak;
Nu dekt haar 't hofgewelf en gouden dak.
O edele aar! laat treffen, wat kan treffen;
Gij neigt uw hoofd, om 't hoofd omhoog te heffen:
Laat hagelen, laat maaien, dorschen, slaan,
Gij valt, om eens op 's Konings disch te staan:
't Vernederen schijnt vruchteloos en deerlijk;
Doch geeft in 't eind meer luisters aan het heerlijkGa naar voetnoot(1).
*** | |
[pagina 31]
| |
De aard van dit gedicht moest Vondel er bijna onvermijdelijk toe leiden ons gesprek op het wezen der poëzie te brengen, gelijk hij dit opvatte, en waarover hij, tijdens zijn bezoek in den winter, tamelijk uitvoerig had uitgeweid. Het fragment uit de Altaargeheimenissen, dat hij had voorgedragen, heeft, inderdaad, eene in 't oogvallende leerende strekking. Dit belet niet, dat ik er voor opging in bewondering, niet het minst om den lyrischen gloed en de schoonheid der taal. Vondel had het gedicht gevoeld, gelijk hij alleen dit gevoelen kon, en dus voorgedragen, gelijk hij alleen daartoe in staat was. Mij, Kempenaar, van top tot teen, moest dit gedicht in ongemeene mate treffen, ter plaatse zelf, waar de oogst te rijpen stond, waar wij hem zagen pikken, waar de geladen karren reeds over het naburig stoppelveld reden. Vondel zelf had zijn gedicht voorgedragen, en dat op eene wijze, die aan alle leeraars en voordrachtgevers tot les kon dienen. Niet alleen door de duidelijkheid zijner voordracht, door de juistheid van den klemtoon, door de zorg, dien de dichter aan de artikulatie besteedde. Van den dichterlijken gloed, van de ongeëvenaarde kleur der stem, van haar weergaloos gehalte spreek ik niet: dit alles bezit niemand, en kan ook niemand bezitten als Vondel. Maar, zijne leerende strekking kwam vooral hierdoor uit, dat hij, als het ware, het stuk ontleedde, en mij onderwees hoe men moet onderwijzen, niet alleen door zijnen leertoon en zijne wijze van voordracht; hij gaf, telkens hij een beeld voorgebracht had, den noodigen tijd om het te beschouwen; hij zonderde de beelden af, en verbond die; hij verklaarde zelfs den zin der woorden door hun onderling verband; uit de afzonderlijke deelen vormde hij een geheel, en door die afzonderlijke deelen deed hij het geheel begrijpen en gevoelen. Laat mij toe, hooggeachte collega's, U hier te verklaren, dat ik, lang na dit gesprek met Vondel, ik weet niet voor de hoe- | |
[pagina 32]
| |
veelste maal, de prachtige ‘Inleiding’ van het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ herlas, mij deze voordracht van ‘het Graan’ herinnerde. Ik las: Een woord op zich zelf genomen, is een bloote klank, eene ijdele abstractie. Eerst in verbinding met andere woorden wordt het de uitdrukking, het beeld eener gedachte. Eerst als onderdeel van een volzin verkrijgt het ziel en leven. Om derhalve den zin en de kracht van een woord in waarheid te verklaren, moet men het te beschouwen geven in den kring en in het verband, waarin het zijn wezen openbaartGa naar voetnoot(1). Zulke voordracht is eene uitmuntende taal- en letterkundige les. Ook meen ik te mogen zeggen, dat ik niet al te slecht onderlegd ben, om dit gedicht te verstaan en te gevoelen. Wandelen, den landman nagaan in zijn bedrijf, is mijn grootste genot. Ik volg hem op het veld, als de schuinsche stralen der najaarszon over den akker spelen, als hij den ploeg door de aarde drijft, en deze als eene slang omkronkelt; ik zie hem het koren, als gouden korrels neerstrooien; ik zie, in het voorjaar, onze velden als in eene groene zee herschapen; ik zie het bloeisel als eene grijze wolk over de aren drijven; ik snuif den opwekkenden geur op; ik zie er niet tegen op zelf de hand aan den ploegstaart of de korenpik te slaan, en, op den dorschvloer, mijne partij in het trippelend maatgeluid te spelen. Als zoon van eenen bakker ben ik in de bakkerij en op den molen te huis. Ik geniet dus het onwaardeerbaar voorrecht, dat George Sand zoo diep betreurde slechts ten halve te kunnen smaken: ik neem aan het landleven deel, en kan er in ruime mate de poëzie van genieten. Vondel moet bemerkt hebben, dat zijne verheerlijking van het koren, de Kempische vrucht bij uitmuntendheid, mij diep had getroffen. Hij liet een paar korenaren, eene volle en eene ijle, door de hand glijden, dacht een oogenblik na, en sprak; ‘Heel de natuur is een leerschool:’ De brave dadeltak,
Bij Duitschen palm genoemd, bezwijkt niet onder 't pak,
Maar heft het oog omhoog, en leert in tegenspoeden
Volharden, en getroost de scha met baat vergoeden.
De kuischheid wederstreeft, gelijk de lauwerier,
De vlamme, en slaat geluid in 't heilloos minnevier.
| |
[pagina 33]
| |
De wijngaard, om den olm gevlochten met zijn armen,
Leert man en vrouw uit liefde elkandre trouw beschermen.
De zwangre korenaar, die, zegenrijkst van zaad,
En allervolst, haar hoofd ter aarde hangen laat,
Leert ootmoed aan den rijke, en adel en geleerde.
De zonnebloem, die nooit zich van de zonne keerde,
Vermaant ons 't oog te slaan naar aller lichten bron,
En 't aangezicht van God te kennen in de zon.
De boomen leeren God te zoeken in den wortel.
De kuische weduw volge in eenzaamheid de tortel
Op haren dorren tak. ArachneGa naar voetnoot(1) leert al stil
De huisvrouw hare hand te slaan aan wol en spil,
De zijworm insgelijks. De stomme en stille kranen,
Met keien in den bek, tot zwijgen ons vermanen,
En waken op de wacht. De zwaluw, d'ooievaar,
Elk roept: eenieder neem' seizoen en tijden waar.
De wakkre veldmier leert bij tijds den nooddruft sparen;
En d'arbeidzame bie leert winnen en vergaren,
Ook onderdanigheid aan 's konings majesteit,
De fiere leeuw gena, de hond getrouwigheid,
De slang voorzichtigheid. De schildpad leert de vrouwen,
Als huisvrouw, onder 't dak, haar huis en drempel trouwen;
En d'arend, die zijn nest leert vliegen in de lucht,
Den oudren wijst het spoor van strenge kindertuchtGa naar voetnoot(2)
Weer had Vondel er zich op toegelegd mij, door zijne voordracht, het gedicht duidelijk te maken. Als hij zweeg, dacht ik nog eenigen tijd na, om de beelden vast te houden. - Uit ons laatste gesprek, hernam de dichter, kalm, en goed gezind, maak ik op, dat dergelijke werken tegenwoordig weinig bijval vinden. | |
[pagina 34]
| |
- Bijval en bijval is twee, antwoordde ik, terwijl wij langzaam voortwandelden. Daar zijn leerdichten uit de Oudheid, uit uwe eeuw, en later uit de Fransche, Duitsche en Engelsche letterkunde, die thans nog door de lieden van smaak met bewondering gelezen worden. Maar, tegenwoordig volstaat het, dat het woord leerend, didactisch, uitgesproken wordt, om onze dichters medelijdend de schouders te doen ophalen. Doch, 't is verwonderlijk, hunne werken hebben weinig of geenen bijval. - Verwondert u dit? vroeg Vondel, voortdurend zonder de minste bitterheid in den toon of in de uitdrukking van zijn gelaat. Mij niet. Verleden winter hebben wij over de strooming gesproken, die tegenwoordig de maatschappij kenmerkt. Gij hebt mij gezegd, dat de proefondervindelijke wetenschappen - dit woord heb ik onthouden - verbazenden vooruitgang hebben gemaakt. Over de wondere uitvindingen der laatste eeuwen heb ik lang nagedacht. Plotseling hoorden wij een dommelend geronk; wij blikten op, en hoog in de lucht, recht boven ons, snorden een dozijn luchtvaarders voorbij. - Dat zijn de luchtschepen, waar ge me over spraakt? vroeg Vondel, als buiten zich zelven. - Ja, die mannen zijn te Parijs opgestegen; vandaar zijn ze naar Brussel gevaren, verder naar Luik, vandaar naar Amsterdam. Nu komen ze over Breda van Utrecht, reizen naar Kales, steken het kanaal over, bezoeken Londen, en keeren naar Parijs terug: zij leggen twintig mijlen per uur af. Vondel oogde de vliegers na tot ze uit ons gezicht verdwenen waren. - Welke eeuw! riep hij uit. De mensch, beheerscher der stof, doch, als in mijnen tijd, de slaaf zijner driften! Hij zweeg geruimen tijd. - Indien de wetenschap zoozeer in eer is geraakt, indien zelfs de smalle gemeente dorst naar wetenschap gevoelt, indien de wetenschap meer en meer het leven beheerscht, begrijp ik niet, dat de poëzie daar zich afwendt. Gij zegt, dat alles wat onder de zinnen valt, dat alles wat door de ervaring kan worden waargenomen, de aandacht der groote geesten wekt. Waarom niet van de dichters? Wat mij zeer duidelijk is, is dat, de poëzie niet kan doordringen, in zulk geval, tot het volk, zelfs tot de geletterden. | |
[pagina 35]
| |
- Kunt gij mij zeggen hoe de dichters deze tegenstrijdigheid niet inzien? - Dit is niet gemakkelijk. De beschouwingen der zoogenaamde jongeren laten veelal te wenschen over, evenals hunne gedichten, wat de duidelijkheid betreft. Ziehier wat zij o.a. schrijven, ging ik voort, een boekje te voorschijn halend: ‘Poëzie is niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid. Altijd, als wij het leven voelen als eeuwig en noodzakelijk, dan is de poëzie in ons, en wie zal beweren, dat dit niet onze sterkste oogenblikken zijn? De wereld mocht toch, wat ons betrof, over ons hoofd in elkaar vallen, als wij moesten gelooven dat zij inderdaad zoo toevallig en voorbijgaand was als haar verschijnselen zich ons voordoen: alleen het geloof dat zij onwankelbaar dezelfde is houdt ons sterk te midden van haar verandering. Dit geloof is het wat wij poëzie noemen; zij is de onbreekbare spil van ons heelalgewelfGa naar voetnoot(1)’. Vondel beet op de lippen; ik zag dat hij verlangde meer over deze theorie te hooren. Ik las dus voort: ‘Gewaarwordingen en begrippen, waarnemingen en gedachten, voorstellingen en denkbeelden volgen elkander op in den geest en vinden daar de woorden die eraan beantwoorden: allen zijn tijdelijk, maar ze kunnen niet dienen, tenzij de dichter ze doordringt met een element van eeuwigheid. Dat element, het gevoel van een tijdeloos leven, dat hij in zich kent, is het Ritme.’ - Sta het maar uit, sta het maar uit! riep Vondel, met bijtend sarcasmus. ‘Wat hij onderscheidt in alle leven, de levens-beweging, als zoodanig, dat is wat hij Ritme noemt. Er zijn tallooze ritmen, tallooze bizondere levensbewegingen, maar in alle is de eene, het Ritme, ziel en moeder van alle andere. Dit Ritme moet ook in zijn gedichten zijn. Het is de eeuwigheid van het leven zooals ze in de tijdelijkheid verschijnen kan’. - Ik zeg dat ik er niet aan uit kan, sprak Vondel, met een afwijzend gebaar. ‘De dichtkunst is, vóór al het andere, kunst van Ritme in woordenGa naar voetnoot(2)’. | |
[pagina 36]
| |
- 't Is niet om te gelooven, sprak Vondel, als tot zich zelf. - Verleden winter, ging ik voort, heb ik u gezegd, dat noch de maatschappij, noch het vaderland, noch de wetenschap de jongeren bezielde. De keuze van het onderwerp boezemt hun weinig of geen belang in. Zij verklaren, dat als men eene schilderij beoordeelt, men niet vraagt of de voorgestelde personen flinke menschen zijn, of het landschap schilderachtig is of niet. Wat ons opgedischt wordt, is ver gezocht; het gebeurt wel, dat de spijs heel fijn gereed gemaakt is; doch zij kan met de grootste kunst der wereld niet goed gemaakt worden, omdat hare natuur niet deugt. Zij kan aan enkele verwende magen bevallen; doch ons volk, zelfs zij, die den keurigsten smaak hebben, lusten haar niet. Om u niets te verzwijgen, voeg ik er bij, dat ik vast geloof, dat verweg de meesten, die dezen kost prijzen, hem tegen heug en meug opeten.
Waarde collega's, ik hadde waarlijk gewild, dat ge ons op dien Kempischen aardeweg haddet zien wandelen. Vondel was losser, ongedwongener, natuurlijker dan men zich voorstellen kan, en ik, in gezelschap van een der grootste geniëen, waarop de wereldliteratuur trotsch is, zoozeer op mijn gemak gesteld, dat ik niet veel verder mocht gaan of mijne taal zou het triviale nabijkomen. - Zoo is het gemakkelijk te begrijpen, hernam de dichter, zonder de minste aanmatiging, zoodat het een weergaloos genoegen was naar hem te luisteren, dat de poëzie geene hooge vlucht kan bereiken. Zij leeft niet: zoomin in het hart des volks, als in het hart des dichters. Ze zoeken waar het niet verloren is. Let wel op, dat ik geenszins wil gezegd hebben, dat het hoofddoel der poëzie hoeft te wezen, te leeren. Neen, duizendmaal, neen! Doch, dat de dichter eene vaderlandsche, maatschappelijke roeping te vervullen hebbe; ja. Zoo heb ik de poëzie verstaan, sprak Vondel, fier het hoofd opheffend. Een dichter moet de man van zijnen tijd, van zijn volk wezen, en hij moet beiden ten zegen strekken. En, is de dichter een man van dezen tijd, als hij het oog sluit voor zooveel merkwaardigs, waarin het volk het levendigste belang stelt? - De dichter moet zijn hart latenspreken, ging Vondel voort. Dit bewijst geenszins, dat de gevoelens, waar hij lucht aan geeft, alledaagsch, nietig hoeven te zijn. Dit belet niet, dat het vader- | |
[pagina 37]
| |
land, de wetenschap, de werkelijkheid, door het persoonlijk oog van den dichter gezien, door zijne persoonlijke opvatting bewerkt, door zijn hart gevoeld, door gansch zijne persoonlijkheid doorkneed, door zijne persoonlijke taal weergegeven, geene verheven stof voor den dichter zijn. Men schijnt te vergeten dat de dichter geen geest, geen engel, maar een mensch is, en dat hij voor menschen dicht. Gij spraakt over schilderijen. Ik heb, in mijnen tijd, de beeldende kunsten oprecht bewonderd, en groot is het getal schilders, beeldhouwers, plaatsnijders, die ik in mijne gedichten heb verheerlijkt. Doch de keuze van het onderwerp is van het hoogste belang. Kloeke mannen, schoone vrouwen, ze mogen oud of jong, rijk of arm zijn, als ze schilderachtig zijn, zullen altijd meer treffen dan onbeduidende wezens, en een afgewisseld landschap behaagt meer dan een vuile poel, zoowel in de natuur als in de kunst. - Maar, heb ik het of heb ik het niet? zei Vondel, korzelig. Zijn de werken van Homeros, Vergilius en van de nieuweren, Dante, niet belangrijk, wat den inhoud betreft? Is hunne dichtkunst: kunst van Ritme in woorden? Kent gij een dichtstuk, dat aan den tand des tijds weerstand heeft kunnen bieden, en om het onderwerp niet belangrijk is? Dit zegt geenszins dat de taal van ondergeschikt belang is! Hoezeer heb ik mijne taal gesmeed en gekneed! De taal is het kleed der gedachte, van het gevoel; ze zijn met elkander vergroeid, kunnen niet gescheiden worden; daarom: slechts een rijk onderwerp kan in eene rijke taal behandeld worden.
Wij wandelden eenigen tijd verder. Vondel sprak bijna binnensmonds, en toch verstond ik hem goed; zoozeer had hij de gewoonte, zelfs onbewust, scherp te artikuleeren: De schors bekleedt den boom, gelijk de schel de vruchten,
De bloem luikt op en toe naar d'ongelijke luchten.
De stam behoudt zijn vaag in wortel en in pit.
Het wild verdadigt zich met klauwen en gebit.
De vogel is ter vlucht voorzien met taaie pennen;
Het wild ter jacht gesterkt met pooten om te rennen;
Het aardrijk, door en door met aderen gelaafd;
De kille noorderas met bosch en hout begaafd;
| |
[pagina 38]
| |
De strandGa naar voetnoot(1) met duin bezorgd, of schrikkelijke rotsen,
En bergen, om 't geweld des oceaans te trotsen.
Het hol bewaart den vos, de vogel bouwt zijn nest.
De wind verdrijft de lucht en zuivert ze van pest.
Het vee den akker mest, als dankbaar voor zijn voeder.
De Godheid baart en voedt getrouwer dan een moederGa naar voetnoot(2).
Ik dacht diep na over deze verzen, en ik moet het bekennen: ik vond ze prachtig. De werkelijkheid leverde hier stof tot verheven poëzie. De beelden, scherp afgeteekend, levendig gekleurd, traden mij te gemoet. Alles was goed verlicht. Het gezond, snedig verstand des dichters was met zijn poëtischen adem doorwaaid: God heeft de gansche natuur tot eene leerschool geschapen, elk schepsel beschikt over de middelen om in de streken te wonen, waar het leeft en om in zijn bestaan te voorzien. Dit alles is hoogst treffend. Of zou een dichtstuk poëzie missen, indien het belangrijke waarheden bevat, indien de geest voldaan en het hart bewogen wordt?
Wij werden intusschen door eenen persoon ingehaald, dien ik hier niet gaarne ontmoette. De man is niet dom en evenmin boos. Doch, hij is een praatvaar, een onverbeterlijke babbelaar. In gewone omstandigheden is dit niet erg: hij heeft gedurig den mond vol volksspreuken en kent, als weinigen, het leven der Kempenaars. Thans echter zou ik liever zijne hielen dan zijne teenen gezien hebben. Hij kwam recht op ons af, en zei, zonder eerbied: | |
[pagina 39]
| |
- Zondag is 't overal verkiezing. Hier waren niet meer kandidaten dan er plaatsen open waren. Er zou dus niets gebeuren. De herbergiers staken de koppen bijeen. Waar het verkiezing is, wordt ‘geslokt’Ga naar voetnoot(1), wordt geld verdiend. Er is dus eene lijst kandidaten voorgesteld tegen de uittredenden. Allen vrienden ondereen. 't Is maar om de oorden. Voor de herbergiers! - Ook voor de gekozenen, zei Vondel, ondeugend. Wat zegt elkeen? Men vindt er meer dan ik, die passen wat te hebben.
Eenieder vlamt op winst. De spinne spint haar webben
Om winst: om winning vliegt de bie naar beemd en bosch.
Om loutre winning zit de vlieg op koe en ros.
Om winning zweeten ze al, de kleinen en de grooten.
Om winst pikt d'ooievaar de kikkers uit de slooten.
Om winning loopt de kat uit muizen in het veld,
Als ik er vet bij word, wat roert het wien het geldtGa naar voetnoot(2).
Gelukkig dat onze gast geenen tijd te verletten had.
Enkele passen later ontmoetten wij een jongen boer met zijne vrouw: ze hadden gezondheid te koop; wederzijdsche liefde en echtelijk geluk stond op beider frisch aangezicht te lezen. Ze groetten ons eerbiedig, en stapten snel voorbij. Vondel zag hen met welgevallen na. - Kent gij die menschen, vroeg hij. - Ja, wel. Vroeger was die man een haantje vooruit. Hij was lui, norsch, en werd om zijn onaangenaam karakter nergens gaarne gezien. Wel van zijne bruid. Deze behoorde tot een hoogeren stand dan hij. Zij was goed opgevoed, lief, braaf en deugdzaam. Niemand kon begrijpen hoe die jongen haar tot een huwelijk had kunnen overhalen; heure ouders wel het minst. Hij was woest, ongemanierd, en zij fijn beschaafd en teer van gemoed. Maar wat wilt ge? Daar, was liefde mede gemoeid. Het huwelijk had plaats, en, wat niemand had gedrooind: de jongen werd werkzaam, oppassend, naarstig, gemanierd, en zag zijne vrouw naar de oogen. Geene gelukkiger echtgenooten in deze streek, geen blijder paar in gansch de Kempen. Eene onverklaarbare zoetheid, een weergalooze trek van bekoorlijke blijgeestigheid en argelooze schalkschheid bestraalde | |
[pagina 40]
| |
Vondels lieftallig wezen. De toon, dien hij nu aansloeg, verschilde hemelbreed met al wat ik tot nu toe had gehoord: hij was indrukwekkend, roerend, bijtend, sarrend, geweest; thans was hij, boven alle beschrijving, innig, lief, aangenaam: 't Is wonder hoe de min de menschen kan verkeeren,
En in zoo kort een tijd zoovele dingen leeren.
De minne wet het brein en zet de zinnen schrap,
En leert in hare school ons deugd en wetenschap,
Ootmoedigheid, geduld en zedige manieren;
Te hopen zonder hoop: eenanders luimen vieren:
Te dienen zonder loon, te zwichten, te bestaan:
Gewilliglijk geboeid in slavernij te gaan:
Te derven om 't genot, en sterven en verrijzen:
Den machteloozen geest met rook en wind te spijzenGa naar voetnoot(1).
***
De streek, waar we thans waren, was wel beboscht; de eik tierde er even goed als de esch en de kanada. De verwoesting, dien de storm er, weinige dagen geleden, aangericht had, was nog duidelijk zichtbaar. Hij had o a. eenen eik omgerukt, het pronkstuk van den plantengroei onzer streek. De boom was stellig meer dan honderd jaar oud. Twee volwassen menschen konden zijnen ruigen stam niet omvatten; zijne kruin was wij den statig; uren in het rond werd over dezen reus van het plantenrijk gesproken. Nu lag hij daar: zijne wortels staken in de hoogte; hij had een diepen put gemaakt, die vol water stond. De boom was door het dak eener woning gevallen, en had twee kanadas in zijnen val medegerukt. De kruin lag in een klein riviertje, dat buiten de oevers trad. Verscheidene landlieden stonden er rond, en betreurden bitter den val van den schoonen boom. Vondel bleef enkele oogenblikken staan. Wanneer wij eenige stappen verwijderd waren, sprak hij: Een bergeik, lang volgroeid, reikt verre met zijn takken,
Schiet diepe wortelen, en grijpt, vóór 't nedersmakken,
Met klauwen, taai en krom, veel aarde, en klompen kleis.
Hij vreest geen akkerliën, al kerft men reis op reis,
Zijn schors en bast, beproefd van 't zuiden en van 't noorden.
Men breekt er bijlen op, en kracht van dikke koorden:
| |
[pagina 41]
| |
En zoo hij 't geven moet, na 't kraken heen en weer,
Zoo rukken stronk en stam en wortels alles neer,
Wat met hem was belend van huizen, heggen, boomen.
Hij sleept een baaierd na, ten berg af, stopt de stroomen,
En opent aderen; zoodat men overal
Met tranen op de wang gewag maakt van zijn valGa naar voetnoot(1).
De natuur is eene leerschool; tevens eene onuitputbare bron van poëzie; ik zou dit op onze wandeling nog op aangrijpender wijze ondervinden. Het landschap werd al langer hoe schilderachtiger; akkers, weiden, met allerlei houtsoorten gestoffeerd, wisselden elkander af; vooral de achtergrond, badend in blauwen nevel, was verrukkelijk. De dichter het er vol welbehagen het oog over weiden, en sprak: O wereldsch lustprieel!
O landschap, daar natuur zich zelf aan heeft gekweten,
En elk om 't rijkst volwrocht, voltrokken, niets vergeten!
Wat ordineerder heeft die vonden uitgezocht,
En elk zoo wel geschikt, en op zijn plaats gebrocht.
Den voorgrond, achterdocht, dat flauwen en verschieten;
Hier bosch, daar korenveld, ginds weiden, elders vlieten,
En open lucht en bron.
Wat vliegen daar al vogels,
Bij vluchten door 't geboomt, of drijven op hun vlogels
Bezadigd in de lucht, verkwikt door 't schoone weer,
Aan 't groeien, dat men 't kruid en 't groene gras hoort piepenGa naar voetnoot(2).
- Ik wist, Vondel, sprak ik, om den dichter over dit onderwerp verder te hooren, dat gij veel van het landleven hieldt, en een open blik hadt voor de schoonheid der natuur. - Gij zult ook weten, man, antwoordde Vondel, (de dichter was voortdurend uitstekend goed geluimd en mededeelzaam), dat Amsterdam in mijnen tijd de drukste stad der wereld was. De nacht was er voor geene rust geboren. | |
[pagina 42]
| |
Daar klonk op eens de zoete waterslag van de merel, en Vondel, zich onderbrekend: Wat zong het vroolijk vogelkijn,
Dat in den boomgaard zat!
Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn
Van rijkdom en van schat!
Hoe ruischt de koelte in 't eikenhout,
En versch gesproten lof!Ga naar voetnoot(1)
Hoe straalt de boterbloem als goud!
Wat heeft de wildzang stof!
Wat is een dier zijn vrijheid waard!
Wat mist het aan zijn wensch;
Terwijl de vrek zijn potgeld spaart!
O slaaf! O arme mensch!
Waar groeien eiken te Amsterdam?
O kommerzieke Beurs,
Daar nooit genoegen binnenkwam,
Wat mist die plaats al geurs!Ga naar voetnoot(2)
Vondel had deugd van zijn uitstapje. - Ik had een zeer bedrijvig leven, ging hij voort. Mijn poëtische arbeid hield mijnen geest onophoudelijk gespannen, de partijtwisten, waar ik mij niet buiten kon houden, ontzenuwden mij fel. Hoe zoet was het mij de drukke stad te ontvluchten! Daarbuiten had ik trouwe vrienden. Het verblijf in die stille streek, na al mijne doorgestane angsten, was dubbel aangenaam! Ook was mijn geweten geiust, en ik geloof dat men een zuiver geweten moet hebben om het landleven naar volle waarde te kunnen schatten: Wie nu een vogel worden wil,
hernam Vondel, uitgelaten, terwijl hij de zuivere lucht met volle teugen inademde, Die trekke pluimen aan,
Vermij de stad, en straatgeschil,
En kieze een ruimer baanGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 43]
| |
- Hoe gelukkig is de mensch, die, stil en tevreden, ver van het stadsgeraas, zijn leven kan slijten, zegde de dichter diep bewogen: Die in een liefelijke streek,
Bij 't ruischen van een zilverbeek,
Zijn landhuis sticht, en boersche woning,
Wat is dat een gezegend koning!
Die niet en vlamt op ijdel lof,
En zijne lusten met zijn hof
Vernoegt, en indrinkt met zijn ooren
Den vooglenzang, die zich laat hooren,
Als d'uchtenddauw langwerpig leit
Bij druppels hier en daar gespreid:
Op rozebladen, versch ontloken,
Wanneer zich opdoen duizend roken,
En duizend kleuren, voor het oog
Van bloemen; als een regenboog,
Als Iris'Ga naar voetnoot(1) bruiloftskleed geweven:
Een schilderij, die zweemt naar 't leven.
Hoe dwaas uit ijdelen hoogmoed, uit persoon!ijk belang, den staatsietabberd na te jagen, geheel zijn leven te vergallen om op het kussen te geraken! Ver dwaalt hij van dit leven af,
Dien d'onrust nagaat tot in 't graf,
Die tot den avond van den morgen,
Geknaagd, geplaagd wordt van de zorgen,
Van zorge, die niet rusten laat,
Die slaaf wordt van een vrijen staat,
En tot gemeene best zal ramen,
En brengen zooveel hoofden samen.
Hij wordt gebeten van den nijd,
Hoe vroom en eerlijk hij zich kwijt.
- Waar, juist en schoon gezegd, ontbrak ik; doch Vondel, alsof hij mij niet hoorde, ging voort. De tabberd, ik beken 't, is eerlijk.
En 't kussen deftig en raadsheerlijk;
| |
[pagina 44]
| |
Maar och wat is 't een lastig pak:
Wat moeite nestelt onder 't dak,
Daar ieder vlamt naar hooger stoelen,
En allerlei gebreken woelen.
Die ramp vermijdt mijn burgerboer.
Hij drinkt uit goud, noch parlemoer,
Geen aconit, noch spoch van draken;
't Welk 't hart, de ziel doet kwijnend braken.
Ook schuilt hij voor de poegnertsGa naar voetnoot(1) vrij,
Die achter de tapisserij,
Den man van staat het lijf ontzeggen,
En zijnen voorspoed lagen leggen.
Geen vreeze maakt hem 't leven zuur.
De gunst des volks, dat wispeituur
En wuft, nu strookt, nu steekt zijn heeren,
Hij zonder hertzeer mag ontberen.
- Jammer, dat zoo weinigen dit beseffen, Vondel, onderbrak ik; doch persoonlijk belang en ijdelheid zijn machtig. De dichter, geestdriftig, uitgelaten, ging voort: Van 't bedde hij niet wordt opgeklopt,
Half suizebollend; noch men stopt
Zijne hand vroegmorgens niet vol schriften,
Men zal zijn ommegang niet ziftenGa naar voetnoot(2).
- Ik heb keizers en koningen, bewindvoerders en oorlogshelden bezongen, verheerlijkt. Zij worden benijd: hoe beklagenswaardig is hun lot! Alsof een visioen vóór den dichter verscheen, sprak hij, krachtig, grootsch: Daar rijst een groot gevaart en hemelhooge kerk,
De wereld door geroemd het achtste wonderwerk,
In 't vlek Eskuriaal; gelegen weinig uren
Van 't koninklijk Madrid. De pracht en praal der muren
Uitheemsche wandelaars als voor het voorhoofd slaat;
't Zij 't oog in 't meesterstuk van binnen weiden gaat,
Of buiten: d'een verheft de stoffe na 't bedaren;
En d'ander looft de kunst en geest der kunstenaren.
Wat schatten 't oosten geeft van paarlen en gesteent;
Wat rijkdom jaar op jaar de Westerkust verleent;
| |
[pagina 45]
| |
Wat zilver en rood goud ten mijnen uitgegraven,
Filips zijn gouddorst zwelgt, met spilling veler slaven,
Dat dijde hier voedsel toe; tot heugnis van den slag,
Waarin de lelievorst zijn adel sneven zag;
Sint Laurens, om 't geloof geroost op heeten rooster,
Hier zijn autaren heeft en rijk gezegend klooster;
De Koning zijn paleis; 't welk één ding slechts ontbeert:
Dat namelijk de poort geen zorge buiten keertGa naar voetnoot(1).
- Gij hadt een diepen eerbied voor alle wettige overheid, Vondel, zegde ik.
Mijne geachte collega's vinden wellicht dat mijne opmerkingen samenhang misten; doch ik had den tijd niet om lang na te denken; ik zegde dus wat mij eerst vóór den geest kwam, en wat, naar ik hoopte, Vondel's belang kon wekken. Als een echt kunstenaar sloeg hij vuur, zoohaast men hem den kei overreikte: - Ja, antwoordde hij, wettige vorsten waren voor mij van God gezalfde overheden. Voor allen, die het gezag in handen hadden, had ik den oprechtsten eerbied, indien zij hunne plich- | |
[pagina 46]
| |
ten waarnamen. Niets haatte ik zoozeer als opstand tegen wettig gezag. Dit ging zeer wel samen met mijn onbegrensden eerbied voor de vrijheid. Lucifer was de vader van alle opstandelingen. Ik heb het treurspel, waarin deze verwaten booswicht voor eeuwig in de hel gedonderd wordt, geschreven ‘ten spiegel van alle staatzuchtigen’. Ik heb mijn werk opgedragen aan ‘den onverwinnelijksten Vorst en Heere, den Heere Ferdinandus den Derden, gekoren Roomschen Keizer, altijd vermeerder des Rijks’. ‘Gelijk de Goddelijke Majesteit in een ongenaakbaar licht gezeten is’, schreef ik, ‘zoo zit ook de wereldsche Mogendheid, die haar licht uit God schept en de Godheid afbeeldt, in haren glans verheerlijkt’Ga naar voetnoot(1). Ik dichtte mijn treurspel ten schrik en spiegel van alle ondankbaare staatzuchtigen. Zonder een wettig opperhoofd kan geene burgerlijke gemeenschap bestaanGa naar voetnoot(2). - Gij waart gelukkig aan Vorsten hulde te bewijzen, zegde ik, daar ik vreesde, dat Vondel van het onderwerp mocht afstappen. - Ja, vooral hun, die Nederland met hun bezoek vereerden.
De dichter had deugd van onze samenspraak. Hij had nog geene aangelegenheden aangeroerd, die hem konden verbitteren. Zijne uitdrukking werd dan ook gedurigaan blijder, zijne houding ongedwongener, zijn toon gemeenzamer, zijne voordracht lieftalliger. - Ik spreek nog niet van de blijde inkomst van Maria de Medicis, weduwe van Hendrik den Vierden, den 1 September, 1639, te Amsterdam, zegde hij, smakelijk. De gedichten, te dezer gelegenheid vervaardigd, waren het werk van mijnen vriend Kasper van Baerle. Ik vertaalde ze uit het Latijn. Een paar daarvan wil ik U aanhalen. Op het Oost-Indisch Huis stond te lezen: Fortuin trok over zee, en ging naar 't Oosten bruisen,
En hield in Indiën ten langen leste stand;
| |
[pagina 47]
| |
Daar was zij wellekom in der Molukken huizen,
Bij Memnons koningen, verbonden hand aan hand.
De Dageraad ontsloot zijn kamers voor ons kielen.
Daar werden Hollanders van Mooren wel onthaald:
't Was niet genoeg dat zij in Neerland 't veld behielen;
Zij zeilden 't aardrijk om, zoo wijd de zonne straalt;
Vermaakt, omdat de zee getuigde van hun daden,
Zoo verre en zoo uitheemsch. Ons Holland strekt een schuur
Voor 't Indiaansch gewas. Het Noorden heeft geladen
Al 't geen het Oosten teelt. Al wat het hemelsch vuur
Des zomers kookt en braadt, bewaart, in dit geweste,
De kille Wintervorst, die vier uit peper kauwt.
Arabiën geeft ons zijn wierookvat ten beste.
De handel met den Pers tot nog toe niet verflauwt:
Hij mangelt zijne zijde en zijn katoene waren.
Het groote Java deelt ons zijne schatten mee,
En China 't porselein. Wij, Amsterdammers, varen
Al waar de Ganges loost zijn wateren in zee;
Al waar de winst ons voert, naar alle zeeën en kusten.
Gewinzucht liet tot nog geen havens onbezocht.
Wij deelen met den Taag de zee en 't land, en rusten
Ten oorlog tegen een, die alles overmocht.
Wie twijfelt, sla maar 't oog op schansen, steên en wijken;
Ik wijs hem andre steên, een ander Vaderland,
Daar andre starren zijn. Zoo wisselt men met Rijken:
Zoo koopt de wereld zich, en strekt 't verkochte pand:
Aldus wordt d'oogst, gemaaid op wijd verspreide gronden,
Heel Indiën, in een Oost-Indisch huis gevondenGa naar voetnoot(1).
- Gij hoort, dat ik niet weinig prat was op mijn Amsterdam. Ik had daar wel reden toe. We onthaalden onze gasten heerlijk. Op hetzelfde Oost-Indisch huis boden wij Hare Majesteit een prachtig banket aan. Het was met Oost-Indische planten versierd, en al de gerechten waren van Oost-Indischen oorsprong. Des Konings Moeder stond gelijk voor 't hoofd geslagen
Om d'ongemeene spijze, en proefde met haar mond
Het Indiaansch banket, daar zij ten disch zag dragen
Het edele gewas van 's aardrijks Morgenstond,
De vrucht des Arabiers, de Perziaansche waren.
Zij proeft met grooten smaak welriekend pijpkaneel,
| |
[pagina 48]
| |
't Verkwikkende gerecht, dat Oostersche akkers baren.
Zij riekt de vruchtbaarheid van 's werelds ander deel,
Het wierook, balsem, myrrhe, als heilige offergiften,
Eenieder op zijn plaats. Het een haar oog behaagt.
Het ander smaakt de tong. Wie zal partijen schiften?
Hier pleiten Reuk en Smaak, terwijl men riekt en knaagt.
Men at op Thetis' feest nog nooit dees lekkernijen.
Jupijn werd nooit genood op dergelijk banket;
Noch Cesar, toen hij kwam het Capitool oprijen
Met zegenrijken roof van 's vijands bloed besmet,
De wereld monpelde een, die Grieken KosmosGa naar voetnoot(1) heeten,
Nood Cosmos' dochter dus op haar banket ten eten.
- De feesten, in 1642, ingericht ter gelegenheid van het bezoek van Henriette-Marie van Engeland, waren nog schitterender, ging Vondel voort. De herinnering daaraan was den dichter minder aangenaam: dit viel mij aanstonds op. De sarkastische trek om den mond, de gloeiende straal in het oog, en de rimpel in het voorhoofd, welke hem tijdens zijn bezoek in den winter zoo lang bijgebleven waren, kenmerkten hem weder op ongemeene wijze. Doch het duurde ditmaal niet lang. Vondel schudde met het hoofd, als om alle booze gedachten te verjagen. Hij slaagde er | |
[pagina 49]
| |
niet geheel in aan zijne stem de vastheid, de blijmoedige gezondheid te geven, welke haar tot nog toe gekenmerkt had. - Den 9 Mei 1642 was Henriette Marie, de gemalin van Koning Karel van Engeland, met haar dochtertje, het bruidie van onzen Erfprins te Hellevoetsluis aangekomen, sprak hij. In den Briel werd zij door den Stedehouder, Frederik-Hendrik, verwelkomd. De Koningin bezocht 's Gravenhage, Delft, Rotterdam en Amsterdam. In deze stad was de ontvangst zeer hartelijk. Gelijk het nogal dikwijls gebeurt, hield de Koningin het ware doel harer reis verborgen. Zij had geld noodig, zei Vondel, wel een weinig schampend. En onze Amsterdamsche kooplie waren rijk, voegde hij er, niet zonder fierheid bij. Henriette verpandde hier de juweelen van de Kroon van Engeland. Wickefort leende haar zeventig duizend gulden. De Banken van Rotterdam en Amsterdam bezorgden haar bij de dertien tonnen goudsGa naar voetnoot(1). - Amsterdam pakte te dezer gelegenheid uit, Vondel, hitste ik hem weder op. Hij, heldhaftiger dan ooit: Het scheeprijk IJ houdt feest, maar nooit zoo wimpelrijk.
De jachten, op den stroom, de riddersGa naar voetnoot(2) op den dijk,
BraveerenGa naar voetnoot(3) elk om 't braafst, met brieschen en trompetten.
De stad loopt overend. De burgervendels zetten
Zich rustig in 't gelid. Het zwangere metaal
Baart onweer, niet tot schrik, maar heerelijk onthaal.
Men ziet een aangezicht in duizenden ontwaken,
Op steigers, wal en brug, op straten, dam en daken,
| |
[pagina 50]
| |
De bogen van triomf verlangen hun gordijn
Eens 't openenGa naar voetnoot(1) voor 't licht van zulk een zonneschijn,
Die 's Werelds Koopstad komt voor 't hoofd slaan en verbazen,
En met een glans van vreugd door stralen alle glazen.
De huizen zwellen van het schaterend geluid.
De vensters springen op: de blijdschap vliegt er uitGa naar voetnoot(2).
- Uw eerbied voor wettige vorsten straalt krachtig uit in dit gedicht, Vondel, onderbrak ik. Aan oversten en onderdanen duift gij hunne plichten voorhouden. Vondel, fier, zelfbewust: Nijdigheid is blind en brusk in haar bedrijf,
En volgt de kroon alszins gelijk de schaduw 't lijf.
- Dit hebben de Stuarts wel ondervonden, sprak Vondel verder, alsof hij rechtstreeks op mijne onderbreking antwoordde, Dan, God, een wreker der verwaten lasterstukken,
Laat wel verdrukken, maar niet ganschlijk onderdrukken
De weereldlijke Goôn, stadhouders van zijn macht.
Hij handhaaft t' zijner tijd 't geheiligde geslacht,
En reikt eens over zee met albereikende armen,
Tot hulp der billijkheên, die zijn gemeent' beschermen,
Lieftallig en beleefd, als Titus en Trajaan.
Het misbruik van zijn' staat past vorst noch onderdaan.
't Zijn vrome vorsten, die hun vrome burgers loonen.
't Zijn booze burgers, die gewenschte vorsten hoonen.
Eenieder ware 't ambt, dat hem is opgeleid.
Verwaandheid en bederf volgt toomloos onbescheid.
De besten zullen u onschendbre trouw bewijzen,
En gij, naar uw gewoont', der goeden ijver prijzenGa naar voetnoot(3).
- Het scheiden van haar dochtertje viel de moeder pijnlijk, hernam Vondel. Ik troostte haar. Zij zelf had hare moeder om Karels kroon verlaten. | |
[pagina 51]
| |
Verdraag dan dat het kind naar zijne moeder aardt.
Al d'Amsterdammers staan gereed om u te zweren
Dat zij uw Dochtertje voor eeuwig zullen eeren,
Met zulk een eere, als gij te Londen werdt begroet,
Toen 's Konings zetel danste op uw gelanden voetGa naar voetnoot(1).
De Hollanders zijn schuw van hartewee te brouwen
Stadhouders van hun staat en hooggeboren Vrouwen.
Z'ontzien hen, die van God, tot Goôn zijn ingewijd,
Ten dienst van 't algemeen. Ze kroppen haat noch nijdGa naar voetnoot(2).
- Haddet gij geweten wat acht jaren later met den bruidegom zou voorvallen, waagde ik, - onvoorzichtig, mij den aanslag van Prins Willem II op Amsterdam, en Vondels geweldige hekelschriften herinnerend, - zoudt gij uwe lier eenige tonen lager gestemd hebben. Hoezeer betreurde ik mijne roekelooze onderbreking! Vondels vingers bibberden; zijne wenkbrauwen fronsten vreeslijk te zamen. De harpoenen gingen van hem uitvliegen. Doch, neen. Vondel blikte over het landschap, hetwelk toch zoo heerlijk door de zon beschenen was, en een zoo treffend beeld van kalm geluk en ongestoorden vrede opleverde, dat kracht, levensmoed, tevredenheid, opgewektheid in u kwam gevaren, men mocht nog zoozeer door het noodlot beproefd, de ziel mocht nog zoo krank wezen. Tot mijne groote vreugde was de blijde stemming in mijn doorluchtigen gezel teruggekeerd. Ik wilde hem daarin versterken. - Het bezoek van den Keurvorst van het Heilige Roomsche Rijk laat u aangenamer herinneringen na. - O, ja, antwoordde Vondel, mij reeds in de rede vallend, en mij als verjongd aanziende. In het jaar 1640 was de twintigjarige Frederik-Willem, keurvorst van Brandenburg, naar de | |
[pagina 52]
| |
Nederlanden gekomen, om zich te Leiden in de wetenschappen te bekwamen, en ook, om in de legerplaats van onzen Stedebedwinger, de krijgskunst te leeren. De prins was kloek gebouwd en rank van lijf en leden; hij was eenvoudig, vroom, zuiver van zeden, matig in spijs en drank. Hij kwam aan het hof van Frederik-Hendrik, en leerde daar zijne oudste dochter, de schoone en deugdzame Louise kennen. Natuurlijk werden beiden door het minnegoodje geraakt. Guitig sprak Vondel: De keurvorst, aan 't ontvonken,
Begon in 's Gravenhaag zijn Schoone te belonken,
Te kwijnen in den gloed van 't schoone minnevier.
Haar wezen, haar gelaat, haar opzicht, spraak en zwier
Gaan waren door zijn ziel. Nu denkt hij om geen Heeren,
Noch wilde zwijnejacht, noch renstrijd, noch regeeren,
Hij acht op land, noch liên: al zijn gemoed en zin
Blijft staren op Louise, om hare wedermin
't Ontvonken, en haar pruik met zijne Keur te kronen,
Tot heil van zooveel volks en al zijn erreftronen.
De vader ondergaatGa naar voetnoot(1) zijn Dochter, die beschreit,
En bang voor 't juk des echts, te noo van Holland scheidt,
En wisselt Vaders hof om al 't gewas der zomeren,
Van 't graanrijk Pruisen, en den korenoogst van Pomeren.
Een teedere Prinses verlaat haar ouders noo.
De teederheid, en schaamte, en jonkheid maakt ze bloo.
Haar Bruigom troost ze: ik zal uw Vaders plaats vervullen,
Wanneer hij u ontvalle. Ik wil u laten hullenGa naar voetnoot(2)
Te Kleef op mijnen stoel, uw Vaders nagebuur,
Ik schenk dien Bruidschat u, zoolang uw leven duur'.
Daar wachten op uw komst veel duizend onderdanen,
Dien gij een ruimen weg kunt tot genade banen,
En winnen ieders hart door uwen heuschen aard.
Indien gij eenen zoon, der landen zegen, baart,
| |
[pagina 53]
| |
Die zal uw Vaders naam, en mijne Keurmuts dragen.
Op zulk een hope laat dien trouwring u behagen.
Zoo spreekt hij: zij aanvaardt dat Vorstelijke pand,
En trouwt de Keur des Rijks met 's Vorsten rechte handGa naar voetnoot(1).
- Ik, natuurlijk, kon dit huwelijk niet onbezongen laten. Ik wenschte onze brave prinses alle heil toe: Leef lang, o Keurvorstin, en kweek zijn minnevlammen,
Om haast van wederzijde uw Keizerlijke stammen
Te kronen met een vrucht, de glorie van haar tijd.
Zoo vreeze uw erfgebied noch ongeval noch strijd.
Zoo scheppe 't Heilig Rijk, de bodem van Germanje,
Veel heils uit Brandenburg, en 't heldenrijk Oranje,
Waar gij uw treden zet, en zegent iedereen.
Verdadig en beschut den Vrijdom van 't gemeen.
Verschoon des landzaats hals van al 't ondraagb're jukken,
Laat niemand, die u eert, verdelgen of verdrukken.
Dat goedertierenheid in al uw daden blijk!
De goedheid maakt Vorstin en Vorst een God gelijkGa naar voetnoot(2).
Vondel was diep bewogen. - Ik heb vorsten en burgers bezongen, die het vertrouwen beschaamd hebben, dat ik in hen had gesteld, sprak hij. Maar, dat ik den Keurvorst en zijne doorluchtige Bruid mijne eerbiedige hulde heb gewijd, maakt mij gelukkig. Frederik-Willem van Brandenburg was een man. Hij was een geweldig krijgsheld, en tevens een man des vredes; hij ontbood talrijke Hollandsche landlieden en veefokkers, die een zegen voor zijn gebied waren. Louise stond haren echtgenoot waardig ter zijde; zij was een engel voor de noodlijdenden; stichtte gast- en weezenhuizen, en dichtte zelf het roerend lied: Jesu, meine Zuversicht! Zij was vroom, godvreezend, verdraagzaam, en tot het einde haars levens herinnerde zij zich de woorden, welke ik haar als afscheidsgroet van haar vaderland had toegezongen: ‘Dat goedertierenheid in al uw daden blijk! | |
[pagina 54]
| |
- Frederik-Willem van Brandenburg, zegde ik, draagt in de geschiedenis den naam de Groote Keurvorst. Hij is de grondlegger van de Pruisische macht. Frederik de Groote, de wereldberoemde Pruisische Koning, Keizer Willem I en de thans levende Duitsche Keizer Willem II, zijn zijne nazaten. De groote Hohenzollernsche helden hebben tot stammoeder eene prinses uit het heldenrijk Oranje. Frederik de Groote prijst Louises gemaal als den schepper van den roem en den luister van zijn Huis. Zijn ruiterstandbeeld prijkt op de Kurfürstenbrücke over de Spree te Berlijn. Ook de herinnering der ‘fromme Luise von Oraniën’, gelijk het Duitsche volk haar nog noemt. en die wel waard was, door U zoo prachtig te worden bezongen, blijft bij onze Oosterburen in zegen. Haar marmeren standbeeld verheft zich in het Oranjepark, te Berlijn, de hoofdstad van Pruisen en tevens van het Duitsche Rijk.
- Vondel, ging ik voort, daar ik zag dat de dichter gelukkig was, om den roem door zijne landgenoote in den vreemde verworven, ik zal u zeggen, waarom ik u zoo dankbaar ben, daar ik in uw gezelschap mag vertoeven, en gij, te dezer gelegenheid, mijne aandacht op uw werk vestigt. Fier ben ik zeker om de eer die mij te beurt valt, en poëtisch genot smaak ik daarbij in ruime mate. Doch er is iets anders. Uw werk komt thans wondergoed te pas. Gij moet weten, dat onze taal lang verdrukt werd. Wij werden in eene vreemde taal bestuurd, onderwezen en gevonnist. - En gij zegdet mij verleden winter dat gij een vrij, onafhankelijz volk waart. - Wij berustten daarin, ging ik voort, daar ik zag, dat de dichter eenen roskam te voorschijn haalde, en ik overigens over Vondels werken, en niet over de Vlaamsche Beweging wilde spreken. - Thans echter zijn wij uit onzen slaap opgestaan, hernam ik, terwijl ik bemerkte dat de dichter met de levendigste belangstelling luisterde, en o, wonder, onze ontwaking valt samen met uwe heropstanding. Zoudt gij gelooven, dat uwe treurspelen in onzen tijd ten tooneele gevoerd worden? - Wat! Mijne treurspelen ten tooneele gevoerd! riep Vondel, vreugdestralend. Welke? Lucifer, Adam in Ballingschap, Jephta, Jozef in Dothan, voor zooveel ik weet; door kunstenaars van beroep, door studenten | |
[pagina 55]
| |
onzer scholen, soms in open lucht, en dat met den grootsten bijval. - Wie hadde gedacht, riep Vondel, als zegevierde hij thans over zijne bitterste vijanden, dat uw tijd en uw volk genoegen in mijn treurtooneel zouden smaken! Wie hadde dat gedacht, sprak hij sarrend, als de predikanten Ruleus, Langhely met Elyson de Heeren Burgemeesteren gingen verzoeken ende remonstreren dat de Heeren met hunne autoriteit zouden beletten, dat mijn Lucifer gespeeld werde! Weer zag ik harpoentjes in Vondels hand blinken; doch hij borg ze in zijnen binnenzak. - Zoo spoedig mogelijk kom ik zulke vertooning bijwonen, zegde hij. Nu luister ik. - Het onderwijs in het algemeen, en dat onzer taal in het bijzonder, heeft hier te lande te wenschen overgelaten, veel te wenschen over gelaten. Om hierin verbetering te brengen, komt uw werk wonderwel te pas. Een woord over den inhoud. Aldus in de verzen, waar wij over gesproken hebben, komen eene menigte hoogst belangrijke zaken voor, waar in onze scholen haast niets over geleerd wordt, terwijl beuzelarijen veler aandacht opslurpen. Den tijd, den grooten tijd, waar in gij leefdet, leeren wij door uw werk kennen, en zulke tijd voedt voortreffelijk op. De studie van uwe gedichten in onze scholen is een heilzaam middel ter bestrijding van de materialistische strooming, van de verstoffelijking van ons volk, die al te zeer door ons onderwijs begunstigd wordt. De studie van uw werk is eene onuitputbare bron van poëtisch genot. Zij zal den kunstsmaak veredelen en onze poëzie heropbeuren. Bijna vijf en twintig jaren geleden, las een onzer beste dichters, Kanunnik Claeys, verleden jaar overleden, in de Koninklijke Vlaamsche Academie eene hoogst merkwaardige verhandeling: Terugkeer tot Vondel. Uwe werken zullen het onderricht onzer taal ten stade komen. Ik moet u niet zeggen, dat in uwen tijd de maatschappij fel bewogen was. Uw tijd tintelt in uw werk. Hij tintelt in uwe taal. Uw groot, uw frisch, uw levendig werk; uwe groote, uwe frissche, uwe levendige taal! Gij hebt die taal opgevangen uit den mond van het volk, van het strijdende, zegevierende, arbeidende, | |
[pagina 56]
| |
spelende, juichende volk. Uit dit materiaal hebt gij uwe juweelen gesmeed. Dat het overwegend belang aan de Fransche taal gehecht, en de afwezigheid, of ten minste de verzwakking van nationalen trots, ons taalgevoel moest bederven; dat de verlamming van onzen geest, van ons karakter, verlammend op onze taal moest werken, zult gij beter dan iemand beseffen. Uwe poëzie zal onze poëzie, uwe taal zal onze taal heropbeuren. Te meer daar onze tijd daartoe bijdraagt. Na tachtig jaren strijdens voor de rechten onzer taal, mochten wij er in slagen ons volk tot het besef zijner waardigheid op te roepen. Het is ontwaakt. Het erkent zich zelf. Het is prat op eigen roem, op eigen aard, op eigen kunst, op eigen taal. De bespreking der maatschappelijke wetten, die al de klassen der samenleving aanbelangen; de strijdende geest, de groote gebeurtenissen, dit alles brengt natuurlijk veel beroering onder de bevolking. Daar is woeling, beweging; het volk voelt zich in de hoogte geheven, en met hem, onvermijdelijk, zijne kunst, zijne letterkunde en zijne taal, want de kunst, de letterkunde, de taal van een volk zijn dit volk zelf. Een onzer tijdgenooten, die best uw werk doorgrond hebben, een der geestdriftigste ieveraars voor uwen roem, Pater Salsmans, schreef nog onlangs: ‘Geen beter taalvechters dan de maatschappelijke strijders, zooals, omgekeerd, geen sociale werker iets ingrijpend tot stand brengen kan zonder de taal van 't volk van harte toegedaan te zijnGa naar voetnoot(1)’. - Nu zult ge begrijpen, Vondel, hoe gelukkig wij zijn, in zulken opwekkenden tijd, zulk opwekkend werk, zulke opwekkende taal aan onze studeerende jeugd te kunnen voorhouden. - De studeerende jeugd heb ik liefgehad, zei Vondel, als in geestesontheffing, en niemand heeft het onderwijs zoo hoog geschat als ik. In 1629 besloot de Regeering van Amsterdam tot het oprichten eener School voor Hooger OnderwijsGa naar voetnoot(2), en van den tegenstand, die dit besluit ontmoette, hebt ge geen denkbeeld. Het was mijn weldoener, Schepen Herman Van de Poll, | |
[pagina 57]
| |
die, ondanks zijne hooge jaren, ondanks zijn rimpelig voorhoofd en besneeuwden baard, aan allen openlijken en bedekten tegenstand het hoofd bood, en de school tot stand bracht. Ik wijdde haar met een leerdicht in, en zong den edelen grijsaaid toe: O vrome vader, glorie van mijn luit,
Uw stemme steef dit loflijk Raadsbesluit,
Nu veegt ge nog ván vreugd een kreuksken uit,
En wordt herboren;
Gelijk somtijds de gure winter plag
't Ontluiken met een zomerzonnelach,
En 't hart t' ontdooren ep een zoeten dag,
Als 't was bevroren.
Mijn zwaneschacht, mijn trekkebeksken, drinkt
Zich dronken in onsterfelijken inkt;
Ons wapenkroon veel heerelijker blinkt
Op d'eer der feesten.
De Wijsheid zet men op den hoogsten trap,
Beschonken met den glans der burgerschap,
En toegejuicht met vroolijk handgeklap
Van brave geestenGa naar voetnoot(1).
Al de wetenschappen zouden in deze school onderwezen worden, die aan den Fluweelen Burgwal was gelegen; daarop zwommen ontelbare zwanen, de vogel der dichters: De Poëzij, het Goadelijkst van al,
Spant keel en snaar op sluizenwaterval,
En trippelt op Fluweelen Burregwal,
Die knelt van zwanen.
Ze dompelt Baarles hoofd in d'Amstelbron.
Ze schept door hem in Holland HelikonGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 58]
| |
Ik kwinkeleer, beschaduwd, voor de zon,
In lindelanen.
O goude lettereeuw! o wijze lent!
O lucht vol geurs, na 's onweers dreigementGa naar voetnoot(1)!
***
Wij waren op de heide gekomen, de onafzienbare heide. Ze was ros, verschroeid, door den heeten zomer. Wallen, als duinen, loopen er in alle richtingen over heen. Ze omsluiten perken van allerlei vorm en grootte, of kronkelen, als reuzenslangen, naar den gezichteinder, waarmede zij samenvloeien. Geen wolkje drijft aan het donkerblauw azuur, dat, met die uitgestrekte vlakte, verheven beelden in den minst gevoelige stort, en hem tot ontheffing stemt. De geest van het oneindige schijnt ons toe te waaien. - Vondel, zegde ik; wij ook zullen onze Doorluchtige School, onze Vlaamsche Hoogeschool hebben, waar de Wetenschappen in onze Taal zullen onderwezen worden, waar onze Taal als Vorstin zal tronen. - Dan verschijn ik weder, antwoordde de dichter, om met eenen lierzang uwe Vlaamsche Hoogeschool in te wijden.
Wat gebeurde dan? Vondels gestalte scheen zich in dien reusachtigen dampkring op te lossen, en ik stond alleen op mijne Kempische heide. 25 October 1911. |
|