Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 829]
| |
‘Clercken’, ‘ghedeelde cleederen’, ‘strijpt’, ‘gheminghede cleder’ en ‘cort habyt met deursneden’, enz.
| |
[pagina 830]
| |
soon, die alleen de lagere geestelijke wijdingen heeft ontvangen, en die, zonder priester te worden, soms zelfs gehuwd, zich op de studie toelegt en dikwijls verschillende betrekkingen, vooral lagere, in de geestelijke hierarchie bekleedt’.
De ‘Vorme ende concept tot het maken eene generaele costume van het landt ende graefschap van Vlaenderen Flamingant’, door den heer D. Berten, voorzitter aan het Hof van Beroep te Gent, uitgegeven in Ancien projet de Coutume générale du pays et comté de Flandre FlaminganteGa naar voetnoot(1), - en die deze geleerde schrijver meent het werk te zijn van den beroemden Philips Wielant (1439-1520), voorzitter van den Raad van Vlaanderen te Gent, - zal ons evenwel nadere kennis laten maken met het verschil tusschen de ‘Clercken gheestelick levende’ en de ‘Clercken weirlick levende’. Naar genoemde ‘Vorme ende concept’, blzz. 179-180, waren de ‘Clercken gheestelick levende, te weten gheestelicke persoonen, gelyc priesters, canuenicken’, vrij ‘van alle weirlicke exactie, uitgedaen van gebeurlicke rechten’: zij waren ook ‘exempt van alle temporele juridictie ende weirlicke justitie in allen saken’, behalve o.a. ‘in materie reële, in materie van nieuwichede’, enz. Wat de ‘Clercken weirlick levende’ aangaat (‘Vorme ende concept’, blz. 181-183). ‘eenighe syn getrouwt ende andere niet, ende syn gehouden ende geheeten clercken van simpel tonsure’. De redacteur voegt daarbij dat, overeenkomstig ‘met het Concilie van Trenten’, zulke klerken ‘gebruycken van huerlieder privilegie clericael, als sy ghevonden syn in habyt ende tonsure’.
‘Entre les clercs, aucuns sont mariez, aucuns non’, - lezen wij in Le nouveau Coutumier général par Bourdot de Richebourg (Paris, 1724), II, 1057 -; ‘les mariez jouissent de leurs priviléges si longuement qu'ils portent la tonsure et l'habit clerical et servent à une église, hospital ou seminaire, et à faute de ce ils les perdentGa naar voetnoot(2)’. Zoodus, klerken wereldlijk levende konden alleen het ‘privilegie van de clergie’ genieten, voor zooveel zij de kruin en het | |
[pagina 831]
| |
kleed eigen aan hun stand droegen: ‘als sy ghevonden syn in habyt ende tonsure’. Naar het genoemd Nouveau Coutumier général, was deze bepaling enkel op de ‘Clercs mariez’ toepasselijk: zoo ver als zij ten dienste van eene of andere geestelijke instelling waren en ‘si longuement qu'ils portent la tonsure et l'habit clerical’, mochten zij gezegd voorrecht genieten.
Met voorbedachten rade wellicht had zekeren dag, - het gebeurde in de jaren 1500. - een ‘clerc’ die een moord begaan had, de voorschriften omtrent het dragen van ‘habyt ende tonsure’ overtreden. Het moest zijn leven kosten. Of ‘Hendrick van Tricht (ook: van Trich), alias van Hoeboeke’, de ‘clerc’ waarvan spraak is, ja dan neen gehuwd was, weten wij niet. Dat het echter een zonderlinge ‘clerc’ was, is zeker en vast: trouwens, hij sprak nooit zijn biecht en hij scheen zelfs niet te weten wat ‘biechten’ was. Hij had overigens, ‘buten bande van ysere’Ga naar voetnoot(1), niet alleen bekend dat hij een koopman in wijn had helpen vermoorden, maar daarenboven verklaard zich ook aan menige andere euveldaad schuldig gemaakt te hebben. Meer nog, toen hij aangehouden werd, bevond hij zich ‘met ghedeelden cleederen ende crune onghescooren’; ook was ‘Hendrick van Tricht’, uit hoofde van dit alles, ‘ontvrydt van zyn cleergye’Ga naar voetnoot(2) en kon hij zich derhalve niet meer | |
[pagina 832]
| |
beroepen op de voorrechten die daarmede verbonden waren: bij vonnis van de schepenen van ‘Overmeersch’Ga naar voetnoot(1), werd hij ter dood veroordeeld; en, wat zelden gebeurde, - ‘dwelck niet veel ghesien en was’, zegt de tekst, - twee dagen daarna werd de straf ten uitvoer gebracht.
Wij laten den tekst volgen:
Staatsarchief te Gent, Fonds der Abdij van Sint-Pieters, Reg. nr 22 [tekst uit de 16e eeuw], fol. lxxvij vo: ‘Memorie van eenen Hendrick van Tricht, de welcke tOvermeersch ghejusticeert was. Anno... (open gebleven), den xxvten in Wedemaent, Sondaechs, doen scepenen van Overmeersch certifieren moesten meeste(r) Wm den Kesele, officiael van Ghendt, dat Heijndric van Trich, alias van HoeboekeGa naar voetnoot(2), ghekendt hadde buten bande van ysere, dat hy hadde helpen vermoorden ende roeven eenen coepman van wyne tusschen Ghendt ende der nieuwer vaert, ende noch dat hy ghevaen was met ghedeelden cleederen ende crune onghescooren, ende diefte ghedaen hadde, dat hy noyt biechte en sprac noch vuterlick dat hy niet en wiste wat biechte was, ende menich ander fayt ghedaen hadde, mits de welcke hy ontvrydt was van zyn cleergye. Ende den xxvij in Junio was de voorseyde Heyndrick ghewyst by scepenen van Overmersch te justiceeren, dwelck vulcommen was, dwelcke niet veel ghesien en was. De scepenen coosten bedroughen dien dach x lb. iiij s.p.; de taelman, vij lb. iiij s.p.; de cock van Ghendt, viij lb. p.; den | |
[pagina 833]
| |
Augustin, xxiiij s.p. Item tdradt daer hy up ghejusticeert was, xxviij s.p. Item die tdradt hylpen rechten, iij s.p. Item vanden hanscoene vanden cockGa naar voetnoot(1) was betaelt viij s.p.’Ga naar voetnoot(1). ***
Wat waren ‘Ghedeelde cleederen’?
Uit bovenstaanden tekst blijkt, dat klerken zulke kleederen niet mochten dragen. Immers, ‘Hendrick van Tricht’ was klerk en behoorde onder 't rechtsgebied van den officiaal van Gent. Dat de man geen voorbeeldig leven leidde, hebben we reeds uit zijn eigene bekentenissen kunnen opmaken. Wie weet, had hij niet, uit schaamte, zijne kruin laten toegroeien en ‘ghedeelde cleederen’ aangetrokken! Wat er van zij, hij was aldus gekleed bevonden en was dientengevolge ‘ontvrijdtGa naar voetnoot(2) van zyn cleergye’Ga naar voetnoot(3). Van dit alles geven de schepenen van ‘Overmeersch’ kennis aan den officiaal, tevens van het vonnis door hen tegen den kerel uitgesproken.
Bij Verdam treffen wij de uitdrukking ‘Ghedeelde cleederen’ niet aan. Onder het w. Delen zegt echter deze schrijver: ‘Indee- | |
[pagina 834]
| |
len, een kleed in verschillende vakken..., vooral van verschillende kleuren, die ruitsgewijze in een kleed worden aangebracht’. Of zulk indeelen wél ‘ruitsgewijze’ gedaan werd, zooals met het kostuum van ‘arlequin’, mag twijfelachtig heeten. In elk geval, uit den hieronder volgenden tekst (Lorr., v, 203), door Verdam aangehaald, is dit geenszins op te maken: Wel dertich graven...
Die gepareert waren wale,
Al gecfeet met cinglatoeneGa naar voetnoot(1),
Roet gedeelt jegen groene..
Ongetwijfeld past dit ‘Roet gedeelt jegen groene’ bij de uitlegging door Stallaert, in zijn Glossarium, vo Deelen gegeven: ‘Gedeelde cleederen, Kleederen van twee kleuren, zooals die veelal in de middeleeuwen gedragen werden; hier eigenlijk Burgerkleeding, tegenovergesteld aan de kleedij der priesters’. In tegenstelling met de kleedij der ‘Klerken’, ware wellicht meer gepast.
Zulke kleedij heette in het Fransch ‘Mi-parti’, of, naar Littré, Dict., h.v., ‘Composé de deux parties égales, mais dissemblables: Robe mi-partie de blanc et de noir: Une cote vert il out e mantel mi-parti (Th. le mart., 150)’. Een voorbeeld van dergelijke kleedij komt voor op plaat 17 van Félix de Vigne's Vade-mecum du peintre ou Recueil des costumes du Moyen-âge: een minstreel op de viool spelende, wiens kleedij uit een mansrok bestaat, waarvan de eene helft paars is en de andere geel. De Vigne heeft echter aldaar zeer ten onrechte de meening uitgesproken, dat die kleedij een teeken van bastaardij zou zijn geweest. (Zie commentaar op plaat 17 en op plaat 57.) - Verder treffen wij nog op plaat 38 aan, een jager met tweekleurigen rok en geruite kousen, en op plaat 60, een metser wiens rok van voren wit is en achteraan blauw. Bij Mercuri, Costumes historiques, komen voor: plaat 185: Noble Vénitienne avec enfant vêtu mi-parti (xiiie eeuw); plaat 47: Jeune Italien avec bragues mi-parti et l'une d'elles à son tour | |
[pagina 835]
| |
mi-parti; plaat 84: Noble Français, avec costume entièrement mi-parti, enz. - In het werk Costume du Moyen âgeGa naar voetnoot(1), IIe deel, blz. 15, treffen wij de voorstelling aan van een ‘Jeune Vénitien de la Calza’, die is ‘vêtu de chausses, dont la droite est à raies blanches et noires, et la gauche de couleur écarlate’; - blz. 42-43, twee officieren uit het hof van Rijkerd de tweede, koning van Engeland, welke ‘portent des chausses de couleurs différentes’. - Bij M.A. Racinet, Le Costume historique, IVe deel, op de plaat met ‘le puits’ (France, XIVe-XVe siècle: Costumes civils), komt een personage voor, waarvan de kleedij se compleète par des chausses à pied, recouvrant la chaussure à poulaine, collantes à l'extrême et montant jusqu'aux hanches... Une jambe de ce haut-de-chausses est noire, l'autre, rouge; la cotte est aussi mi-partie rose et noire’.
Het woord ‘ghedeeld’ vinden wij in ‘Ghedeelde keerle’ terug. De ‘Sot’, d.i. de nar of poetsenmaker van de stad, droeg te Oudenaarde een ‘Ghedeelden keerle’ of tabbaard:
Audenaardsche Mengelingen, VI, 420: ‘Betaelt Simoen de Bye, parmentier, van ghemaect thebbene Casin den sot eenen ghedeelden keerle, metter wapenen van der stede, voor tfantsoen xx sch. p.; en Jaspeye eenen sot roc metter stede wapenen, van fantsoene van dier xxxij sch.’ (1515.) Uit teksten aan de rekeningen der stad ontleend, vernemen wij dat deze ‘kerel’ eigenlijk gemaakt was uit ‘twee manieren van laken’, namelijk uit ‘groen ende gheluw lakene’, ofwel uit ‘laken van twee coulueren, ghelewe ende root’, d.w.z. ‘van den coleuren deser stede’, zooals het overigens in andere steden het gebruik was: Audenaardsche Mengelingen, VI, 417: ‘Item betaelt Jacop van den Oostende, van dat scepenen jeghen hem cochten twee manieren van lakenen, daer af Vernis, Mer Jans zot van Zotteghem, ghemaect was eenen froc, ende coste al v lib. vij sch. p.’ (1471.) Id., VI, 418: ‘Item betaelt Adriaen van der Straeten, van vier ellen en half groen ende gheluw lakene, te xxviij sch. dhelle, ende vier ellen en half voorlakénsGa naar voetnoot(2), te xiiij sch. dhelle, daer mede Gille de sot ghecleet es. Heft...’ (1506.) | |
[pagina 836]
| |
Id., VI, 420: ‘Betaelt Jacob Delmeere, van een keerel laken van twee coulueren, ghelewe ende root, capproen ende caussen ende voerlakene x lib. xv sch..., mids eene halve elle lakens omme de ployen, liiij sch., ghegheven Nane de sottinne, heft samen xiij lib. ix sch. p.’ (1525.) Id., VI, 421: ‘Item Jacob de Cupere, thulpen eenen zotrock, omme hem daer mede den zot te maeckene, van den coleuren deser stede als in anderen steden...’ (1546.)
***
Voor Ghedeelde cleederen hebben wij elders Ondersneden cleederen aangetroffen. In ons Glossaire flamand à l'Inventaire des Archives de la ville de Bruges van den geleerden heer L. Gilliodts-van Severen, vo Ondersneden, doen zich daaromtrent zeer belangwekkende teksten voor. Men lette inzonderheid op de hieronder volgende, welke voorkomen in de beschrijving van de intrede, ten jare 1440, door den prins in de stad Brugge gedaan:
‘Die cooplieden van Spaengien waren alle ghecleet met ondersneden cleederen root ende groene... Cleene paegien, dye welcke waren ghecleet met syden cleederen van der ghelycke root ende groen, al ondersneden als dandere...’ Excell. Cron., fol. cvj.) ‘Eenen moriaen..., gecleet met een nyeu syden habyt ondersneden graeu ende peersch ende blaeu...’ (Excell. Cron., fol. cvj.)
Een ‘ondersneden kleed’ kon derhalve ook uit stof van drie verschillende kleuren gemaakt zijn. Overigens, bij Comte de Laborde, Les Ducs de Bourgogne, Preuves, iii, 71, is er spraak van ‘cent et seize houppelandes de frises noires, pour une livrée que mon seigneur a faite à plusieurs chevaliers et escuiers, en chacune desquelles a vj bandes, entretailliées à viz, des six couleurs de mon seigneur...’. Past dit Entretaillié niet op ons Ondersneden? Zonderling genoeg, wij hebben noch bij Godefroy, noch bij La Curne de Sainte-Palaye voorbeelden daarvan aangetroffen.
Eene variante is Duersneden. In zijn verhaal van de reeds vermelde intrede van den hertog Philips te Brugge (1440), spreekt Despars, in zijn Cronijcke van Vlaenderen, iii, 431, als volgt, van ‘die cooplieden van Spaengien’, waarvan boven spraak is: | |
[pagina 837]
| |
‘... Doen quamen die cooplieden van Spaengnen, haerlieder achtenveertichstere, ghereden, in rooden ende groenen lakenen habijten, gheel van boven tot beneden duersneden, hebbende achter hemlieden acht pagien, int roodt ende groen satijn ghecleet ende duersneden als voren...’
Ondersneden is dus hier door Duersneden vervangen. ***
Naar wij boven hebben gezien, bepaalde ‘Vorme ende concept’, dat ‘clercken weirlick levende’ het ‘privilegie clericael’ alleen konden genieten, voorzooveel zij ‘in habyt ende tonsure’ bevonden werden. Welnu, een zonderling geval dient hier verhaald: Zekere persoon, ‘genaemt in de wandelinghe Pilken’, een ‘clerc weirlick levende’, was uit het grondgebied van Harelbeke ‘op 't lyf’ gebannen geweest. Men had hem echter te Kortrijk gevangen genomen en hij moest dan ook met het zwaard gerecht worden. Die van het geestelijk hof beriepen zich evenwel op hunne voorrechten en eischten dat ‘Pilken’ in hunne handen zou overgeleverd worden. De schepenen van Kortrijk brachten hiertegen in, dat ‘Pilken’, toen hij in hechtenis genomen werd, ‘was gecleedt in 't cort habijt, met deursnedenGa naar voetnoot(1), dat geen habij en was van clerck’, en dat hij dientengevolge buiten recht was het ‘privilegie clericael’ te genieten. De zaak werd tot voor den Raad van Vlaanderen gebracht, die, ten slotte de schepenen in 't gelijk stelde. Ziehier de tekst:
‘Vorme ende concept’ u.s., blz. 181: ‘Accordeert met het Concilie van Trenten. Naer dat een genaemt in de wandelinghe Pilken, wesende ballinck op 't lijf van Aerlebeke, was gevanghen te Curteryck, ende gedestineert om met den sweirde gerecht te wesen; alsoo men met hem onledich was, hij was versocht bij die van den gheestelicken hove; ende omme dies wil dat hij was gecleedt in 't cort habijt, met deursneden, dat geen habijt en was van clerck, zoo was | |
[pagina 838]
| |
't geadviseert dat hij niet en behoorde te gauderen van privilegie clericael; nochtans die van den geestelicken hove useerden van haerlieder monitien, ende was de executie van den gevangene gediffereert; soo dat daeromme gesonden was an mijne heeren van den Rade in Vlaenderen, ende ick selveGa naar voetnoot(1) bij haerlieden commende, was mij verleent provisie omme te bedwinghen 't geestelyck te cesseren van de monitien, ende by advyse gegeven dat men justitie doen soude, die ter myner presentie vulcommen wert’Ga naar voetnoot(2).
In het artikel, dat op het bovenstaande volgt, is er spraak van ‘Habite dissoluut ende bigarré’, d.w.z. ‘habijt’ dat buiten den regel was en van verschillende kleuren. Welnu, wanneer het gebeurde dat de geestelijke rechters zich wilden stellen tegen de vervolging ten laste van kwaaddoeners ingespannen, onder voorwendsel dat deze ‘clercken’ waren, zoohaast het bleek dat de aangehoudenen ‘habite dissoluut ende bigarré’ hadden aangetrokken, dan werd de vervolging doorgedreven:
‘Vorme ende concept’ u.s., blz. 182: ‘Soo wanneer ievers by wethouders van Vlaenderen eenighe persoonen, malefacteurs, gevanghen worden..., ende dat geestelycke officiers beletten willen danof punitie te doene, ende dat d'officiers danof clachtich vallen an den Raet van Vlaenderen, men heeft geuseert hemlieden te verleenen provisie omme deselve censuren te doene cesseren, by hantstellinghe van haerlieder goeden alsboven; ende deselve hantstellinghe gedaen synde, so wanneer “in promptis” blyckt van habite dissoluut ende bigarré, et quod sese immiscuissent’, men procedeert voort ter execucie’.
Twee uitdrukkingen, uit de aangehaalde teksten, moeten bijzonder de aandacht vestigen: ‘Cort habijt met deursneden, dat geen habijt en was van clerck’ en ‘Habite dissoluut ende bigarré’ dat, naar den tekst, aan leeken eigen was.
De uitdrukking ‘Cort habijt’ herinnert aan ‘Vestu au court’, dat wij aantreffen in ‘La tryumphante et solemnelle entrée “van” Charles prince des Hespaignes’ te Brugge, op | |
[pagina 839]
| |
8n April 1515Ga naar voetnoot(1). Blz. 12 aldaar, wordt er vermelding gemaakt van de 50 jonge lieden der stad, die den Prins moesten begeleiden en die waren ‘vestus au court de hocquetons rouges dechicquetés menu’.
Wellicht mag uit ‘Cort habijt’ hierboven, bij tegenstelling worden opgemaakt dat de kleedij der geestelijken - het ‘habit ecclésiastique’ - lang was. In de genoemde Tryumphante entrée..., op blz. 52, is er spraak van een verhoog, dat ter eere van den Prins, in een der straten van Brugge was opgetimmerd, en waarop deze stad verbeeld was ‘par une trèsbelle dame, au surplus habillée povrement et débilitée jusques à ne se pouvoir soustenir, ayns se lessoit choir comme faillie de tous ses membres, neussent esté deux personnages, dont lung..., lautre la tenoit par les bras, affin de ne pas la laisser tomber et aloit en habit ecclésiastique...’. Welnu, op de plaat, die bij bovenstaande beschrijving gaat, is de tweede personage in eene kleedij voorgesteld, welke tot tegen den grond hangt. M.A. Racinet, in Le Costume historique, IVe deel, DV. Europe (XVIe siècle. Costumes ecclésiastiques), schrijft als volgt: ‘Jusqu'au neuvième siècle le blanc fut la couleur généralement admise pour les vêtements liturgiques.... Quant aux vêtements des ecclésiastiques dans la vie civile, il n'y eut à l'origine aucune règle. Au cinquième siècle, on commence à faire mention d'un habit clérical (habitus religionis). Au sixième siècle, alors que les laïques renonçaient au costume romain, l'Eglise, soigneuse de la dignité de ses ministres, s'efforça de leur conserver l'usage de cet habillement, d'une si imposante gravité, et recommanda entre autres choses le port de la robe longue. Dès que l'habit court fut reconnu comme l'insigne de la société mondaine, le clergé ne chercha plus à se l'approprier... Au cours du quinzième siècle, l'habit ecclésiastique prit une forme à peu près définitive...’
Wat ‘Habite dissoluutGa naar voetnoot(2) ende bigarré betreft, zij vermeld dat bij La Curne de Sainte-Palaye, Dict., Bigarrer = Mélanger | |
[pagina 840]
| |
de diverses couleurs; Bigarras (naar Hist. van De Thou) was de naam ‘de bandits, gens habillés de diverses couleurs qui faisoient des courses et des ravages à Marseille et aux environs’. Godefroy, Dict., Bigarrement: De diverses couleurs.
Zonder den minsten twijfel geldt het hier het kostuum, door de Franschen Mi-parti geheeten:
Pasquier, Recherches, blz. 413: ‘... bedeaux des Eglises qui portent ordinairement faisans leurs charges une robbe my-partieGa naar voetnoot(1) de deux couleurs...’
Overigens, naar Pasquier, op. cit., blz. 413, ‘au Concil tenu dans la ville de Vienne, sous le pape Clement cinquiesme, l'on fit inhibitions et deffenses aux Clercs tonsurez de porter habillemens de deux couleurs, sour peine de deschoir de leur privilege de Clericature: L'article du Concil les appelle Vestes virgalas et diversis coloribus partitas’.
***
Cotte partie wees ook in het Fransch op ‘Vêtement mipartie d'une couleur, mi-partie d'une autre, tel que le portaient les laïques’. (Stanislas Bormans.) De kroniekschrijver Jean des Preis dit d'Outremeuse verhaalt in zijn Ly mireur des histors (uitgave Stan. Bormans), hoe paus SergiusGa naar voetnoot(2) zich deerlijk over zijn voorganger, paus Formosus, wreekte, omdat deze, naar hij beweerde, zich den stoel van Rome had aangematigd: de paus had een concilie van 72 bisschoppen | |
[pagina 841]
| |
bijeengeroepen (897); het lichaam van Formosus werd alsdan ontgraven en, in pauselijk gewaad, op een zetel geplaatst; daarna werden de pauselijke, bisschoppelijke en verdere geestelijke eereteekens, de eene na de andere, van den doode afgenomen, en ten slotte kleedde men dien aan met eene ‘cotte partie, al estat de lay’, d.i. met een ‘ondersneden’ rok bij wijze van de leeken. Eindelijk, nadat van het doode lichaam vier vingeren en het hoofd waren afgehouwen, werd dit in den Tiber geworpen:
Ly myreur des histors, IV, 111: ‘En chesti an IXc et XLIVGa naar voetnoot(1) meisme, en mois d'auwoust, fist Sergiiens, li pape, I conciel de lxxij evesque; si fist defoier li corps Formose, li pape, de sa sepulture; tout revestit ensi com pape, l'aiseit en une chaire et là le degradat del papaliteit et de toutez ses ordines, et le devestit des vestemens l'un apres l'autre, tant qu'ilh le vestit d'onne cotte partie, al estat de lay; et puis li fist coupeir les iiij dois et le chief, et puis fist tout geteir en le Tybre; ensi fist li pape Sergiiens, pour le hayme (sic) qu'ilh avoit à liGa naar voetnoot(2).’
***
Andere bijzonderheden moeten thans onze aandacht vestigen. Wat Ducange ‘De Clericorum vestium colore’, mededeelt, betreft inzonderheid de kloosterlingen en de hoogere geestelijkheid. Ducange besluit echter met deze woorden: ‘reliquos autem Clericos alio usus esse colore (een ander kleur dan kastanjebruin en paars of violet), ut distinguerentur etiam à Laicis, qui incedebant atrati’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 842]
| |
Leeken gingen dus in 't zwart gekleed. Op wat tijden en toestanden dit toepasselijk is, kan evenwel moeilijk met volle zekerheid vastgesteld worden.
‘La classe des clercs - aldus lezen wij bij La Curne de Sainte-Palaye, vo Clerc - avait en propre un costume et des priviléges: tonsurés et même habillés d'une robe rayée, d'après certains jurisconsultes du XIIIe siècle,, ils n'étaient justiciables que des tribunaux ecclésiastiques et ne payaient point de droit de travers, lorsqu'ils transportaient des objets de consommation à leur usage’ (N.E.).’ Wordt hier door ‘Robe rayée’ op eene kleedij gewezen, welke uit ‘Rayez, étoffes rayées’ gemaakt was? In de Ordonn., t. II, p. 397, door La Curne de Sainte-Palaye aangehaald, staat te lezen: ‘Que mestiers d'oeuvre rayez estoit plus soutifGa naar voetnoot(1) que mestier de lanure planive, et que celuy qui bien savoit faire le rayezGa naar voetnoot(2) scavoit bien faire draps pleins’. In het genoemd werk van Félix de Vigne, meenen wij eenige voorbeelden van ‘Robe rayée’ aan te treffen. Op plaat 19, waarop Gentsche kostumen naar eene teekening uit het jaar 1183, worden voorgesteld, komt o.a. een man voor in witten bovenrok met horizontale naast elkander geplaatste blauwe en roode strepen. Een andere figuur aldaar, zijnde de voorstelling van een man die de trompet slaat, toont ons een witten bovenrok met strepen zooals boven, edoch loodrecht loopende. In Costume du Moyen âge u.s., IIe deel, blz. 146, staat een Duitsche valkenier verbeeld, waarvan de kleedij aldus beschreven is: ‘des bandes alternativement violettes, blanches et vertes traversent l'habit; elles sont toutes liserées de rouge...’ | |
[pagina 843]
| |
Op plaat 29, zien wij verder nog een ridder (1285), gekleed met bovenrok uit breede banen, beurtelings rood en geel, maar die banen zullen ongetwijfeld gezet zijn naar zijn wapenschild, dat was: palé d'or et de gueules de onze piècesGa naar voetnoot(1). Deze laatste plaat kan dus niet in aanmerking komen. Maar, indien, zooals te vermoeden is, de ‘draps ravez’ met onze ‘Strypte lakene’ moeten gelijk worden gesteld, wat overigens wel blijken zal uit de teksten door ons, vo Strypt, in ons Glossaire à l'Inventaire des Archives de la ville de Bruges medegedeeld, - hoe dan uitgelegd dat, naar de volgende plaats uit het Rechtsboek van den Briel van Jan MatthijssenGa naar voetnoot(2), blz. 85, de ‘Strypt’Ga naar voetnoot(3) aan den ‘wairliken habite’ eigen was. Jan Matthijssen verhaalt het zonderling wedervaren van zekeren Jacobus, die zich hiet ‘episcopus Lavacensis’ en, bij middel van valsche pauselijke bullen door hem zelven vervaardigd, ‘suffragaen’ werd, ‘dats te segghen wybiscop, | |
[pagina 844]
| |
eerst tot Trieren, na tot Mets, na tUttrecht onder biscop Floris van Wevelichoven’, alhoewel hij zelfs ‘gheen priester’ was. ‘Die valscheit’ werd echter algauw ontdekt en ‘die monick wert beschuldicht, aenghetast ende ghekerckert’. Gedaagd voor de vierschaar, werd hij ‘mit gheesteliken rechte aldus degradiert’: eerst werd hij voor het gerecht gebracht, gekleed als een bisschop, en ‘miter ende staf’ werden hem aldaar ‘ofghewijst’. Toen zat hij daar als een priester. Vervolgens wees men hem die ‘casuffel’ af: ‘doe sat hy daer als een dyaeck’; daarna, ‘die stole’ en ‘doe sat hi als een subdyaeck’; nu deed men hem aan een ‘choircleet ende gaf hem boeck, slotel ende ampullen in die hant’, en ‘doe sadt hy dair als een accolijt’. Ook die kenteekens, ‘slotel, boeck ende ampullen’, werden hem afgewezen, en ‘doe sat hy dair als een clerck’. Daarna, ten slotte, ‘wert hem dat choircleet ofghewijst, ende sijn hoeft wert hem gheschoren mit een scheermes thair off, ende hem wert strijpt anghedaen, doe sat hy aldair als een leeck’. En dan kwam de wereldlijke rechter ende vant aldair enen... ghecleet mit wairliken habite’: hij taste hem aen, ende leiden ghevanghen inder wairliker vierscharen ende dair sprac hij hem aen mit wairliken rechte’ en veroordeelde hem ter dood.
***
Wat mag er uit al het voorgaande opgemaakt worden? Dat door ‘Ghedeelde cleederen’ een wereldlijke kleedij bedoeld wordt, is buiten twijfel. Maar staat de ‘Strijpt’ daarmede gelijk? Wat er ook van zij, in elk geval blijkt uit den hieronder volgenden tekst dat, althans hier te lande, het ‘Gheminghed cleet’ het kenmerk van den ‘clerc’ zal zijn geweest:
Staatsarchief te Brugge, Fonds Veurne, Rek. van den baljuw van Veurne van 18 Sept. 1374 tot 8 Jan. 1375 n.s. (Rol): ‘Pervise upt hersceip van Sinte Peters van Cassele. Jan Heinssone ende Riquaerd Pieterssone waren ghecalengierd vandat zij Hannin Covente, die banlijnc was vute Vlaendren van mordaden, daden sceren eene crune ende daden hem gheminghede cleder an omme den heere zijn recht te onstekene, den welken zij hadden in hare vanghenessen. Ende vandat zine ontseden den bailliu van Veurne. diene begaerde te hebbene bider redenen dat hij banlijnc was mijns heeren van Vlaendren bider wet vanden Vrijen. Pais binder calaenge omme l. lb.’ | |
[pagina 845]
| |
Die tekst leert ons inderdaad, dat zekere ‘Hannin Covente’, ten gevolge van een moord door hem begaan, uit het graafschap Vlaanderen was gebannen: hij had zijn ban verbroken en was te ‘Pervise’, op het grondgebied van den abt van Sint-Pieters te Cassel, aangetast geworden; welnu, met het doel, hem aan zijn natuurlijken rechter te onttrekken, namelijk den baljuw van Veurne, hadden Jan Heinssone en Rijkerd Pieterssone, onder wie ‘Hannin Covente’ gevangen lag, dien eene kruin laten scheren en hem ‘gheminghede cleder’ aangeschoten, om dezen aldus voor ‘klerk’ te doen doorgaan en hem voor het gerecht van ‘Sinte Peters van Cassele’ te doen verschijnen. Wat beoogden Jan Heinssone en Rijkerd Pieterssone? Hadden zij, als mannen van ‘Sinte Peters’, er belang bij ‘Hannin Covente’ voor het gerecht van den abt te betrekken, of zochten zij alleen hem het ‘benefice de clergie’ te laten genieten? Immers, ‘un des plus grands priviléges dont jouissaient les clercs’, staat er bij Larousse, Dict., vo Clerc, te lezen, ‘et qui s'appelait bénéfice de clergie, était de ne dépendre que de la juridiction ecclésiastique, beaucoup plus douce que celle des seigneurs, des prévôts et des baillis’.
Het valt niet te betwijfelen, meenen wij, dat door Gheminghed cleet op een kleed gewezen werd, dat uit ‘gheminghet laken’ gemaakt was. In het Fransch, luidde dit ‘Melleit’, ‘Drap mellé’, enz. Men zie over dit soort laken, de bijzonderheden door ons, in ons Gloss. à l'Invent. des Archives de Bruges, vo Gheminghet laken, aangehaald. Edoch, hoe zonderling! de ‘drap mellé’ werd ook door hooggeplaatste personen gedragen:
Espinas et Pirenne, Histoire de l'Industrie drapière en Flandre, I, 128: ‘Pour 17 aunes de meslé, acheté Arraz..., pour faire gardecors courz pour les demoiselles Madame (d.i. ‘la Contesse d'Artois et de Bourgongne)...’ (1312.) Id., op. cit., I, 129: ‘Item, à Jaquemon de Bouloine, d'Arras, pour 23 aunes d'un mellé verde, pour faire robe pour Madame (la Contesse d'Artois et de Bourgongne...’ (1314.) Vo Gemenget schrijft Verdam als volgt: ‘Van laken: uit verschillende grondstoffen bestaande, of misschien verschillende kleuren vertoonende, bont’. P. Godefroy, in zijn Dict., vo Meslé, zegt: ‘De diverses couleurs, gris’; deze schrijver haalt de volgende voorbeelden | |
[pagina 846]
| |
aan: ‘5 aunes et demie de drap merlé (sic) sur le vert (1352). - iij aunes et demie de drap mellet viermeil (1358). - Trois pièces de mellé jaune (1311). - Mon mantel de mellé jaune (Id.). - Mon mantel de vert mellet (Id.). - Demi drap d'un fin merlé en grainne (1359-1360).’ Voorzeker zijn die definities niet zeer duidelijk. De teksten evenmin. Wat Savary, in zijn Dict. du Commerce (Geneve, 1750), schrijft vo Drap, col. 115, kan ook maar weinig tot de uitlegging van Drap mêlé bijdragen: ‘Il s'en fait (des draps) de plusieurs qualités.... Les uns teints en laine de diverses couleurs; c'est à à dire dont la laine a été teinte et mélangée, avant que d'être filée et travaillée sur le métier; les autres sont blancs, destinés pour être teints en écarlate, en noir, en bleu, en rouge, en verd, en jaune, etc.’. Men zie evenwel bij dien schrijver, op. cit., vo Feutre, col. 417-418, het ‘Manière de faire le feutre et le mélange des laines, pour les draps qu'on appelle Mélangés’. Over de fabricatie van ‘Gemenget’ laken, treffen wij bij N.W. Posthumus, op. cit., II, 467, het volgende aan: II, 467: ‘Item zoe wye in een blaeu gemenget ofte gesoeden graeuwe ongelijck warp schoere, twelck die waerdeyns hilden ofte kenden voer schalkernye, soe zal by den waerdeyns up tselfde laecken an den rame gescreven worden “laet staen”, en sal upte naeste waerderinge daeranvolgende tselfde laecken by den waerdeyns gebrocht ende rondtsomme zijn lijsten ofgeschoert worden, ende sal daertoe die drapenierder gecorrigiert worden by den meesten ommeseggen van den gerechte.’ (1544).
Een laatste woord. Dat ‘de Gheminghede cleder bepaaldelijk voorkomen als wereldlijke kleederen tegenover het ordegewaad’, zooals Verdam geschreven heeft, wordt stellig door den boven aangehaalden tekst tegengesproken. Onzes inziens, Adhuc sub judice lis est! Edw. Gailliard. |
|