de l'Education en Angleterre twee maal aan te halen. Het tweede hoofdstuk van het werk zelf is verdeeld in vijf paragrafen; wat de zesde paragraaf behoorde te zijn, is tot een nieuw hoofdstuk gepromoveerd.
Maar het hinderlijkste van al is, dat de lezer telkens opnieuw verneemt, tot welken uitslag de schrijver gekomen is, niet omdat zulks telkens blijkt uit diens betoog, maar omdat hij herhaaldelijk meent te moeten zeggen, welke ‘opinie’ hij over de zaak heeft.
Ook het hoofdstuk, waarin de schrijver de conclusies trekt die uit zijn vondsten voortvloeien, laat geen onverdeeld bevredigenden indruk achter. De aanwijzing van de talrijke plaatsen, die door Elyot uit allerlei schrijvers vertaald zijn, geeft natuurlijk een zeer sterken indruk, dat het verhaal van Elyot, betreffende de vondst van het handschrift van Encolpius, een fictie is. Wie zou denken, dat de heer Brounts het overbodig acht, dat te constateeren? Alles wel beschouwd, is hij immers de eerste onder allen, die het onderwerp behandeld hebben, die er werkelijk het recht toe heeft?
Verder: is het niet vreemd, dat hij in dit hoofdstuk heelemaal geen moeite doet om op zijn beurt na te gaan, hoe Elyot tot zijn fictie gekomen is? Zoo ergens, dan is het hier de plaats. Hier behoorde b.v. de vraag besproken te worden, of Elyot tot zijn fictie gekomen is naar het voorbeeld van Guevara, waarvan de mogelijkheid terloops toegegeven wordt in een ander gedeelte van het werk.
Is het niet evenzeer vreemd, in dit werk zinnetjes tegen te komen als dit: ‘Encolpius, die zeker goed op de hoogte was, kan onmogelijk’ enz. In een hoofdstuk dat uitloopt op het bewijs, dat Encolpius niet bestaan heeft, gaat dat toch niet aan.
En ten slotte: is de schrijver wel verantwoord, als hij als conclusie van zijn onderzoek boven zijn laatste en voornaamste hoofdstuk schrijft: The Image of Governance is geen vertaald, maar een oorspronkelijk werk van Syr Thomas, terwijl zijn arbeid juist bestaan heeft in het determineeren van de vertaalde plaatsen? Indien Thomas Elyot hier oorspronkelijk geweest is, dan kan hij dat toch alleen geweest zijn in het arrangement van zijn vertaalde stof.
Meer dan éénmaal meent men den schrijver op een tegenstrijdigheid of op een onlogische gevolgtrekking te betrappen.
In de tweede paragraaf van zijn ‘inleidend woord’ stuit men plotseling, zonder eenige merkbare aanleiding, midden in geheel andere beschouwingen en daarvan vrij wel volkomen los, op deze uitspraak: ‘Wij meenen voor Elyots Image of Governance een plaats te moeten opeischen in de rij der zoogenaamde “Fürstenspiegel”’.
Over die ‘Fürstenspiegel’ heeft de schrijver het nu in een volgende paragraaf, en daarin komt hij tot conclusies als de volgende,