Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 727]
| |
De Waldere=fragmenten en de Hildesage.
| |
[pagina 728]
| |
Walther, de zoon van Alpher, koning van Aquitanië, bevindt zich sedert zijn prille jeugd als gijzelaar aan Attila's hof, evenals Hagen, de dienstman van den Frankischen koning te Worms. Beiden zijn er opgevoed en genieten dank zij hun moed en veldheerstalent het volle vertrouwen van den heerscher. Nog een derde persoon vertoeft in gijzelaarschap aan het hof, 't is de Burgondische koningsdochter Hildegonde, die niet minder hoog aangeschreven staat bij de koningin. Met haar is Walther van kindsbeen af verloofd geworden. Gunther, de koning van de Franken, zegt het verdrag met de Hunnen op; dit noodzaakt Hagen naar Worms een veilig heenkomen te zoeken. Walther blijft bij de Hunnen, schoon hij het plan van te vluchten sinds lang met zich omdraagt. Hij bejegent Hildegonde met schijnbare onverschilligheid om zijn opzet niet te verraden aan Attila, die te vergeefs bij hem aangedrongen heeft op een huwelijk met een van de rijksprinsessen. Eindelijk na elkaar het jawoord te hebben gegeven en na Attila's wapenrusting en kleinoodiën ontvreemd te hebben maken de jongelieden gebruik van een drinkgelag om te ontvluchten. Niemand waagt het hen te vervolgen, en voortaan verdwijnen de Hunnen van het tooneel. Na veertig dagen komen de vluchtelingen 's avonds aan den Rijn bij Worms. Zij worden overgezet, trekken den eigen avond de Vogezen binnen en bereiken niet voor den morgen een rotskloof, waar zij uitrusten. Hier worden zij 's namiddags ingehaald door Gunther aan het hoofd van twaalf ridders, waaronder Hagen. Deze zijn vroeger wapenmakker indachtig ontraadt het gevecht, maar de koning, wien het te doen is om Walther van zijn schat te berooven, schrijft dat verzet aan lafheid toe. De verongelijkte Hagen trekt zich als Achilles onder zijn tent terug. Na te vergeefs en tot tweemaal toe losgeld aangeboden te hebben stelt Walther achtereenvolgens twaalf mannen buiten gevecht. Daarna valt de nacht in. Als Walther den volgenden d.i. den 42n dag in alle vroegte optrekt, wordt hij door Gunther en Hagen, die zich den vorigen avond met elkaar hebben verzoend, aangerand. Nu ontspint zich een reuzenkamp, waarin Gunther een been verliest, Walther de rechterhand en Hagen een oog met verscheiden tanden. Na het aanvaarden van een dronk wijns uit Hildegondes hand wordt de vrede tusschen Walther en Hagen onder schalk- | |
[pagina 729]
| |
sche plagerij gesloten. Hagen keert met den deerlijk gehavenden Gunther terug naar Worms; Walther zet de reis naar Aquitanië voort, waar hij met Hildegonde in het huwelijk treedt en den troon beklimt.
Stappen wij nu over tot de noorsche Hildesage. Onder de verschillende opteekeningen er van vestigen wij onze keus op die, welke in de Snorra-Edda voorkomt, als zijnde de volledigste, daar het mythische gedeelte er in opgenomen is. Het verhaal luidt naar Gerings vertaling als volgt: Een koning, Hagen (Högni) genaamd, had een dochter met name Hilde (Hildr). Hedin, zoon van Hiarrandi, voerde deze weg, terwijl Hagen zich naar de koningsverzameling begeven had. Toen deze nu vernam, dat zijn rijk verwoest en zijn dochter geroofd was, trok hij met zijn leger op om Hedin te vervolgen en hij won het bericht in, dat hij noordwaarts gezeild was. Hagen kwam naar Noorwegen en vernam hier, dat Hedin over de westelijke zee naar de Orkneys koers had gezet. En als hij nu op weg daarheen het eiland Haey bereikte, trof hij daar Hedin met zijn leger. Toen ging Hilde haar vader opzoeken en bood hem in Hedins naam een vergelijk aan (naar een andere lezing: een halstooi tot verzoening): ‘Wilt gij dat echter niet, zei ze, dan is Hedin gereed tot den strijd, en geen inschikkelijkheid hebt gij van hem te verwachten.’ Hagen gaf zijn dochter ruw bescheid, en als zij bij Hedin terugkwam, zei ze hem, dat haar vader in geen onderhandeling wilde treden, hij mocht zich dus tot het gevecht uitrusten. Dit werd nu van weerszijden gedaan. Daarna gingen zij aan land en stelden hun scharen in slagorde. Alsdan stuurde Hedin het woord tot zijn schoonvader en bood hem een vergelijk aan en veel geld als genoegdoening. Hagen echter antwoordde: ‘Te laat hebt ge mij dit bod gedaan, want nu heb ik mijn zwaard Dainsleif uit de scheede getrokken, dat door dwergen gesmeed is en telkens als het ontbloot wordt een man den dood aanbrengt. Nooit wordt vergeefs een slag er mee toegediend, en nooit heelt de wonde, welke het heeft toegebracht.’ Hedin antwoordde: ‘Gij beroemt u op het zwaard, maar nog niet op de zege; ik heet elk zwaard goed, dat zijn heer getrouw is.’ | |
[pagina 730]
| |
Daarna begonnen zij den slag, die de strijd der Hiadningen of Hedeningen (Hjadninga-wîg) geheeten wordt, en streden den ganschen dag; 's avonds echter begaven zij zich naar de schepen. Des nachts maakte zich Hilde op en wekte door tooverij al de mannen, die des daags gevallen waren. Den volgenden morgen gingen de koningen weer aan land en kampten en met hen, allen, die den vorigen dag gevallen waren. Zoo werd de slag voortgezet, en alle mannen, die sneuvelden, en de wapenen, die op het slagveld lagen, werden tot steen evenals de rustingen. Zoodra het echter daagde, stonden alle dooden weder op en vochten, en zoo zal het voortduren, heet het in de liederen, tot aan de godenschemering.
Ziedaar een kort begrip van de Walther- en de Hildesage. Nu blijft er nog eerst een tweede punt af te doen. De meening dat de Walthersage uit de Hildesage ontstaan is, telt veel aanhangers. Waarop berust die meening? Op eenige onmiskenbare overeenstemmingen tusschen beide sagen. De voornaamste mogen hier volgen: In beide hebben wij het verhaal van een jongeling, die met zijn beminde het hazepad kiest. Er is nochtans een verschil, in Waltharius is het een ontvluchting, in de Hildesage een schaking. Een tweede overeenstemming wordt gevonden in de twee vrouwennamen, en men weet, dat de persoonsnamen een groote rol spelen in de ontwikkeling van de heldensage. De twee woorden hilde en gond beteekenen strijd, zoodat Hilde en de verdubbeling er van Hildegonde in den grond dezelfde naam zijn om dezelfde persoon te beteekenen. Nog opmerkelijker is het feit dat de groote tegenstander van Hedin en Walther Hagen heet en dat hij daar van vader, hier van boezemvriend tot vijand geworden is. Op deze en andere gronden steunt B. Symons (Heldensage, Grundriss der germanischen Philologie), om de Walthersage door middel van den Hildemythos te verklaren; zij is dienvolgens van mythischen oorsprong. Hildegonde is de vroegere walkure of strijdmaagd Hilde, al heeft zij in Waltharius het krijgshaftig karakter nagenoeg afgelegd. Walther had Hildegonde ontvoerd, later werd van de schaking uit 's vaders macht een ontvluchting uit de gijzelaarschap gemaakt. Hagen uit Waltharius was vroeger dezelfde | |
[pagina 731]
| |
persoon als Hagen, vader van de geschaakte Hilde; zoodat de oorspronkelijke Walthersage een Hagen vertoond heeft, die de vader was van de door Walther geschaakte Hildegonde. De afstamming van de Walthersage uit de Hildesage vinden wij ook behoudens eenige verbeteringen bij R.C. Boer terug. De hoofdwijziging is wel deze: Boer heeft bewezen, dat de noorsche Hilde oorspronkelijk geen walkure was. In andere woorden, de Hildesage droeg in den beginne een louter menschelijk karakter; het mythisch karakter is van lateren oorsprong, en wij spreken dus beter van Hildesage met Boer dan van Hildemythe met Symons e.a. Hildegonde is derhalve nooit of nimmer een walkure geweest, omdat Hilde het niet was, toen de Waltherzich uit de Hildesage afscheidde.
Thans nu wij zoo wat poolshoogte genomen hebben, kunnen wij overgaan tot het eigenlijke onderwerp. Bevestigen de Waldere-fragmenten, dat Hagen de vader van Hildegonde is en de eigenlijke koning, en dat Hildegonde door Waldere geschaakt is geworden? Met deze zienswijze, door Boer in zijn Untersuchungen über die Hildesage in het Zeitschrift für deutsche Philologie, XL, voorgestaan, kunnen wij niet instemmen. Maken wij daartoe kennis met deze fragmenten, eerst met den korten inhoud, daarna met de vertaling. In fragment A stuurt Hildegonde - want zoo wordt gewoonlijk aangenomen - het woord tot Waldere om hem tot het gevecht aan te wakkeren. Te dien einde overhandigt zij hem tevens Mimming, het beroemdste zwaard van den in de smeedkunst bedreven Wieland. In fragment B spreekt eerst Gudhhere (Gunther), daarna Waldere een uitdagingsrede of gilp-ewide uit alvorens met elkaar te strijden. Beiden prijzen hun wapens, Guddhere zijn zwaard, Waldere zijn pantser; tevens vertrouwt Waldere op zijn goed recht en op Gods bijstand. De letterlijke vertaling is als volgt: A.
(Toen) vuurde Hildegond hem aan volijvrig:
‘Waarachtig, niet beschaamt 't gewrocht van Wieland
Der mannen een, van hen, die Mimming weten,
Den harden, vast te houden: vaak bij 't strijden
| |
[pagina 732]
| |
5[regelnummer]
Viel bloedrood, zwaarddoorwond een man na d'ander.
Voorkamper Ettels, laat thans nog niet zakken
Uw moed, uw krijgerdeugd. Nu is gekomen
De dag dat gij volstrekt zult een van beide:
Verliezen 't lijf, of langen roem verwerven
10[regelnummer]
Te midden van de menschen, zoon van Alpher.
Geenszins, mijn vriend, verwijt ik u met woorden,
Dat ik u bij het spel der zwaarden hoonvol
Den strijd met eenig man heb zien ontduiken,
Of in de omwalling vliên en 't leven bergen;
15[regelnummer]
Niettegenstaande velen van den vijand
Inhieuwen op uw pantserhemd met zwaarden.
Gij echter zocht steeds verder 't krijgsgeworstel
En boven maat den kamp. Ik ducht derhalve
Voor u den dood, dat gij te overmoedig
20[regelnummer]
't Gevecht bij 't samenstooten zoekt, 't geworstel
Met eenen andren krijger. Eer u zelven
Door koene daân, zoolang zich God u aantrekt.
Wees niet bezorgd om 't zwaard, u werd beschorenGa naar voetnootv. 23.
Het keurjuweel tot hulp; gij zult er mede
25[regelnummer]
De grootspraak Gudhheers buigen, hierom dat hij
't Eerst buiten recht dien strijd begon te zoeken:Ga naar voetnootv. 26.
Hij heeft geweigerd 't zwaard, de kostbaarheden,
Der ringen macht; nu zal beroofd van beide
Hij keeren uit den kamp, de heerscher, zoeken
30[regelnummer]
Het oude stamgoed, of hier eerder slapen
Den doodslaap, zoo hij die.....
| |
[pagina 733]
| |
B.
(Nooit zag ik onder 't menschdom) beter kampzwaardGa naar voetnootv. 1.
Tenzij dat eene, dat ik ook in stilte
Geborgen heb in steenversierde scheede.Ga naar voetnootv. 3.
Ik weet, dat Diederik het Widja zelven
5[regelnummer]
Te zenden dacht, ook groot een schat juweelen
Bij 't zwaard, veel anders nog met goud te smukken
Er bij - eens kreeg hij 't loon - hierom, omdat hem
Nidhhads verwante, Widja, zoon van Wieland,
Had uitgelaten uit de kerkerengte:
10[regelnummer]
Weg uit de macht der boozen ijlde Diederik.
En Walder sprak, de krachtvermaarde krijger -
Hij had den kamptroost in de hand, den grijperGa naar voetnootv. 12.
Der oorlogsdegens - en hij rijmde in woorden:Ga naar voetnootv. 13.
‘Voorwaar, Burgondenvorst, gij hadt voorzeker
15[regelnummer]
Gehoopt, dat Hagens hand mij eenen tweekamp
Verwekken zou en mij onvaardig maken
Tot 't voetgevecht. Haal weg, indien gij 't aandurft,
Bij een zoo strijdvermoeide 't grauwe harnas.Ga naar voetnootv. 18.
Hier op mijn schouders ligt het erfstuk Alphers,
20[regelnummer]
Het goede, breedgemalied, goudgetooide,
't Gansch onversmadelijk gewaad eens edelen,
Te houden, als de hand schut voor den vijand
Den levensschat. 't Zal mij niet zijn vijandig,
Wanneer vijanden thans weerom beginnen,
| |
[pagina 734]
| |
25[regelnummer]
Met staal mij, als jelui me deedt, bejegenen.Ga naar voetnootv. 25.
Toch kan Hij zege biên, die altoos reede
En raadbereid is voor een ieders rechten.
Hij die zich op de hulp verlaat des Heiligen,
Op Godes bijstand, vindt die daar gereedstaan,
30[regelnummer]
Indien hij eerst gedenkt aan zijn verdiensten.
Dan mogen stoutgezinden have uitdeelen
En goederen beheeren, dat is....
***
Onderzoeken wij vooreerst op welk oogenblik Hildegonde optreedt in fragment A. Boer zegt, dat het schenken van Mimming Waldere schadeloos moet stellen voor zijn eigen zwaard, dat hij blijkens Waltharius, v. 1374 in den strijd met Hagen gebroken heeft. Volgens hem gaat dus het gevecht met Hagen het optreden van Hildegonde vooraf. Hiertegen verzet zich de toestand in A, welke een voorafgaand gevecht uitsluit. Wijzen wij vooreerst op den hoog ernstigen toon van Hildegondes toespraak. Het oogenblik is zoo hachelijk, dat zij zich onwillekeurig bezorgd maakt over den uitslag van het aanstaande gevecht. Zij zegt immers: Waldere moet nu nog (nu gît) den moed niet laten zakken; thans staan enkel twee wegen open, of sneven of voor altoos beroemd worden. Dat Hildegonde eerst door zulke onweerstaanbare vrees wordt aangevochten, vindt zijn verklaring in de grootte van het gevaar; onmiddellijk daarop komt zij evenwel tot bezinning, tot een beter besef van den toestand, want zij brengt zich Walderes onversaagdheid te binnen. Haar vrees maakt plaats voor vertrouwen op een goeden afloop, waartoe het schenken van Mimming en Walderes goed recht medewerken, en nu bepaalt Hildegonde zich er toe den beminde voor noodlottige roekeloosheid te waarschuwen. Nu stellen wij de vraag - na ter loops op deze zoo wel getroffen kentering van gemoedsbeweging te hebben gewezen - of Hildegonde zoo ontroerd zou zijn geweest, of zij zulke ernstige bedenkingen had geopperd, indien Waldere den gevaarlijksten tegenstander al had overwonnen en zich nu alleen met Gudhhere | |
[pagina 735]
| |
stond te meten, die, al lijkt hij ook meer mans dan in Waltharius, op verre na niet opgewassen is tegen Hagen. Komt men over den hond, dan komt men ook over den staart. Boers verklaring is niet alleen in tegenspraak met Hildegondes woorden, maar ook met haar daden. Had Waldere al te voren met Hagen moeten afrekenen, dan ware het onverwinnelijk zwaard Mimming, zoo ooit, hem toen onontbeerlijk geweest, het breken van Walderes zwaard naar Boers voorgeven bewijst het buitendien ten overvloede. Waarom hield Hildegonde het toen achterbaks en komt zij er nu mee voor den dag nu alle hoogdringendheid geweken is? Wil men het gevecht met Hagen volstrekt doordrijven, goed; maar dan hebben wij ook het recht Hildegonde van verregaande kortzichtigheid te beschuldigen, en omdat zij feitelijk het eerste treffen van weinig beteekenis achtte, terwijl zij het tweede, dat op handen is, schromelijk overdrijft, en omdat de man, dien zij in het grootste gevaar aan zijn lot overliet, door haar innig bemind wordt. Doen wij nu een stap nader tot de oplossing: Er is geen gevecht voorafgegaan op het oogenblik dat Hildegonde het woord neemt. Nu van Hagen moet worden afgezien, blijft de kamp met Gudhhere en met zijn gevolg overig. Gudhhere kan niet in aanmerking komen, omdat hij zich pas later, in fragment B, tot den strijd aangordt. Zijn helpers ook niet, omdat dan alweer Hildegondes late tusschenkomst niet naar behooren kan gewettigd worden. Er blijft over, een oogenblik vóór de vijandelijkheden te kiezen, waarop Hildegonde zich de grootte van het gevaar bewust is in al zijn omvang. Indien wij nu nagaan, dat Gudhhere buiten recht (mid unryhte) v, 26, A, het geschil heeft gezocht, en dat Waldere door middel van Mimming diens grootspraak zal buigen (béot forbîgan) v. 25, A, dan vinden wij een aanknoopingspunt in Waltharius om het optreden van Hildegonde vast te stellen. Walthers schuilplaats is door Gunther ontdekt. Hij biedt eerst honderd daarna tweehonderd ringen aan. De trotsche koning weigert bij monde van zijn onderhandelaar, den niet minder trotschen Kamelo, omdat hij het op den heelen schat toelegt. Gunther zoekt dus wederrechtelijk strijd. Hildegonde treedt derhalve in fragment A op na het mislukken van de | |
[pagina 736]
| |
onderhandelingen met den hoogmoedigen en hebzuchtigen Gudhhere. Of nu de vorst in eigen persoon ofwel door middel van een tusschenpersoon onderhandeld heeft, kunnen wij niet beslissen. In Waltharius slaat Hildegonde de schrik om het hart op het eerste gezicht van de aanvallers, want zij is daar vreesachtig van aard; in Waldere beseft de koelbloedige Hildegonde het gevaar, nu alle pogingen tot vergelijk ijdel zijn gebleken. De ernst van het oogenblik klopt geheel en al met haar woorden en met het schenken van Mimming, Waldere staat alleen en tegenover hem staat de koning met zijn gansche schaar, waaronder Hagen. Had Waldere wel ooit een hachelijker oogenblik beleefd? Gaan wij de bewijzen van de tegenpartij na. Dat Walderes zwaard te voren in den strijd met Hagen gebroken is, zou volgen uit v. 23, A: treur niet om dat zwaard, ‘ne murn dhû for dhy mèce d.i. om uw gebroken zwaard, want Mimming, het ‘keurjuweel,’ is beter. Deze regel kan echter blijkens de vertaling anders verstaan worden: ‘wees niet bezorgd om het zwaard,’ en ziet dan op Mimming, waarmee Waldere niet vertrouwd is, maar waarop hij mag bouwen. Het tweegevecht tusschen Hagen en Waldere, vervolgt Boer, zou op te maken zijn uit ‘strijdvermoeide’ v. 18, B, en hoofdzakelijk uit v. 14, B, vlg.: ‘Voorwaar Burgondenvorst, gij hadt voorzeker
Gehoopt, dat Hagens hand mij eenen tweekamp
Verwekken zou en mij onvaardig maken
Tot 't voetgevecht.
Hij omschrijft deze woorden als volgt: gij gelooft, Gudhhere, dat het zooeven met Hagen uitgevochten gevecht mij uitgeput heeft. Vooreerst zij opgemerkt, dat hier Gudhhere, die niet op eigen kracht, maar op den veel sterkeren Hagen rekent om Waldere te overwinnen, een erbarmelijk figuur maakt; hetgeen eens te meer bevestigt, dat Hildegonde in de verste verte niet het oog had op den voor Waldere weinig te duchten kamp met Gudhhere. Daarenboven is de interpretatie van deze verzen, waarmede Mullenhoff het eerst voor den dag kwam, niet in den haak. | |
[pagina 737]
| |
Immers indien het tweede lid t.w. dat Hagen Waldere onvaardig zou maken tot het voetgevecht een vrome wensch blijft, dan blijft het eerste lid t.w. dat de Burgondenvorst gehoopt had op een strijd tusschen Hagen en Waldere ook een onvervulde wensch. De verklaring van Mullenhoff en Boer doet den zin geweld aan; daarom mocht de eerste wel aanteekenen: ‘strenggenommen folgt dies freilich nicht aus den Worten: wahrlich du hofftest....’ Wel beweert Mullenhoff, dat de nadruk valt op getvaemde fêdewîges (dat hij onvaardig zou maken tot het voetgevecht) en niet op hilde gefremede (dat hij een gevecht zou berokkenen), hetgeen men dient te verstaan alsof er stond: thät me Hagena ät hilde getvaemde fêdewîges (dat mij Hagen in het gevecht onvaardig maakte tot den voetkamp); maar dit zegt hij zoo - om het eens heel gewoon uit te drukken - omdat het in zijn kraam te pas komt. Mullenhoff voert nog twee gronden aan om Hagens strijd met Waldere boven allen twijfel te verheffen: Waldere is ‘strijdvermoeid’, zegt hij - doch Waldere kon ook uitgeput zijn ten gevolge van den strijd met Gudhheres mannen; - en ten tweede ziet hij een bewijs in den pluralis ge v. 24, B: ‘zooals gijlieden me deedt’ (swâ gê mê dydon), want Hagen behoort mede tot de ‘unmaegas’ (v. 23, B) en is nu bij de uitdaging tusschen Waldere en Gudhhere tegenwoordig. Toegegeven dat naar deze opvatting Hagen tegenwoordig is, hij zal toch niet veel van dit gesprek kunnen oververtellen, daar Waldere, die hem buiten gevecht heeft gesteld, juist niet gewend is zijn tegenstanders met een vossestaart te geeselen, zoo wij ten minste op Waltharius mogen afgaan. Of is het maar een tweegevecht voor de leus geweest, zoo iets als de tegenwoordige duels na dagbladartikelen? Daar heeft het allen schijn van, want hoe komt het, dat Hildegonde, die den beminden man ‘langen roem’ voorspiegelt, zoo hij Gudhhere overwint, geen enkel woordje van tevredenheid en gelukwensching overheeft met de reeds behaalde zege? Het meervoud gijlieaen ziet derhalve op 's konings gevolg: zooals gijlieden d.i. gij Gudhhere, of liever uw mannen, die ik dezen dag versloeg, hebt gedaan. Dit meervoud onderstelt niet noodwendig, dat Gudhhere thans nog mannen tot zijn beschikking heeft; het blijft evenwel mogelijk. | |
[pagina 738]
| |
De pluralis ge is integendeel een nieuw struikelblok op het pad van Boer, immers ‘gijlieden’ bewijst zonneklaar, dat de ‘strijdvermoeide’ Waldere niet één man, dus ook niet Hagen bestreden heeft.
Nu deze zaak tot klaarheid is gebracht, zullen wij een nieuwe bewering onderzoeken. Uitgaande van zijn merkwaardige studiën over het Nibelungenlied tracht hij de primitieve verhouding van Hagen als koning der Franken in de fragmenten terug te vinden: Hagen is er het eigenlijke opperhoofd van de Franken; Gudhhere, zijn jonger broeder, is hem ondergeschikt. Het bewijs wordt geleverd door v. 29, A:
Nu zal beroofd van beide Hij (Gudhhere) keeren uit den kamp, den heer opzoeken (hlafurd sêcan).
De zin is, dat Gudhhere na door Waldere overwonnen te zijn naar Hagen, den heer of koning, zal terugkeeren. Hlafurd sêcan: ‘den heer zoeken’, zegt hij, kan niet beteekenen ‘God zoeken’ d.i. sterven, want sterven maakt geen variatie of parallelvorm uit met oude stamgoed, en het begrip ‘sterven’ volgt in den tegenzin ‘den doodslaap slapen’ (swefan). Bij gevolg is hlafurd sêcan: den wereldlijken heer t.w. Hagen opzoeken. Boer vat hlafurd (heer) op als accusatief, niet als nominatief. Indien echter de 1e naamval een uitstekenden zin aanbiedt, is het niet onvoorwaardelijk noodig er een 4n naamval van te maken; de interpretatie van ‘den Heer opzoeken’ d.i. ‘sterven’ heeft dus geen reden van bestaan. De interpretatie van ‘den heer opzoeken’ d.i. ‘koning Hagen’ is verkeerd. Boer houdt ten onrechte hlafurd (heer, koning) voor een variatie van ealdne êdhel (oude stamgoed), want heer duidt een persoon aan, stamgoed echter een plaats, de variatie is dus gebrekkig. Men legge hiernaast een plaats uit Béowulf, welke - Cosijn wees er al op - zekere analogie vertoont: thonon hê gesôhte swaesne êdhel,
léof his léodum lond Brondiga,
freodho-burh fägere... (vv. 520-522):
Van waar hij (Brecca) wedervond, de volksgevierde,
Het lieve stambezit, het land der Brondigs,
Den schoonen schatburg.
| |
[pagina 739]
| |
Daar hebben wij drie plaatsnamen, dus drievoudige variatie: stambezit, land der Brondigs, schoonen schatburg. Eveneens ware hier een woord van gelijke beteekenis als hlafurd gewenscht. Ik heb echter een grooter bezwaar tegen den accusatief hlafurd. De dichter zegt volgens Boer, dat Gudhhere het onderspit zal delven en dan huiswaarts keeren naar koning Hagen, naar het oude stamgoed. Volgt dat nu uit den samenhang? Volstrekt niet, want om Hagen te treffen hoeft Gudhhere niet het verwijderde stamgoed op te zoeken, daar Hagen zooeven naar Boers eigen verklaring door Waldere verslagen werd. Gudhhere had dus veeleer moeten blijven, of, zoo hij vertrok, het stamgoed opzoeken met zijn heer. Een andere onderstelling van Boer is de volgende: Waarom neemt Gudhhere, de broeder van den beleedigden vader, deel aan den tocht? 't Is omdat Hildegonde alvorens te vluchten zich van Gudhheres zwaard Mimming en van zijn schatten heeft meester gemaakt. Het bewijs heet geleverd door v. 27, A:
Hij (Gudhhere) heeft verloren (forsôc) 't zwaard, de kost baarheden.
Terwijl de meesten forsôc vertalen door ‘hij heeft geweigerd, hij heeft verzaakt aan’, kent Boer er de beteekenis aan toe van ‘verliezen’. Dit wordt weerlegd ten eerste door Hildegonde's woorden buiten recht, mid unryhte v. 25, A. Immers Gudhhere was bepaald in zijn recht, indien hij de dieven nazette. Ten tweede door het slot, waar Waldere zegt, dat God het recht beschermt en dat dappere en deugdzame helden dank zij die hulp van boven have en goed mogen bezitten om aan hun gevolgsmannen uit te deelen. Dit alles laat duidelijk doorschemeren, dat niet Waldere maar Gudhhere naar andermans goed staat. Ten derde door wat onmiddellijk volgt: Nu zal beroofd van beide (zwaard en kleinoodiën)
Hij keeren uit den kamp, de heerscher, (den heerscher) zoeken
Het oude stamgoed; of hier eerder slapen
Den doodslaap.
| |
[pagina 740]
| |
In andere woorden: nu zal Gudhhere in elk geval zwaard en schat kwijt zijn hetzij door zijn neerlaag, hetzij door den dood. Dit heeft alleen een zin in de beteekenis van forsôc = hij weigerde: Gudhhere zal zwaard en schat, die hij nu weigert, nimmermeer terughebben: immers of hij wordt overwonnen, of hij sterft, in beide gevallen is hij ze kwijt; doch hij kan ook overwinnen en ze zich zoo toeeigenen; maar hij wil ze ja niet, hij heeft ze ja geweigerd (forsôc)! Beteekent forsôc echter: hij heeft verloren, dan raken wij geheel en al van de wijs, want de derde mogelijkheid, Gudhheres zegepraal, staat altijd open (Hildegondes woorden en Walderes beroep op Gods bijstand wijzen het uit) en het gevolg zal zijn, dat Gudhhere met den veroverden schat naar het oude stamgoed terugkeert. Dezelfde opwerping is van kracht, indien men met Kögel forsôc vertaalt door: hij eischte.
Een laatste punt, dat wij vooral niet buiten beschouwing mogen laten, is de bloedverwantschap tusschen Hagen en Hildegonde. Hagen zet Waldere na, omdat deze zijne dochter Hildegonde geschaakt heeft. Boer ziet een spoor van deze oorspronkelijke verhouding in v. 24-25, B: Wanneer onmagen (unmaegas) thans alweer beginnen,
Met staal mij, als jelui me deedt, bejegenen.
De vorstelijke gebroeders zijn naar Hildegondes zijde aan Waldere vermaagschapt. Waldere legt nadruk op zijn bloedverwantschap met de aanvallers en heet hen onmagen d.i. slechte magen; het is dus een verwijt.
Tegen deze onderstelling teekenen Hildegondes en Walderes woorden verzet aan, wanneer zij zich op hun rechtvaardige zaak beroepen. 't Is hetzelfde als met den vermeenden diefstal van Gudhheres zwaard en schatten. Inderdaad, als de zaken stonden, zooals Boer voorgeeft, dan zou Hagen, de in zijn recht gekrenkte vader, zich van zijn eersten en heiligsten plicht hebben gekweten, en het zou den godvreezenden dichter van de fragmenten niet ingevallen zijn, de | |
[pagina 741]
| |
vervolging, waaraan Waldere blootstaat, voor wederrechtelijk en strafwaardig in Gods oogen uit te krijten. Indien de fragmenten niets weten van Hagens vaderschap, dan heeft Boer met zijn interpretatie van unmaegas = slechte magen geen vasten grond meer onder de voeten, en Heinzels duiding van vreemden, vijanden, welke door hem wordt gewraakt, heeft wél reden van bestaan. Maar gesteld dat Waldere op gezegde wijze met de gebroeders verwant is, dan zou het verwijt ‘booze magen’ nog niet in zijn mond passen, omdat Hagen, wij hebben het bewezen, Waldere niet bekampt en zich dus geen slecht bloedverwant betoond heeft; en ten tweede omdat Waldere juist geen lieve bloedverwant bleek te zijn, toen hij zich door den diefstal van den schat en het wegvoeren van de dochter aan zijn ooms bezondigde. Ja, booze magen zou er misschien door kunnen, indien de broeders in hun onverzoenlijken wrok het losgeld hadden geweigerd, zooals in de Hildesage tot tweemaal toe geschiedt: maar alle poging tot vergelijk van wege Waldere wordt door Boer uit den tekst geweerd, omdat hij forsôc niet vertaalt door: hij weigerde zwaard en schatten. Een opmerking is hier op haar plaats. Men kan mijns inziens onmagen voor unmaegas behouden, maar dan beteekent het niet ‘slechte, booze magen’ met het oog op Hagen en Gudhhere, maar verwenschte magen of zoo iets, dus altijd in ongunstigen zin, doch met betrekking tot Gudhheres handlangers. Wij weten immers uit Waltharius, dat buiten Gunther en Hagen nog andere helpers met elkaar verwant waren als Kamelo en Kimo-Scaramund, Hagen en Patavried, en dat herhaaldelijk daarop gewezen wordt, b.v.
Hier staan veel genooten, velen verwant naar den bloede. V. 802. Nu menig makker sneefde en maag. V. 1080.
Dit zou dan ons ook om andere gronden te billijken gevoelen versterken, dat Waldere Gudhheres mannen, de verwenschte magen, (pars pro toto), niet gezamenlijk maar opvolgendlijk in het stof heeft doen bijten, of anders gezegd: de Walderefragmenten kenden ook tweegevechten evenals Waltharius. Ten slotte nog dit. Is Hagen niet Hildegondes vader, dan kan men niet de noodzakelijkheid inzien van het volgende: dat | |
[pagina 742]
| |
de vervolging van hetzelfde punt moet uitgaan als de vlucht; hetgeen voor Boer nochtans als stelregel geldt. Uit dit onderzoek blijkt, dat de verklaring van den oorsprong der Walthersage door middel van de Hildesage geen houvast heeft aan de Waldere-fragmenten. Hiermede is onze scherp begrensde taak afgedaan.
Aangezien de wenschelijkheid dat men zich rekenschap vermag te geven van de vertaling, en aangezien de Walderefragmenten bij mijn weten nog niet in Nederland gedrukt werden, laat ik den tekst volgen, die door F. Holthausen (Die altenglischen Waldere-Bruchstücke, Göteborg, 1899) werd uitgegeven en door F. Strecker (Ekkehards Waltharius, Berlijn, 1907) opgenomen. Brokstuk A.
hyrde hyne georne:
‘Huru Wêlandes worc ne geswîcedh
monna aengum dhâra dhe Mimming can
heardne gehealdan. Oft aet hilde gedréas
5[regelnummer]
swâtfâg and sweordwund seeg aefter ôdhrum
Aetlan ordwiga, ne laet dhîn ellen nû gyt
gedréosan dryhtscipe! Nû is sê daeg cumen,
thaet dhû scealt âninga ôdher twêga
lîf forléosan odhdhe lange dôm
10[regelnummer]
âgan mid eldum, Aelfheres sunu!
Nalles ic dhê, wine mîn, wordum cîde,
dhy ic dhê gesâwe aet dhâm sweordplegan
dhurh edwîtscype aenges monnes
wîg forbûgan odhdhe on weal fléoan,
15[regelnummer]
lîce beorgan, dhéahthe lâdhra fela
dhînne byrn-homon billum héowun;
ac dhû simle furdhor feohtan sôhtest
mael ofer mearce; dhy ic dhê metod ondrêd,
thaet dhû tô firenlîce feohtan sôhtest
20[regelnummer]
aet dhâm aetstealle, ôdhres monnes
wîgraedenne. Weordha dhê selfne
gôdum daedum, dhenden dhîn god recce!
Ne murn dhû for dhy mêce: dhê weardh mâdhma cyst
gifedhe tô géoce: mid dhy dhû Gûdhhere scealt
25[regelnummer]
béot forbîgan, dhaes dhe hê dhâs beadwe ongan
mid unryhte aerest sêcan;
| |
[pagina 743]
| |
forsôc hê dhâm sworde and dhâm sincfatum,
béaga maenigo: nû sceal bêga léas
hworfan from dhisse hilde, hlâfurd sêcan
30[regelnummer]
ealdne êdhel, odhdhe hêr aer swefan,
gif hê dhâ.....
Brokstuk B.
‘...... mêce baeteran
bûton dhâm ânum, dhe ic éac hafa
on stânfaete stille gehyded.
Ic wât, thaet hit dhôhte Dhéodrîc Widian
5[regelnummer]
selfum onsendon, and éac sinc micel
mâdhma mid dhy mêce, monig ôdhres mid him
golde gegirwan - iú léan genam -
thaes dhe hine of nearwum Nîdhâdes maeg,
Wêlandes bearn, Widia ût forlêt:
10[regelnummer]
dhurh fîfla geweald fordh ônette.’
Waldere madhelode, wiga ellenrôf -
haefde him on handa hildefrôfre,
gûdhbilla gripe - gyddode wordum:
‘Hwaet, dhû huru wêndest, wine Burgenda,
15[regelnummer]
thaet mê Hagenan hand hilde gefremede
and getwaemde fêdhewîges. Feta, gif dhû dyrre,
aet dhus headhuwêrgan hâre byrnan!
Standedh mê hêr on eaxlum Aelfheres lâf
gôd and géapneb golde geweordhod,
20[regelnummer]
ealles unscende aedhelinges réaf
tô habbane, thonne hand weredh
feorhhord féondum: ne bidh f(l)âh widh mê,
thonne nû unmaegas eft onginnadh,
mêcum gemêtadh, swâ gê mê dydon.
25[regelnummer]
Dhéah maeg sige syllan sê dhe simle bidh
recon and raedfaest ryhta gehwilces:
sê dhe him tô dhâm hâlgan helpe gelîfedh,
tô gode gíoce, hê thaer gearo findedh,
gif dhâ earnunga aer gedhencedh,
30[regelnummer]
thonne môten wlance welan brytnian,
aehtum wealdan: thaet is.....
|
|