Ons medelid was een geleerde. De wetenschappelijke wereld, de kunstwereld achtten hem zeer.
Op het gebied waar hij vooral werkzaam was, nl. dat der rechtsgeleerdheid, heeft hij veel gedaan. Hij was voorzitter van al de Congressen der Vlaamsche rechtsgeleerden en voorzitter van den Bond, die deze Congressen inrichtte. En bevoegder personen dan ik hebben zulks reeds hier verklaard en zijnen lof uitgesproken.
Doch ook ander wetenschappelijke wegen heeft hij, met voorliefde zal ik maar zeggen, bewandeld. Hij stond bekend als een der beste oudheidkundigen van België; menig gewaardeerde verhandeling heeft hij geschreven. Van der Linden zocht en vorschte en vond. Hij heeft archeologische schatten verzameld, die de bewondering der kenners afdwingen.
Ook de folklore, die zoo nauw met de oudheidkunde verwant is, trok hem aan en hij beoefende deze nieuwe wetenschap met goed gevolg. Hij bezat uiterst merkwaardige folkloristische verzamelingen, zeldzame boeken en prenten en handschriften. En de bijval dien te Brussel verleden jaar onze kleine tentoonstelling voor folklore te beurt viel, is hem grootelijks te danken.
Doch wat wij, Vlaamsche Academielieden, vooral nimmer zullen vergeten, is dat de dierbare afgestorven een overtuigde Vlaming was. Ook werd hij tot Voorzitter benoemd van Nederlandsche Congressen of werd er door het Staatsbestuur afgevaardigd. Die eer kwam hem toe: want hij geloofde stellig dat de rechten van een volk onwrikbaar, onomstootelijk, heilig zijn. Daarom was J. Van der Linden een der koenste en standvastigste verdedigers van de rechten van het Vlaamsche volk en heeft hij wetten ontworpen, verdedigd en toegelicht, welke die rechten erkennen, beschermen en handhaven.
Hij was tot in de ziel overtuigd dat, op dit oogenblik, het beste en eenige middel tot ontwikkeling, verheffing en veredeling van den Vlaamschen stam is en wel zeker blijven zal de moedertaal.
Toen ik verleden jaar, tot hetwelgelukken der tentoonstelling voor folklore, met anderen en met onzen beminden voorzitter Van der Linden werkzaam was, en zag hoe moedig, hoe jonghartig, hoe geestdriftig hij waakte en werkte, kon ik voorzeker niet denken dat ik heden vóor zijn stoffelijk overblijfsel zou staan en aangewezen zijn, om er in dezen smartvollen stond, een lijkrede uit te spreken.