Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 692]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aanwijzende voornaamwoorden in de Germaansche talen
|
Got. | Ohd. | Os. | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
m. | ntr. | f. | m. | f. | m. | |
Sg. Gen. | is | izōs | ira | |||
Dat. | imma | izai | imu | iru | imu | |
Acc. | ina, | ita | ija | in, inan, | (sia) | ina |
Pl. Gen. | izō | izō | iro | iro | ||
Dat. | im | im | im | im |
Verder kunnen wij got. nom. sg. m. is = ohd. ir (naast er van een stam *e-) vergelijkenGa naar voetnoot(2). Maar nevens deze overeenkomsten zijn ook belangrijke afwijkingen te constateeren. De nominatief enkelvoud voor het mannelijk begint in een aantal dialecten met h en in het Engelsch en Friesch vindt men deze h in heel de verbuiging. Os. hē, ohd. (frankisch) her (zelden he), fri. hī (hi), hē (he), ags hē chij'. Buiten den nominatiefvorm van het masculinum is de h zeer waarschijnlijk niet oorspronkelijk. Dit zal duidelijk blijken uit de vergelijking van de Angelsaksische
naamvallen van het vrouwelijk met de overeenkomstige van het Gotisch.
Got. | Ags. | |
---|---|---|
Sg. Gen. | izōs | (*hira, onder invloed v. Dat., hire) |
Dat. | izai | hire = h + *ire |
Acc. | ija | hie = h + *ie |
Pl. Gen. | izō | hira = h + *ira |
Dat. | im | him = h + *im |
Overal vindt men de klankwettig ontwikkelde vormen *ire, *ie, *ira, maar met eene h vooraan: deze is blijkbaar ontleend aan het mannelijk hē. Op soortgelijke wijze zal men verklaren G. sg. msc. ntr. his, vgl. got. is; Nom. sg. ntr. hit, got. ita; enz. Zoo ook is hīu, hēo (Nom. sg. fem.) czij' naar Dat. hire, Acc. hie gevormd.
Is de hier voorgestelde verklaring juistGa naar voetnoot(1), dan zal men ook de overige h- vormen van het pronomen hij buiten nom. sg. msc. in de andere dialecten als onoorspronkelijk beschouwen en met Brugmann (t.a. pl.) aannemen dat alleen de vorm hē chij' van oudsher een h gehad heeft. Die toestand is over 't algemeen nog te herkennen in het Oudsaksisch.
De vrouwelijke nominatief van het voornaamwoord sa cdie' luidt in het Gotisch sō uit idg. *sā (skr. sā, grie. ἁ, ἡ, enz.); de vorm keert terug in het Noorsch (ijsl. sú) maar is op ééne uitzondering na uit het Westgermaansch verdwenen. Mndl. soe czij' (naast si, su) vooral in Vlaamsche teksten gebruikt, moet als de voortzetting van een elders onbekend wgerm. *sō cdie, deze' beschouwd worden. De overgang van de demonstratieve beteekenis tot het gebruik als persoonlijk voornaamwoord is op zichzelf gemakkelijk te verklaren en in het onderhavig geval is hij ten deele door invloed van het persoonlijk voornaamwoord si, sī czij' uit te leggen.
Het voornaamwoord die bezat aanvankelijk s- vormen in den nominatief enkelvoud msc. en fem. naast t- (germ. þ-) vormen in de rest der verbuiging: got. sa, sō ntr. þata. In alle talen
zegeviert de neiging om de þ ook in den nom. msc. en fem. in te voeren: ags. se sēo þaet, later (11e eeuw) þe þēo þaet; os. the, thiu, that; ohd. ther (der), thiu (diu), thaz (daz) reeds in de oudste teksten. Aan deze neiging heeft het Nederlandsch niet weerstaan: oudnfr. reeds thie, *thiu, that mndl. die, die, dat. In plaats van *sō (got. sō) is waarschijnlijk in aansluiting met de andere þ- (d-) vormen onfr. thiu (of thia?) mndl. die gekomen (zie v. Helten, Die Aonfr. Psalmenfragmente, II Teil, § 86). Bij het opkomen van thie, thiu moest *sō in onbruik geraken, daar het alleen stond; en feitelijk is dat ook vroeger of later in alle dialecten geschied. Als nu in Vlaanderen soe zijn bestaan heeft kunnen voortzetten, dan is dat alleen te danken aan twee gunstige omstandigheden: ten eerste heeft men het demonstrativum als personale gebruikt (vgl. ndl. als die komt = als hij of zij komt); ten tweede heeft het zich met si, sī czij' (sg. fem., plur. der drie geslachten) geassocieerd.
Volkomen evenwijdig met de evolutie van soe is die van she in het Engelsch. Ags. se, sēo, þaet cdie, die, dat' werd in den loop der tijden (11e eeuw) þe, þēo, þaet. Als demonstrativum werd dus sēo door þēo vervangen. Nu zien wij om denzelfden tijd in Noorden centraal Engeland een fem. schē, schĕ, schō, schŏ opkomen: deze vorm levert wel is waar moeilijkheden op, maar ongetwijfeld gaat hij tot sēo terug. En de weg is weer juist dezelfde als bij soe: de þ-vorm þēo doet sēo in onbruik geraken en deze wordt dan een vrouwelijk voornaamwoord van den 3n persoon. Dit is des te gemakkelijker geschied, daar in het Middelengelsch in de meeste dialecten hē (msc. chij') en hēo (fem. czij') beide door hē moesten vertegenwoordigd wordenGa naar voetnoot(1).
Misschien zou hier nog een voorbeeld bij te voegen zijn uit het Nederlandsch. Prof. Logeman heeft er de aandacht op gevestigd, dat de toonlooze vorm van hij moest zijn ə gelijk mə van mij, wə van wij, zə van zij, enz. Nu is de gebruikelijke vorm niet ə maar ie, wat volgens Logeman tot die terug te brengen isGa naar voetnoot(2). A priori is dit zeer aannemelijk. Maar er dient opgemerkt dat voor een deel der Noordnederlandsche dialecten het uitgangs-
punt zal geweest zijn hie eerder dan hijGa naar voetnoot(1) en bijgevolg blijft de mogelijkheid van een klankwettigen oorsprong van ie bestaan; te meer daar de Zuidnederlandsche dialecten, waar hij als beklemtoonde vorm heerscht, ie als zwakken vorm niet schijnen te kennen.
2. Nom. sg. fem. wgerm. *sio.
Tusschen os. ohd. siu czij' (nom. sg. fem. van het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon) en ags. sīu, sēo cdeze, die' (nom. sg. fem. van se cdie', demonstrativum, ook als lidwoord gebruikt), bestaat uit het oogpunt van de klankleer geen verschil; en op grond van de even behandelde voorbeelden (soe demonstrativum, later personale; sēo cdie' → she czij'; die → ie chij'), zal het verschil in de beteekenis geen bezwaar kunnen zijn, om ons te beletten aan beide voornaamwoorden een gemeenschappelijken oorsprong toe te kennen. Sēo is dus niet te scheiden van ohd. os. siu; en hierop moet met des te meer nadruk gewezen worden, daar voor siu uitleggingen zijn voorgesteld die met sēo geene rekening houden.
Het pronomen siu, sēo vindt men alleen in het Westgermaansch; het Gotisch heeft si en sō maar geen *siō; het Noordgermaansch kent *si vermoedelijk in siá cdeze' (*si + *ōh) en *sō onder den vorm sú cdie', maar *sio evenmin als het Gotisch. Hieruit kan men geneigd zijn af te leiden dat *siō een uitsluitend Westgermaansche formatie is, waarvoor aanknoopingspunten in de andere Germaansche of Indogermaansche talen te vergeefs zouden te zoeken zijn. Deze opvatting schijnt in den laatsten tijd de heerschende te zijn geworden. Brugmann, afgaande op een reeds door E. Sievers (P. Br. Beitr. 2, blz. 119) uitgesproken vermoeden verklaart ohd. os. siu als neutrum door de combinatie van si (got. ohd. si czij') met vormen van den pronominalen stam *i- (respective *e-) (zie boven, blz. 692, 693). Men stelle naast elkander de paradigma's:
Got. N. sg. f. si | Ohd. si |
G. izōs | ira |
D. izai | iru |
A. ija | sia |
N. pl. f. ijōs ntr. ija | sio ntr. siu |
G.f. izō | iro |
De ohd. s- vormen sia, sio, siu (acc. sg. fem., n. pl. fem. en ntr.) zijn gelijk aan de i- vormen van het Gotisch, plus vooraangestelde -s. Deze is blijkbaar ontleend aan den nominatief si. Op grond nu van deze nieuwe s- vormen, kon een nominatief siu met den nominalen uitgang -u van de ō- stammen (ohd. geba: *gebu = sia: x; *gebu met -u naar ags. giefu) ontstaan. Tegen de mogelijkheid dezer uitlegging voor zoover zij alleen siu betreft, laat zich niets inbrengenGa naar voetnoot(1).
Ook voor Wilmanns is ohd. siu eerst in het Westgermaansch ontstaan (Deutsche Grammatik, III, blz. 414 en vlg.). Aan si, nom. sg. fem., aan the-, toonloozen vorm van het demonstrativum, zijn nominale uitgangen aangehecht:
si the } + -u n. sg. fem. = siu thiu, vgl. ags nom. giefu, ohd. *gebu;
si the } + -a acc. sg. f. = sia thea thia, vgl. ohd. acc, geba;
+ -o n. pl. f. = sio theo, vgl. ohd alem. kepo;
+ -a n. pl. msc. = sia sie thea, vgl. ohd. taga;
(sie met e uit a na i, vgl. hirte: taga).
+ -u n. pl. ntr. = siu thiu, vgl. os. fatu.
Dat dit stelsel van Wilmanns eene verlokkelijke hypothese is zal niemand ontkennen. Het is zeer vernuftig uitgedacht en heeft het voordeel dat het met ééne enkele hypothese de moeilijkheden van siu en van thiu uit den weg ruimt. Nochtans moet opgemerkt worden dat zij heel en al kunstmatig is. Ook verdient daarom naar mijne bescheiden meening Brugmann's opvatting de voorkeur, omdat hij als uitgangspunt kiest een zeker gegeven, nl. de verbinding van si met i-vormen tot één paradigma (got. si, izōs; ohd. si, ira). Wilmanns bouwt integendeel eene pronominale verbuiging op met nominale uitgangen, die ten deele in het Oudsaksisch en nog meer in het Oudhoogduitsch zuiver theoretisch zijn (ohd. *gebu; kebo alleenstaande vorm; fatu os. niet ohd.).
Van eene derde uitlegging - de oudste in datum, daar ze reeds door Bopp gegeven wordt - beweert Wilmanns (D. Gr.,
III, blz. 415) dat ze is ‘eine Vermutung, die jedes Grundes entbehren würde’. Ik meen evenwel dat deze opvatting ook tegen die van Brugmann kan verdedigd worden en zelfs dat ze de eenige mogelijk is. Naar deze zienswijze zou os. ohd. siu met skr. syā cdeze' gelijk te stellen zijn.
Het ags. sēo, zooals boven opgemerkt, staat feitelijk alleen, zonder verband met het personale (hē, hēo, hit); aan een anderen kant is het etymologisch van ohd. os. siu niet te scheiden. Bij gevolg moet elke verklaring van siu ook op sēo toepasselijk zijn. Nu bestaat in het Angelsaksisch geen vorm si; deshalve heeft men het recht niet met een pronomen *si te opereeren om b.v. hīu, hēo te verklaren, zooals Brugmann (Demonstr., blz. 54) dat doet. Waar Brugmann (Pronom. Bild., Ber. sächs. G. Wiss. 1908, blz. 50 en 73) eerst ohd. os. siu onuitgelegd laat, en later ags. sēo daarmee gelijkstelt en gebruikt om thiu te verklaren, daar treft hem het verwijt dat hij de moeilijkheid weggoochelt (zie boven, blz. 695). Hetzelfde bezwaar kan men met nog meer reden tegen Wilmanns doen gelden. Het bestaan van ags. sēo bewijst dat vóór de verhuizing der Angelsaksers naar Grootbretanje, de Westgermaansche talen reeds een pronomen *siō (of reeds *siu?) bezaten. Wil men dezen vorm laten ontstaan onder invloed van *si, dan moet eerst het bestaan van den nominatief si in alle Westgermaansche talen nagewezen worden. Welnu dat bestaan is voor het Anglo-Friesch uiterst twijfelachtig, aangezien in het Angelsaksisch en in het Friesch de vorm hiu (hīu, hēo) heerscht, die zeer goed buiten *si om (zie boven, blz. 693) kan uitgelegd worden.
Als deze redeneering juist is, blijkt het dat het Westgermaansch, hoe hoog wij ook opklimmen, altijd een vrouwelijk demonstrativum *siō heeft bezeten. Dat het uit si zou voortkomen, is niet waarschijnlijk en moet in elk geval nog bewezen worden; dat het eene versmelting van *sī en *sō zou zijn, is vroeger door van Helten aangenomen (P. Br. Beitr. 16, blz. 286), nu erkent hij zelf dat deze zienswijze ‘kaum befriedigt’ (I.F., 26, blz. 182). Wij meenen derhalve dat niets ons verbiedt tot de oude opvatting terug te keeren en wgerm. *siō gelijk te stellen met skr. ved. syā (eigenlijk siyā te lezen, zooals de scansie dikwijls bewijst). Mocht het verwondering baren dat deze alleenstaande vorm uitsluitend in het Westgermaansch bewaard bleef, dan zou het volkomen gelijk geval van mndl. soe,
eveneens een voorbeeld van een idg. vorm die in de overige wgerm. talen ten volle verloren is gegaan, ons voor dit merkwaardig taai voortbestaan eene treffende parallel verschaffen.
In het Ohd. werd siu door si aangetrokken en versmolt ten slotte met dit laatste woord. Dezelfde ontwikkeling vermoedt men in het Oudsaksisch (waar si niet voorkomt). In het Angelsaksisch is sēo, oorspronkelijk demonstrativum, niet personale geworden, daar het vrouwelijke ‘zij’ door hīu, hēo uitgedrukt werd. De natuurlijkste associatie was dan aansluiting met een ander s- demonstrativum, nl. se. De vraag is alleen hoe en waarom *sō (got. sō, mndl. soe) uit het Engelsch verdween. Maar deze vraag zijn wij niet in staat op te lossen.
Ik was reeds tot de bovenstaande conclusie gekomen toen ik kennis kreeg van het opstel van v. Helten (I.F. 26, blz. 174-186 [1910]) Zur pronominalen Flexion im Altgermanischen. Het verheugt mij te constateeren dat v. Helten thans ook tot de meening gekomen is, dat ags. sēo met skr. syā op ééne lijn te stellen is. Alleen begrijp ik 's schrijvers bedoeling niet zeer goed, waar hij het voortbestaan van ags. sēo toeschrijft aan invloed van het personale siō, siu (blz. 183). Juist voor het Angelsaksisch is de afwezigheid van alle s-vormen in de verbuiging van het persoonlijk voornaamwoord kenmerkend. Ook daarom heb ik gemeend de hypothesen van Brugmann en Wilmanns te moeten afwijzen, daar ze op de onderstelling van een personale si in het Ags. berusten. Nog erger is het met *siu (personale) in het Ags. gesteld: noch voor s noch voor iu kan ik eenige rechtvaardiging vinden.
Is het ons gelukt de oude opinie dat wgerm. *siō skr. syā zou vertegenwoordigen, weer eenigszins waarschijnlijk te maken, dan blijkt hieruit volstrekt niet dat de overeenkomstige vormen met thi-(di-) anlaut in het continentaal Westgermaansch tot idg. *tjo- (skr. tya-) zouden moeten teruggebracht worden. Ohd. os. thiu, theo, thio, thea, thia, thie hebben zeer waarschijnlijk hun ontstaan te danken aan eene reeks analogische processen waarin twee stroomingen duidelijk te herkennen zijn:
a) Het streven om aan the (nom. sg. masc.), als stam gevoeld, (nominale of pronominale) uitgangen -e, -a, -o, -u te hechten. Zoo ontstaan thee, thea (n. pl. msc., acc. sg. f.) theo (n. pl. f.) thiu (n. pl. ntr.; thiu instrum. naar hiu, hiutu d.i. hi + u).
b) De neiging om de verbuiging van der nader te brengen bij die van er. Zoo thie naar sie (ouder thea, dea), thia, dia naar sia, thio, dio naar sioGa naar voetnoot(1).
Aangaande de naar a) gevormde casussen wijst van Wijk (Tijdsch. v Ndl. taal en letterk. 27, blz. 43) op de verbuiging van die in het mndl., die juist dezelfde analogische werking vertoont, nl. het hechten van buigingsuitgangen aan een nominatief dien men als stam opvatte: die-s, die-r(e), die-n in plaats van des, der, den.
Misschien is door een soortgelijk proces de mannelijke vorm van die in het tegenwoordig Antwerpsch ontstaan. Fem. die is (regelmatig) dī; het masc. daarentegen dīə(n) alsof het uitgangspunt was *dee(n) (met scherplange ee, vgl. zee: zīə)Ga naar voetnoot(2). Als men in het oog houdt dat -ə bij veel adjectieven het kenteeken van het mannelijk is tegenover het femininum (msc. goeden: gujə(n), fem. goede: guj; eveneens shûnə(n), shûn = schoonen, schoone (zie Smout, blz. 76), dan zal wellicht dīə als fem. dī, plus uitgang -ə, kunnen uitgelegd worden.
3. Ohd. er, der, hwer, os. hie, thie, hwie.
In veel vormen van os. thie, ohd. der is de e-klinker onoorspronkelijk. Behalve thes, des en thero, dero, die reeds in het Got. i hebben (pis, pizē, pizō), vertoont zich deze uitbreiding van het e-vocalisme in dat. themu, demu, acc. thena, then, den (nevens os. thamo, than enz.). Bij het voornaamwoord er daarentegen vertegenwoordigt de e-klinker, ten minste in een deel der vormen, een Indogermaanschen stam *e-, daar ohd. er, Oudnoorsch aer, eR, er, ohd. os. gen. es. enz., niet anders te verklaren zijn dan door vergelijking met skr. asya, asmāi uit idg. *esjo, *esmāi. Deze e-stam was van oudsher met een stam *i- in één en
hetzelfde paradigma verbonden (skr. im-am: asya, en soortgelijke alternanties in andere talen; vgl. Brugmann, Grundr., II, 22, blz. 324 vlg.). Daar nu de i-vormen in de Germaansche verbuiging deels uit i, deels uit onbetoonde e kunnen verklaard worden, is er niet aan te denken oorspronkelijke i- en e-vormen te onderscheiden, te meer daar inwerking van des op es even mogelijk en waarschijnlijk is als b.v. op den nominalen genitief wolfes, tages (klankwettig schijnt alleen *wolfis, *tagis geweest te zijn). Omgekeerd zal het vocalisme van er, es niet zonder invloed geweest zijn op het opkomen der e-vormen bij der: demu, den enz. Dit schijnt inzonderheid het geval met den nominatief. Wgerm. *sa (Ags. *sae → se) moest ohd. *sa, of met ontleening van den th-anlaut der andere naamvallen, *tha worden. Waar nu reeds gen. dat. en acc. e-vocalisme vertoonden is de nominatief ook the, de geworden. Deze vorm, waarvoor bewijsplaatsen genoeg te vinden zijn (Braune3, § 287 an. 1, a., Franck, Afrä. Gr., § 175, Schatz, Abair. Gr., § 129) is als echte nominatiefvorm te beschouwen en met korte ĕ te lezen. Dit blijkt onder meer uit de samenstelling the + se, de + se gelijk oornoorsch sási uit sá + si. Verder veronderstelt der een uitgangspunt dĕ niet dē, daar alleen hieruit *dēr kon ontstaan; daar nu *dēr in blintēr een steun hadde gevonden, zouden wij zeker nog sporen van dien nominatief met langen klinker moeten aantreffen. - Een laatst analogisch proces gaat uit van er en schept ther, der naast the, de (zie o.a. Sievers, P. Br. Beitr. 2, blz. 118-119)Ga naar voetnoot(1).
Wederzijdsche invloed heeft in plaats van ouder ir: de (er: de), de rijmverhouding er: der doen zegevieren. Een dergelijken invloed zal men vermoedelijk moeten aannemen om uit te leggen hoe wer eveneens een nominatief op -er heeft gekregen gelijk de andere pronomina. Idg. *quis kon klank-
wettig wel *hwir, maar niet hwer worden. En naar got. hwas Ags. hwā te oordeelen, zou men eerder geneigd zijn voor het Ohd. van *hwaz uit te gaanGa naar voetnoot(1). Waar nu de genitief reeds ug. was hwes = gr. τέο, oslav. c'eso uit idg. *queso, daar verstaat men de schepping van hwer van zelf door associatie met der, des.
Aan ohd. er, der, hwer beantwoordt in het Oudsaksisch hē, thē, hwē (he, the, hwe) of hie, thie, hwie. Deze rijmtoestand is zeker niet oorspronkelijk daar voor the a- vocalisme te verwachten is (got. sa) en de twee andere pronomina noch met het Angelsaksisch noch met het Gotisch volkomen samengaan. Wij zullen nu trachten na te gaan langs welke analogische wegen deze eigenaardige rijmtoestand, afwijkend van het Ohd., verkregen is.
De overeenkomst tusschen ohd. de, the en os. thĕ, het bestaan van thesa cdeze' met korte ē schijnen te bewijzen dat the in het Oudsaksisch juist op dezelfde wijze als ohd. de (zie boven, blz. 700) gevormd isGa naar voetnoot(2). Daarnaast vertoonen de drie voornaamwoorden een vorm met langen klinker hē, thē, hwē, die afwisselt met ie vocalisme. Uit deze afwisseling zal moeten opgemaakt worden dat de klinker is ug. ē2, wat verder gestaafd wordt door ohd. thie bij Tatianus, een tekst waar ē2 regelmatig reeds door ie weergegeven wordt, en door wie (= wer) op ééne enkele plaats (59.3) in denzelfden tekst. Nu schijnt een ē2- vocalisme, dat tot idg. ēi terug te brengen is, niet oorspronkelijk te kunnen zijn in de verbuiging van idg. *to-, met zijn opvallend taai o- vocalisme (Brugmann, Grundr., II, 22 blz. 325). Daarentegen vindt men i-formantiën in den nominatief van de interrogativa idg. *qui- *quo- *quā; en van den stam *e- bestaat een vorm *ei- (Brugmann t.a. p, blz. 355, 356). Een nominatief idg. *quēi (→ *hwē2) of *k'ēi (→ hē2) is wel is waar niet aan te wijzen. Maar voor het eerste voornaamwoord levert de vergelijkende spraakkunst al de elementen op, die in *quēi gecombineerd voorkomen. Oudlatijn qoi, lat. quae, benevens av. θwōi cde uwen' en de andere door
Brugmann (t.a.p.) gegeven vormen laten ons duidelijk zien dat de stam *quo- of *quā- een nominatief op i kon vormen. Daar nu het bestaan van *que- (*queso = τέο, slav. c'eso) vaststaat, en deze stammen in het Germaansch (got. his, ijsl. hues, ohd os. hwes) vertegenwoordigd zijn, zoo is het niet te gewaagd een voorgermaansch *kwēi waaruit ug. *hwē2 als nominatief te postuleeren. Wat deze i- formans was weten wij niet; of het misschien een echt partikel gelijk au in skr. asāu (a-sa-au te ontleden, niet *a-sā-u, zooals Brugmann wil [Grundr. II, 22, blz. 355, Demonstr., blz. 100] want dit is voor het mannelijk onbegrijpelijk) was kunnen wij niet uitmaken. Maar a priori is *que- (uit *que-so geabstraheerd) + ei niet onwaarschijnlijker dan asa + au of zelfs dan qo + iGa naar voetnoot(1). Zooals Brugmann opmerkt was de i- formans gelijkluidend met den i- uitgang van den locatief. Of ze etymologisch in verband stonden kan in het midden gelaten worden. Er moesten aldus verwarringen van dezen nominatief op i- met locatiefvormen voorkomen en feitelijk kan men er enkele ook aanwijzen. Zoo zijn b.v. homonyma lat. qui choe' (misschien als locatief op te vatten, zie Lindsay-Nohl, Latein. Sprache, blz 512, 513; zie evenwel Brugmann, Grundr., II, 22, blz. 192 en 366) en lat. qui cdie, welke'Ga naar voetnoot(2). In het Ohd. bestaat dezelfde verhouding tusschen wie (twee voorbeelden bij Tatian) cwie' en wie choe', uit *hwē2, zooals oudere vormen hwē, hwea, wia bewijzen. Met J. Franck (Z.f.d.A. 40, blz. 20) moet dit laatste woord van ohd. hwēo, got. hwaiwa gescheiden en gelijkgesteld worden met got. hwē, instrumentaal van hwa. Eveneens oudnfr. uuie cwie' naast biuuie cutquid, quare' (v. Helten, Die aondfrä. Psalmen, II, blz. 175). Als wij nu opletten dat het Os. geen vorm hwie choe' kent, maar alleen hwō, hweo, hwiu, hwi, hu als instrumentaal van hwē gebruikt; dat omgekeerd het Ohd. wie als nominatif heeft verloren; dan zullen wij hieruit de zeer natuurlijke gevolgtrekking maken dat *hwē2 oorspronkelijk nominatief en locatief-instru-
mentalis was. Daar echter dezelfde vorm voor cwie' en choe' tot verwarringen aanleiding gaf, hebben zekere talen den eersten, andere den tweeden naamval opgegeven. Het Got., het Ohd., het Ags. en een deel van het Ngerm. (run. huar, Grundr. I2, blz. 625), hebben nieuwe formaties voor den nominatief. Het Noordgermaansch vertoont als instrumentaal ijsl. hué (in het IJslandsch zonder overeenkomstigen nominatief). Het Os. heeft integendeel hwie als nominatief, maar niet als instrumentalis bewaard. En eveneens zegt het Mndl. wie in de nom. maar gebruikt twi (uit te + *hwī) als instrumentalisGa naar voetnoot(1) (zie beneden).
Mocht men er aan twijfelen dat de nom. sg. msc. *hwē2 in het Germaansch een zekere uitbreiding genoot, het staat buiten twijfel dat een gelijkluidende nom. *hē2 ver verbreid voorkomt: in het Anglo-friesch, Oudsaksisch en Ohd. zijn er duidelijke sporen van aan te wijzen. In de laatste taal komt he (kort of lang?) voor in het Ludwigslied en het zeer veel gebruikte her der Frankische dialecten is ongetwijfeld eene versmelting van he en er. De bijvorm hie in het Os. wijst op ē2, wat goed klopt met de lange quantiteit van Ags. hē. In zijn reeds genoemd opstel (Tijdschr. v. Ndl. T. en Lett. 27, blz. 41) neemt van Wijk eveneens ē2 als uitgangspunt aan. Maar als onze redeneering voor hwē juist is, dan heeft v. Wijk ongelijk waar hij den nominatief *hē2 als geheel geïsoleerd beschouwt. De reden waarom deze vorm alleen staat, is ons bekend: de overeenkomstige nominatief *hwē2 is door de concurrentie van loc.-instr. *hwē2 grootendeels verdwenen. Maar aanvankelijk moeten beide vormen *hē2 en *hwē2 elkander steun verleend hebben, en één van beide is tot op onze dagen blijven voortleven.
Wat is nu *hē2? Samenhang met gr. ϰεῖ, ἐϰε(ῖ, (ἐ)-ϰεῖνος is onwaarschijnlijk, sedert Havers (IF. 19, blz. 94) dit woord in ϰε + ενος ontleedt, waaruit regelmatig ϰεῖνος en ϰῆνος naar de dialecten, en ἐϰεῖ eerst uit ἐϰεῖνος laat afgeleid zijn (Brugmann, Grundr. II, 22, blz. 323). Op dezelfde wijze is ijsl. hánnGa naar voetnoot(2) =
ϰῆνος ontstaan (v. Wijk, Tijdschr. 27, blz. 42). Als nu ἐϰεῖ, ϰεῖ voor den stam k'i- buiten beschouwing vallen, blijft voor dezen pronominalen stam geen enkel voorbeeld van andere dan ich-Deixis. Daar deze deixis ook in het Germaansch heerscht, o.m. in een woord dat uiterlijk veel op *hē2 lijkt, nl. hier uit *hē2r, zijnde een locatief van k'i- (voorgerm. *kēi), plus adverbiaallocatieve formans -r (vgl. got. hwar, hiri, ohd. hera enz., Brugmann, Grundr. II, 22, blz. 735), zoo is het hoogst onwaarschijnlijk dat *hē2 iets gemeens zou hebben met hi- in got. himma daga, ohd. hiutu, os. hiudu, hindag enz. (zie Gallée, As. Gr.2 blz. 243-244). Bij gevolg, als *hē2 tot een der ons bekende pronominale stammen behoort, kan alleen aan *k'e met ‘allgemein-deiktische’ beteekenis gedacht worden. Bezat dit voornaamwoord een nominatief *k'ēi reeds in het Idg. (met een ei-vorm van e/i, skr. ayam, asya, enz.); of geschiedde de versmelting eerst in het Germ. (zooals Brugmann, t.a. pl. blz. 356, schijnt te gelooven) de zaak is moeilijk te beslissen. Wat er ook van zij, de nominatieven *hwē2 en *hē2 zijn solidair; daar i-formantien bij den stam quo- qui- van oudsher in den nominatief aan te wijzen zijn, kan men gerust dien stam als het uitgangspunt of ten minste als een aanknoopingspunt voor geheel de ontwikkeling beschouwen. En op het gebied waar *hē2 en *hwē2 naast elkaar zijn blijven voortleven, in het Os., heeft zich bij deze twee vormen een derde, nl. *þē-2 aangesloten. Deze heeft zelfs de grootste uitbreiding genomen want thie heerscht op een deel van het Ohd. gebied. Dit is o.i. hierdoor te verklaren, dat de overeenkomstige instrumentalis *þē2 (got. þē) in het Ohd. door thiu vervangen was.
Een laatste punt hebben wij in de geschiedenis van het voornaamwoord hij nog te behandelen, nl. den vorm van het pronomen juist in het Nederlandsch, waar, naar os. hie, thie, hwie te oordeelen, de vormen hie, die, wie te verwachten zouden zijn. Feitelijk vertoont een deel van ons taalgebied, nl. een aantal dialecten van Noordnederland, vormen die tot hie eerder dan tot hij terug te brengen zijn. Waarom nu zeggen de andere dialecten (o.a. geheel Zuidnederland) en de schrijftaal hij en niet hie (over de verdeeling der vormen, vgl. v. Wijk, Tijdschr. 27, blz. 43-44)?
Voor het westelijk deel van de Nederlandsche streken, dat zoo krachtig zijn invloed op de schrijftaal deed gelden, zal zonder twijfel eene voorname plaats moeten ingeruimd worden
aan den invloed van andere personalia op -ij, gij, zij, wij. Aan dezen factor heeft ook van Wijk gedacht (t.a.p. blz. 45), maar hij verklaart de hypothese voor onnoodig. Wij verschillen hier van meening met hem. Meer en meer is hij een persoonlijk voornaamwoord geworden, het heeft zich van die, lidwoord en demonstratief losgemaakt om zich nauwer bij gij, zij, wij aan te sluiten. In het Mndl. is het voornaamwoord der tweede persoon reeds normaal gij (mndl. i, ji, ghi) veel meer dan du. In eene oudere taalperiode (oudfr. os.) was deze analogische werking uitgesloten door den vorm der pronomina (os. msc. hē, fem. siu, niet *si; 2e pers. thu). Of kon misschien de alternantie mndl. si: sie (vgl. ohd. si, acc. sia) eene soortgelijke afwisseling hi: hie in het leven roepen? - Deze laatste uitlegging komt ons ietwat gewaagd voor.
Buiten het eigenlijk Frankisch gebied, in Saksische en Friesche tongvallen doet zich de kwestie aangaande de vertegenwoordiging van ē2 eenigszins anders voor. Reeds in oude tijden vindt men er voorbeelden van hī en hīr en verder nog kan men os. bīst, formīde (Gallée2, blz. 64-65), frie. mīde naast mēde (Siebs, Grundr. der germ. Ph. I2, blz. 1218) aanvoeren, dus eene duidelijke ontwikkeling ē2 → ī.
Hetzelfde geldt in zekere mate van het oostelijk Nederlandsch In handschriften uit het oostelijk gebied staat dikwijls i voor ie en daar ook wordt di, wi, voor die, wie gevonden (v. Helten, Mndl. Spr., § 347 opm., § 360 c, 363 c). Deze laatste vormen keeren in het Tongersch terug als daj, waj (choe' mndl. wie choe') en haj chier' behoort insgelijks hierbij (uit hie v. Helten ib. § 131. - Grootaers, Dial. v. Tongeren, Leuv. Bijdr. VIII, blz. 164); eveneens Leuvensch doe cdie' woe choe' (oe verbeeldt den diphthong die regelmatig uit ij ontwikkeld is). Hoever deze oostelijke eigenaardigheid zich uitstrekt zou aan de hand van de aanpalende Rijndialecten en van het handschriftenmateriaal in de Oostnederlandsche dialecten moeten onderzocht worden. A priori acht ik het onwaarschijnlijk dat het westelijk Nederlandsch, waar nu nog ē2 en ī overal duidelijk van malkaar gescheiden voorkomen als ie en ij, in den auslant klankwettig tot een vorm hij kon geraken.
In zijn reeds meermalen aangehaald opstel (Tijdschr., 27, blz. 38 en vlg.) neemt N.v. Wijk voor Wgerm. ē2 en ō in den auslaut een dubbele ontwikkeling aan: ofwel als in den inlaut
d.i. ndl. ie en oe (mndl. die en soe), ofwel ī en ū waarvan voorbeelden zouden zijn mndl. bedi, twi vgl. got. biþē, hwē en mndl. hu, choe' (naast hoe) vgl. Os. hū. Een steun voor de ontwikkeling ē2 → ī vindt schr. natuurlijk in hij uit *hē2.
Tegen deze opvatting zal ik eerst doen opmerken dat de gelijkstelling bedi = biþē slechts formeel waar kan zijn en niet phonetisch hoeft juist te wezen. Dat een reflex van got. þē in het mndl. zou bewaard zijn gebleven is niet waarschijnlijker gemaakt door het feit dat de instrumentalis van dat in het Ohd. en Os. thiu is. En wat got. hwē os. hwī betreft, het staat evenmin vast dat deze twee woorden identisch zijn als dat b.v. ohd. wio (uit hwēo, got. hwaiwa) en wia (uit *hwē2 got. hwē, vgl. Franck Z.f.d. A, 40, blz. 20) tot één vorm zouden teruggaan. Als wij verder opmerken dat het Noordgermaansch naast dat. huī ook een partikel huē choe' kent; dat eveneens þī en þē naast elkaar staan (Noreen, Grundr. I2, blz. 621, 626), dan zien wij dat de afwisseling tusschen ī en ē niet alleen wgerm. is. Het uitgangspunt kan zeer goed geweest zijn eene reeds in het idg. bestaande alternantie *quī en *quēi (vgl. Brugmann Grundr. II, 22, blz. 366 en vgl. 175 locatief op ēi); hieruit zouden al de vormen van het Westgermaansch analogisch kunnen verklaard worden. Of Got. Ngerm. þē een anderen oorsprong kan hebben moet in het midden gelaten worden: de vormen þuí en pué van het IJslandsch wijzen op invloed van huí, hué, maar deze kan eerst laat gegolden hebben.
Om zijn betoog aangaande hij, bedi, twi overtuigender te maken, neemt van Wijk eene dergelijke ontwikkeling aan voor Wgerm. ō in den auslaut. In mndl. soe en hoe zou oe dezelfde behandeling van wg. ō als in den inlaut vertoonen, het zeldzame hu choe' en misschien su czij' zouden daarentegen eene afwijkende ontwikkeling vertegenwoordigen. Wat su betreft, u is met v. Helten (Mndl. Spr., § 337 b.) als voortzetting van iu te verklaren; misschien is voor hu dezelfde uitlegging mogelijk. Als dat zoo is, dan meenen wij het recht te hebben de voorkeur te geven aan de hypothese eener dialectische differentieering, die v. Wijk (blz. 40) zelf als eene der mogelijke verklaringen vermeldt voor ō, te meer daar zij ook geldt voor twee door hem niet besproken voorbeelden, nl. koe en mndl. doe ctoen'. Anglo-friesch (en Noordgerm.) ū: Ags. frie. + deel van het Saksisch: Ags. hū, cū, frie. hū, kū, ijsl. kyr (acc. kú) en sú (= mndl. soe), os. hū (zeldzamer dan hwō).
Saks. ō ndl. oe: saks. hwō, kō, thō ndl. hoe, soe, koe, doeGa naar voetnoot(1).
Het spreekt van zelf dat men bij de uitlegging van woorden, die aan zooveel vervormingen blootgesteld zijn als voornaamwoorden en adverbia, er alleen aanspraak kan op maken, ééne mogelijkheid als waarschijnlijk, ten hoogste als de waarschijnlijkste te doen uitkomen. Meer heb ik in deze - overigens geenszins persoonlijke - polemiek tegen Dr. v. Wijk betracht. Nochtans moet m.i. nog op één punt de aandacht gevestigd worden. Dr. v. Wijk wil niets hooren van ‘de hypothese dat zoo'n vorm [als hij enz.] een oorspronkelijk zwakbetoond woord zou zijn, dat onder zekere omstandigheden weer met een accent werd gesproken, en onder invloed daarvan weer een lange vocaal aannam. Zulke hypothesen zijn... vaak hoogst onwaarschijnlijk’ (blz. 45). Ik geloof niet dat de hierin opgesloten meening juist is. Waar de wetten van den auslaut van die voor den inlaut zooveel verschillen en waar de minder beklemtoonde lettergrepen zoo afwijkend van de hoofdlettergrepen behandeld worden als dit in de Germaansche talen het geval is, daar moet men voor woorden, die even goed hoofdbetoond als minder betoond kunnen voorkomen, de twee accentuaties afzonderlijk beschouwen. Waar zooals b.v. het Oudengelsch, monosyllaben duidelijk eene neiging vertoonen tot rekking van den klinker in den auslaut, dan is het in acht nemen van dezen factor niet alleen geoorloofd maar geboden. Hetzelfde geldt van het Nieuwengelsch. Wij zien in oudere perioden het lidwoord the dikwijls afgekapt voor klinkers (th' other, th' enemy, th' hilt); tegenwoordig zegt men đə voor consonanten, đi voor vocalen en meest is de klinker zeer kort en toonloos. Maar bij langzame uitspraak, vooral als men weifelt of naar een woord zoekt wordt duidelijk ī gehoord: the... animal (đī) of met nadruk: the man (đī). Wie deze feiten naar v. Wijk's aprioristische beginselen wou beoordeelen, zou veel moeite hebben om te verklaren hoe de toonlooze ə later door ī vervangen is. Nochtans is de geschiedenis van the uiterst eenvoudig als men in het oog houdt dat het bepaald lidwoord met zeer verschillenden nadruk kan uitgesproken worden.
Slotsom.
In de voorafgaande bladzijden hebben wij getracht waarschijnlijk te maken:
1. | Dat het Wgerm reeds een pronomen *siō f. czij' bezeten heeft. |
2. | Dat het voornaamwoord os. thē, thie, ohd. thie uitgaat van een vorm op ē2, die naar het model van nominatieven *hwē2 en *hē2 gevormd is; hē is niet verwant met hi-. |
3. | Dat hij in het Nederlandsch niet de klankwettige voortzetting is van *hē2. |
4. | Dat wij het recht niet hebben te veronderstellen dat auslautende ō en ē2 in het Nederlandsch anders zouden behandeld zijn dan in den inlaut. |
Eenige bijkomende punten zijn de uitlegging van Antw. dīə; skr. asāu, av. hāu uit sa + au; enz.
- voetnoot(1)
- Veel van de hier voorgestelde beschouwingen zijn ver van nieuw. Nochtans heb ik ze willen uitvoerig uiteenzetten om het betoog niet te verzwakken door het weglaten van een of ander belangrijk deel van de argumentatie.
- voetnoot(2)
- Over de verhouding der e-vormen tot de i-vormen, zie beneden, blz. 699-700.
- voetnoot(1)
- Zie Brugmann, Die Demonstrativpronomina der idg. Sprachen (Abhandl. sächs. Ges. Wiss. 1904), blz. 54, waar ook substitutie van h voor s in den nom. sg. fem. hīo, hēo, voor *siu (os. siu) verondersteld wordt. Deze laatste hypothese is m.i. minder juist. Zie beneden, blz. 697.
- voetnoot(1)
- Over den oorsprong van she, zie Sweet, N. Engl. Gr. § 1068, Kluge, Grundr. d. germ. Ph. I2, blz. 1066.
- voetnoot(2)
- Logeman, Archiv f.d. Stud. d. neuer. Sprachen, 117, blz. 40.
- voetnoot(1)
- N. van Wijk, Tijdschrift voor Ndl. Taal en Letterk., 27, blz. 44.
- voetnoot(1)
- Brugmann, Pronominale Bildungen der idg. Sprachen (Ber. sächs. Ges. W. 1908), blz. 50 en 73. Brugmann spreekt nergens duidelijk zijne meening aangaande nom. f. siu uit, maar de boven gegeven uitlegging is de logische conclusie van zijne redeneering. Zie ook Grundr. II, 22, blz. 320.
- voetnoot(1)
- Zie over b) Sievers, P. Br. Beitr. 2, blz. 119 (1876) en Brugmann, Ber. sächs. Ges. Wiss. 1908, blz. 73; over a) J. Franck, Z.f.d.A., 40, blz. 1-24, Wilmanns, D. Gr., III, blz. 415 vlg. - Zie ook hierboven, blz. 696.
- voetnoot(2)
- In zijn Antwerpsch dialect beweert Dr. H. Smout op verschillende plaatsen (o.a. blz. 9, 10, 158, 159) dat de ee, oo van den Antwerpenaar î, û zijn, niet ī, ū + ə-naslag. Dat zal wel over 't algemeen juist zijn, ten minste voor de jongere generatie. Nochtans kan men dikwijls, bij trager uitspraak en vooral in den mond van bejaarde personen, den ə-klank nog duidelijk hooren. Historisch meen ik dus dīə te mogen vooropstellen.
- voetnoot(1)
- Aangaande these enz. ontwikkelt v. Helten I.F. 27, blz. 278-293 eene nieuwe theorie, die ik hier niet bespreken kan. Zeer juist wordt er op gewezen dat veel moeilijkheden voortkomen uit het feit dat vormen met i-vocalisme, die elders niet bestaan, deel uitmaken van het oudste paradigma. Misschien kan men met Janko denken aan invloed van i-t(a), hitt(a) (IF. Anz., 27, blz. 32). Wat er ook van zij, de oplossing hangt af van de beoordeeling der Oudnoorsche vormen. In het Westgermaansch schijnt de i- overal van een ntr. *þit- uitgegaan te zijn. En het wil mij voorkomen dat een nom. sg. msc. *sisi (!) (t.a.p. blz. 280) niet veel instemming zal vinden.
- voetnoot(1)
- Als de beneden verdedigde zienswijze aangaande os. hwie juist is, dan wordt het bestaan van wgerm. *hwaz zeer twijfelachtig. Maar dit doet niets ter zake daar hwer zeker niet oorspronkelijk is.
- voetnoot(2)
- Waar g. sg. thieses voorkomt, is dat invloed van nom. thie (Gallée, As. Gr.2, § 367 anm. 1). Dit bewijst juist dat thĕses, thesemu uitgaan van nom. thĕ.
- voetnoot(1)
- Aan een Germaansche samenstelling van hwe + ei, ei zijnde het got. ei, is niet te denken, want het resultaat kon niet anders dan *hwei of *hwī zijn. Als eene samenstelling aan te nemen is, dan is die reeds vóór-Germaansch.
- voetnoot(2)
- Men zou wel is waar kunnen opwerpen dat qui nominatief uit qoi voortkomt, terwijl qui choe' als oudsten vorm quei heeft. Maar quei kan uit *quoi komen (Lindsay-Nohl, blz. 513, neemt zulks aan voor den nom. plur.), wat men dan met grie. ποῖ zou kunnen vergelijken.
- voetnoot(1)
- Mndl. wie choe' kan zijn uit wio gelijk siele (v. Helten, Mndl. Spr., § 73).
- voetnoot(2)
- A. Kock (zie IF. Anz. 27, blz. 135, het artikel zelf heb ik niet kunnen inzien) ontleedt hánn in he- (ags. hē) + een equivalent van got. jains. Dit is mogelijk maar minder bevredigend dan Havers' hypothese, daar de hoofdmoeiiijkheid, de oorsprong van he blijft bestaan.
- voetnoot(1)
- De oorsprong van doe is niet volkomen duidelijk en er ontbreken overeenkomstige vormen in het Engelsch en Friesch evenals in het Gotisch. Maar ō wordt bewezen door ohd. en os. uo (thuo, dhuo, duo) naast ō.