| |
| |
| |
Maandag, 9n october
I. vergadering
in de groote feestzaal der academie.
De vergadering vangt te 10 uur aan.
Zijn aanwezig:
de heeren: Is. Teirlinck, bestuurder; Kanunnik Dr. Jac. Muyldermans, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris;
de heeren: Prof. Mr. Julius Obrie, Jan Bols, Karel de Flou, Jhr. Dr. Karel de Gheldere, Mr. Prayon-van Zuylen, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Kanunnik Amaat Joos, Dr. Hugo Verriest, Prof. Dr. C. Lecoutere, Victor de la Montagne, Mr. Paul Bellefroid, Dr. Eug. van Oye, Dr. Leo Goemans en Prof. Dr. Joz. Mansion;
de heeren: Omer Wattez, Alf. de Cock, R. van den Berghe, Dr. Is. Bauwens, Juliaan van der Linden, Dr. Leo van Puyvelde en Prof. Dr. L. Scharpé, briefwisselende leden;
| |
| |
de Z.E. Heer Pater Van de Ven, S.J, stichter van het Van de Ven-Heremans-Fonds;
de heeren Prof. Friedrich Kluge, Prof. Dr. Jan te Winkel, Dr. G. Boekenoogen, Prof. Dr. Gustav Roethe, Dr. Bakhuizen van den Brink, Prof. Dr. Borchling, Prof. Dr. W. Duflou, Prof. Dr. Gustaaf Verriest, Prof. Hamélius, Prof. Dr. Nijhoff, Mr. Reinink en Mr. Leonard Willems.
***
Aan de dagorde staat:
1o) Beknopt verslag, namens de verschillende bestendige Commissiën, over wat de Academie voor de verschillende onderdeelen harer werkzaamheid heeft ontworpen en tot stand gebracht.
a] | Verslag door den heer Prof. Dr. C. Lecoutere: over Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. |
| |
b] | Verslag door den heer Kan. Dr. Jac. Muyldermans: over Nieuwere Taal- en Letterkunde. |
| |
c] | Verslag door den heer G. Segers: over het Onderwijs in en door het Nederlandsch. |
Deze drie verslagen worden als aanhangsel in het Gedenkboek opgenomen. (De heer Nap. de Pauw, die op zich genomen had verslag te doen over Geschiedenis, Bio- en Bibliographie, was door ongesteldheid verhinderd de vergadering bij te wonen.)
***
| |
| |
2o) Rede over Letterkunde, door den heer Dr. Hugo Verriest:
Mijne Heeren,
Als ik, voor deze feestelijke Vergadering, mijne studie schrijve, zette ik voorenaan, in gouden letter, de twee woorden die op het voetstuk staan onzer Academie, en de grond zijn van haar wezen en werk:
| |
Taal en letterkunde.
Ik bezie die twee woorden, vlak, en ontroere stillekes, en zegge:
Wat zijt gij prachtig,
en machtig.
Letterkunde, gij zijt prachtig!
Gij zijt de blijvende schoonheid van een volk.
Alle oude volkeren hebben hunnen luister, en dragen ginds aan den verren einder eenen glans van schoonheid. Hunne macht mag gebroken zijn, hunne sterkte gevallen, hunne steden en paleizen mogen in puinen liggen; hunne kunst en letterkunde blijft omhoog, en overstraalt de jongere wereld, die met blijde oogen en gretig hert die pracht bestaart, met dorstige lippen drinken gaat aan die eeuwig spruitende bronnen van licht, daarin tracht het mysterie van schoonheid te doorpeilen en er uit over te nemen wat onze menschheid past en voeden kan.
Ook in onze tijden kunnen volkeren groot en sterk zijn; maar al die macht zal slinken, al die glorie tanen, buiten deze van Kunst en Letterkunde die een volk bekroont met haar onsterfelijk licht en nimmer duikende schoonheid. Wij bezien die volkeren. Wij noemen hunne groote mannen, en weten dat na eeuwen als
| |
| |
hunne macht, als hunne grootschheid en overheersching zullen dood zijn en half vergeten, - als, zooals de dichter zegt, op de puinen der ingevallen bruggen over den Thames, een schaper zal te fluiten zitten bij zijne kudden die grazen boven 't oude Londen, dan nog zullen Letterkunde en Taal te schitteren hangen in de bloeiende lucht van kunst en wetenschap, in glorieglans over de bewonderende nieuwe werelden.
En de taal: wat prachtig wonder!
Uit een woord straalt de geest van een mensch, van een volk, en geheel het menschelijk denken.
In een woord roert het hert van een mensch, van een volk en geheel het menschelijk gevoelen.
In het woord en rythmus ligt zijn lijf- en lippenroering.
Door het woord schittert de kunst van een volk.
Op dat woord studeert de wetenschap en zoekt er het worden en ontwikkelen van een volk.
In dat woord zoekt de geschiedenis het leven en de tochten van een volk over de aarde.
Met dat woord verbindt de wetenschap de stammen en volkeren door dagen en eeuwen.
Dat woord ontleedt de wetenschap en zoekt en boekt de wetten van de menschelijke sprake.
Met dat woord is de wereld bezig en laat niet af.
Met dat woord zinkt of rijst een volk.
O Taal, alleen met eerbiedige handen mag men u raken.
Taal, Gij zijt prachtig.
Letterkunde en taal, Gij zijt prachtig.
Letterkunde en taal, gij zijt machtig.
Als wij kijken door het lang verleden en bezien wat gij doet rondom ons, wij bewonderen uwe macht en uw werk, en noemen u, zoetjes en vol dank.
| |
| |
En ja, dat werk is zoo vatbaar niet en gemakkelijk om bespeuren. Wakkere oogen moeten het zijn die het vervolgen. Het springt in de oogen niet noch ruischt in de ooren. Het zijn geen kanonnen die Tripolis bedonderen. Gij wint in geen korten veldslag.
Velen denken dat Taal en Letterkunde zijn... aangenaam tijdverdrijf, en onschuldige bezigheid in ledige uren, een stil vereerend werk voor die niets te doen hebben, een hevige kinderachtige strijd tusschen scholen en kampen, eene pose soms en eene pommade voor den knevel. Ja ook ginds, buiten de ware wereld, eene vergadering van eerlijke geleerden die vereerend werk doen.
Neen, niet waar, Gij hebt grooter werk en hooger macht.
- Gij ontwaakt een volk en geleidt het naar boven.
- Gij geeft aan dat volk zijn hoogste genot en leven.
- Gij geeft hem sterkte, fierheid en bewustzijn, gezondheid en ate en drank door de eeuwen.
Gij voert den eeuwigen strijd tegen alles wat het volk ontworden en verzinken doet, en Gij overwint.
Dat is uw werk, Taal en Letterkunde. Dat is uwe macht. Maar daartoe volstaat geen liefhebberij, zelfs geen wetenschap. Daartoe wordt vereischt Gods eeuwige macht. Gij moet geschapen zijn. Gij moet geworden zijn: gegroeid; niet gemaakt. De groote krachten van Gods natuur moeten liggen in U.
De Dichter, de Schrijver, de Spreker moeten zulk een wezen hebben dat oer- en stamkracht door kop en hert ademen in hun woord, zinderen in hun woord, leven en leven blijven in hun eeuwig levend en van leefte sprietelend woord.
De natuur met al haar beelden, de mensch met al wat in hem denkt en voelt, met zijn luchtvlakten, met zijn zeediepten, met zijn licht- en watermonkelen moet in hen spiegelen en door hun wonder woord, van uit, van in, weerkaatsen. Het stambloed moet in hun rui- | |
| |
schen en de pols van een volk moet in hunne aderen kloppen.
Anderzijds, het volk luistert, en in hun woord bekent zijn hoogste denken, zijn diepst gevoelen, zijn millioenenvoudig wezen dat trilt, zindert, zingt en juicht en schatert, dat weent en klaagt en huilt zijn wee.
De ware kunstenaars zijn de eeuwige stem van het eeuwig volk, dat altijd blijde is, dat altijd lijdt, dat tintelt in den zonneschijn, dat benevelt in den nacht; dat leeft en bot en priemt en groeit en bloeit millioenenvoudig, uit de moederaarde, uit de aardemachten, uit licht, lucht en warmte.
Anderen zijn knappe menschen, met rappe voeten, met rappe vingeren. Zij hebben veel geleerd en weten veel. Zij hebben veel vernomen van anderen. Zij speuren, onbewust misschien, wat denkers en dichters en schrijvers en sprekers zeggen. Zij herzeggen het heusch en mooi. Zij herschrijven het in lieve kunst. Zij gaan mede met eene letterkunde, en wat er tegenwoordig gevraagd wordt, dat hebben zij gereed en geven het. Zij zijn smaakveerdig.
Hun werk is kunst in den minderen zin. Hun werk is namaak; wat zij ook doen, namaak; onbewuste ongewilde namaak, van verre of bij, grof of fijn, behendig of onhandig.
Zij zeggen niets uit hun eigen. Zij hebben niets te zeggen uit hun eigen. Uit de school wel; uit de boeken wel; uit de mode ook en uit den tijd.
Ik minachte ze niet. Zij hebben fijn verstand. Zij hebben fijn besneden lood. Zij hebben gouden pen en uit zwarten inkt schemeren alle kleuren. Aan zooveel Kamers, aan zooveel Scholen, aan zooveel Dagen brengen zij genot en geven hulp.
Maar om hen waaien er geen winden, stralen er geen zonnen, borrelen er geen bronnen. Zij zijn niet gegroeid uit het moederbloed. Zij hebben geen wortelen
| |
| |
in den moedergrond. Niets welt, noch dreust, noch bortelt uit Gods gaven.
Schijn genoeg, maar geen wezen.
Kunnen wél, maar geen zijn.
Kunstenaars, daartegen, zijn dikwijls niet knap, niet veerdig, niet behendig, en zoo komt het dat zij weleens miskend worden, geloochend en gelasterd. Zij komen in eenen tijd van geboekte vormen, van nauweren smaak, van heerschende school en leering. Corneille en Vondel worden ja door eene Academie veroordeeld, en Shakespeare is ‘un sauvage ivre’. Zij passen niet. Zij staan buiten. Wel wordt hun raad gegeven. Zij luisteren niet. Zij kunnen niet. Zij zijn boomen die hunne kroone dragen vol levende groene bladeren. Zij waaien in den wind; zij tintelen in den zonneschijn; zij wiegen in de frissche lucht.
O schoone boomen!
O schoone dichters!
maar zij sterven soms, onbekend, in armoede en ellende.
De kunstenaars hebben niet alleen zulke binnenkrachten; zij hebben ook een Woord, een Zang, een Rythmus, eene taal die is de levende klank van hun levende ziel.
Dat woord, die taal leeft en roert geweldig en zoet in den mond van hun duizendvoudig wezen, dat uitspreekt, uitschrijft, uitzingt, uitneuriet, uitlispelt al dat daarbinnen roert en poert, wiegt en waagt, licht en donkert, schemert en straalt.
Wederom zal kunde en kunst dat wel nadoen, in lieven, onbespraakten namaak. Maar gelijk lijf en leden roeren en rythmeeren, zoo rythmeert in haar eigen en volgens haar wezen de levende taal. Zij heeft eigen plooibaarheid, vloeibaarheid, roering en dans, volgens roerende ziel door eigen bewegende leden en letten.
| |
| |
Geen woordkunst komt met dat leven in evenwicht. Zij kan eene hulp zijn, eene volmaaktheid, maar kan het leven niet vervangen.
Ja zeker de taal, gelijk de mensch, moet gekuischt, gekamd, beschaafd worden, maar zij moeten beide leven of.... begraven worden.
De eerste vragen zijn dus:
Leeft de Kunst in den kunstenaar?
Leeft zijn woord, zijn rythmus, zijn zang, zijne taal, en zijn zij de weerklank van de levende roering, ontroering, in zijn wezen?
Leeft zijne taal; en draagt zij klaar het bloeiende leven in het levende volk?
In het levende volk?
Ja, niet waar, dat is de macht der letterkunde en haar durend werk. Zij geeft niet alleen een stondeke genot, een korte voldoening bij het lezen Zij heft het volk in groei en bloei naar boven
Zij ontwaakt den geest door medeverstaan;
Zij ontwaakt het hert door evengevoelen;
Zij leert en ontwaakt het woord.
Zij verheft, zij veredelt, zij verfijnt keel- en tongen lippenslag, en voert haar volk tot voorname lijf- en ledenroering, tot losser voet- en vingerspel.
Dat volk nu, ontwakend, voelt alle trillingen der kunst in zijne ziel. Zijn hoogere vermogens vernemen en breiden uit. Zijn verstaan verstaat wijder. Zijn hert roert door alle diepten. Zijn woord spreekt mede en verklankt zijn gevoelen. Al dat te sluimeren lag en zonder krachten, ontwaakt, staat recht, wordt zijn eigen bewust en gaat aan 't jubelen: Ik leef! Ik voel mijn hert, mijn geest, mijn lippen veerdig. Ik weet dat ik sta in een stam, in een bloed, in mijn lucht, op mijnen bodem, en leve in een wordende schoonheid.
Letterkunde gij verheft een volk, - en geeft hem een genot dat eeuwig blijven moet.
| |
| |
Bij de Meesters waait de adem der schoonheid uit de natuur. Uit de Meesters waait de adem der schoonheid in het woord. Uit de natuur en uit het woord waait de adem der schoonheid over het volk, dat verrukt en bewust nu fluistert: Ik wist niet dat alles zoo schoon was, zoo vol waarheid en wezen, zoo vol vrede en vreugde, en veredelende schoonheid. Het geniet zijn buitenwereld.
Het geniet zijn binnenwereld in geest en hert en lijf en alles overstralende ziel.
Het geniet zijn woord; zijn schoon woord, zijn vrij woord, zijn zoete woord, zijn sterk woord, gelijk de vogel zijnen bek geniet en vogellied.
Het geniet zijn levende kunst, zijn levend woord, zijn hooger schooner leven.
Letterkunde en Dichters, Gij zijt het hooger wezen van ons volk. Gij zijt zijn hooger genot. Gij zijt zijn grooter wordende Ik.
Andere gaven zijn wij haar schuldig:
Zij, de Letterkunde, geeft ons onze sterkte, onze volkssterkte; niet alleen gelijk zij aan Duitschland zijne sterkte en grootheid heeft gegeven, en in kort verleden dagen zijnen kop en hert, zijn denken en willen gesmeed; maar zoodat door haar een volk sapt in ons. Zij geeft ons onze stamsterkte, want met haar bortelen wij uit onzen stam en komen uit zijn verre krachten. Zij geeft ons onze bloedvroomheid. Het is ons bloed, het onze, dat blijde vaart door onze aderen. Wij zijn ons eigen geworden en kunnen het heerlijk zeggen in ons vrij woord.
De Letterkunde geeft ons rijkdom.
Wij hebben het gevoeld, niet waar. Ik heb in mijn jonge jaren honger geleden en vond geen brood. Ik hebbe dorst gehad en vond geen drank. Ik ben quasi naakt door mijn jong leven gegaan, en had geen kleed,
| |
| |
tenzij 't geleende hulsel dat mij kwalijk paste en mijne armoe niet bergen kon. Ik was zoo arm en in armoede zoo verzonken, dat ik preusch was met het kleed van mijnen gebuur.
Vandaag hef ik mijnen kop omhoog en sta gekleed in mijn schoon woord, waarin teekenen: mijn denken en doen, mijn willen en wenschen, mijn streven en pogen, mijn vreugde en mijn leed, mijne kunst en schoonheid, mijne hoop. De hoop van een herwordend volk.
Letterkunde en taal, gij hebt mij gezond gemaakt. Ik was ziek in mijn hoofd, ziek in mijn hert, ziek in mijne lippen. Ik was ontzenuwd en kon noch gaan, noch staan, uit mijn eigen macht, noch spreken in mijn eigen woord. Gij hebt mij genezen en gezond gemaakt, veerdig en vrij. Ik ben veerdig in mijn eigen. Ik ga zonder krukken Ik heffe mijn hoofd op en sterke schouders en roepe den vreemde:
Uit den weg!
Dat doet de groote, de ware letterkunde, dat doet het levende woord. Daartoe helpt de mindere kunst. Zij brengt de borstels en kuischt. Zij brengt het lood en teekent Zij brengt het staal en schaaft. Zij doet kop en hert en vinger en woord de kunst beproeven en geeft veerdigheid en hulp.
Maar zij, de Letterkunde, de edele, - en dat is mijn laatste woord, - zij is de groote macht van het volk.
Zij ontvangt den geest van een volk en spreekt hem uit. Zij voelt den herteklop van een volk en spreekt hem uit. Zij draagt de lippen van een volk en vangt en spreekt zijn woord.
En wederzijds.
De Letterkunde verlicht het denken van haar volk en wordt zijn herwordende geest.
De Letterkunde ontroert alle verten en diepten van het hert van een volk, en wordt zijn herwordend hert De Letterkunde geeft hem den rijkdom van zijn woord en wordt zijne herwordende schoone taal. Zoo
| |
| |
voert zij den eeuwigen strijd, en viert den eeuwigen zegepraal die, onder Gods licht en zegen, een Volk maken moet: een Schoon Volk.
Ja zeker, gelijk er in die groote werelden krachten zijn die alle banden willen ontbinden; gelijk er in onze aarde krachten loopen die alle banden zouden doen bersten zoo dat zij moete in stof verstuiven; zoo bestaat er eene Kunst die niet verheft, die niet omhoog houdt, die niet sterk leven doet, maar alle krachten lost, en alle lucht verduistert, en een volk doet zinken en ten onderen gaan.
De sterren kunnen dolen.
De mensch kan dolen.
De kunst kan verdolen.
O Groote Letterkunde, breng ook aan die verdoolde Zuster, waarheid, licht, schoonheid, vreugde en leven.
Daarom staat de Koninklijke Vlaamsche Academie op den berg, in het licht, zij luistert naar woord en kunde en speurt na waar de moederkrachten van dat herlevend volk vol-schoonheid groeien en bloeien. Zij ruimt den weg en geeft lucht aan levenszappen, opdat het volk door zijne Taal en Letterkunde naar de hoogte gae
en leve!
(Toejuichingen.)
***
Vooraleer de vergadering voor gesloten te verklaren, richt de heer Bestuurder de hieronder volgende woorden tot de aanwezigen:
Mijne Heeren,
Onze Jubelfeesten zijn ten einde en we mogen ons verheugen in den goeden uitslag. Deze drie feestdagen zullen, evenals de dag der solemneele instelling, heuglijke dagen zijn voor onze geëerde en geleerde in- en
| |
| |
uitlandsche gasten, voor onze Academie en voor het heele Vlaamsche Volk. En alvorens onze laatste vergadering te sluiten moet ik, met een enkel woord, de bewerkers van dien heerlijken uitslag bedanken. Dit woord van dank wordt gericht tot allen die ons met raad en daad, met pen en woord, of door hun stilzwijgende goedjonstige aanwezigheid hebben geholpen, gesteund en aangemoedigd. En het gaat eindelijk tot de leden der feestcommissie, den heer de Ceuleneer, voorzitter, Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Prof. Dr. Willem de Vreese, Mr. J. Obrie, die met onzen Secretaris, alles zoo goed hebben geschikt en geordend. Ik vraag u allen, Mijne Heeren, vooraleer te scheiden, door uw handgeklap het simpele dankwoord dat ik hun van ganscher harte stuur, wel te willen bekrachtigen.
De vergadering wordt te 12 uur gesloten.
|
|