Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |
Plechtige Vergadering op Zondag 8 October 1911, in de Aula der Gentsche Hoogeschool, Vereerd met de Aanwezigheid van den Weledelen Heer P. Poullet, Minister van Wetenschappen en Kunsten.Te 10 1/2 uur vergaderen de Heeren Leden der Academie in de zaal van den Academischen Senaat, om den Heer Minister, de overheden, de afgevaardigden en de uitgenoodigden af te wachten. Zijn aanwezig:
de heeren: Is. Teirlinck, bestuurder; Kanunnik Dr. Jac. Muyldermans, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris; de heeren: Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, Eerw. Jan Bols, Karel de Flou, Jhr. Dr. Karel de Gheldere, Mr. A. Prayon-van Zuylen, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Kanunnik Amaat Joos, Eerw. Dr. Hugo Verriest, Prof. Dr. C. Lecoutere, Victor dela Montagne, Prof. | |
[pagina 580]
| |
Mr. Paul Bellefroid, Dr. Eug. van Oye, Dr. Leo Goemans en Prof. Dr. Joz. Mansion, werkende leden; de heeren: Omer Wattez, Alf. de Cock, R. van den Berghe, Dr. Is. Bauwens, Juliaan Vander Linden, Dr. Leo van Puyvelde en Prof. Dr. L. Scharpé, briefwisselende leden; de heer Prof. Dr. Friedrich Kluge, buitenlandsch eerelid.
Komen achtereenvolgens binnen: Z.D.H. Mgr. Stillemans, bisschop van Gent; - de heeren: G. Cooreman, voorzitter der Kamer van Volksvertegenwoordigers: - G. Verbeke, voorzitter van het Hof van Beroep; - A. Siffer, schepen van Schoone Kunsten der stad Gent; - V.C. de Brabandere, rector der Hoogeschool; - J. van der Linden, beheerder-opziener derzelfde Hoogeschool; - A. Huyshauwer, J. Maenhaut, Mr. J. van Cleemputte en A. Verhaegen, leden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers; - E. Coppieters, Mr. T. Leger en A. Vercruysse, leden van den Senaat; - Z.E.H. Kanunnik A. de Bock, vicaris-generaal en aartsdiaken van het Bisdom Gent; - H. de Kerchove d'Exaerde, arrondissementscommissaris; - de zeer eerw. Pater Joz. Salsmans, S.J., te Leuven, de milde stichter van het Salsmans-Fonds bij de Academie; de heeren: H. Pirenne, hoogleeraar te Gent, afgevaardigde van de Académie Royale de Belgique, te Brussel; - Prof. Dr. Jan te Winkel, buiten | |
[pagina 581]
| |
landsch eerelid der Academie, afgevaardigde der Koninklijke Academie van Wetenschappen en van de Hoogeschool, te Amsterdam; - Prof. Dr. Reinink, afgevaardigde van de ‘Zuidafrikaanse Akademie voor Taal, Letteren en Kunst’, te Bloemfontein (Orange River Colony); - Dr. G. Roethe, buitenlandsch eerelid, afgevaardigde van de Königlich Preussische Akademie der Wissenschaften, te Berlijn; - Prof. W. Duflou, afgevaardigde der Vrije Hoogeschool, te Brussel; - Prof. Dr. G. Verriest, afgevaardigde van de Katholieke Hoogeschool, te Leuven; - Prof. P. Hamélius, afgevaardigde van de Hoogeschool, te Luik; - Dr. G.C. Nijhoff, afgevaardigde van de Rijks-Universiteit, te Groningen; - Prof. Dr. C. Borchling, afgevaardigde van de Hamburgische Hochschule en van Verein für Niederdeutsche Sprachforschung, te Hamburg; - Dr. Joz. Cuvelier, afgevaardigde van het Algemeen Rijksarchief, te Brussel; - Dr. G. Boekenoogen, buitenlandsch eerelid, afgevaardigde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden; - Dr. Bakhuizen van den Brink, uit Den Haag, afgevaardigde van het Algemeen Nederlandsch Verbond; - Fr. Reinhard, afgevaardigde van het Nationaal Vlaamsch Verbond, te Brussel; - Mr. Leo de Foere, afgevaardigde van de Société d'Emulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre, te Brugge; - V. van der Haeghen, archivaris der stad Gent, afgevaardigde van de Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde aldaar; - Eug. Leën, voorzitter en afgevaardigde | |
[pagina 582]
| |
van het Leesgezelschap, te Hasselt; - eere-kanunnik E. de Lepeleer, algemeen opziener der Bisschoppelijke Colleges; - en Mr. Leonard Willems.
***
Te 10 3/4 wordt de Weledele Heer P. Poullet, Minister van Wetenschappen en Kunsten, door het Bestuur der Academie, aan den ingang der Hoogeschool ontvangen. Voorafgegaan door den pedel der Academie en begeleid door den WelEdelgeboren heer R. de Kerchove d'Exaerde, gouverneur der provincie, en door den heer J. Beckers, algemeen bestuurder aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, wordt deze hooge ambtenaar naar de zaal van den Academischen Senaat geleid, alwaar hem, door den Heer Bestuurder, de heeren Leden en de aanwezige hooggeplaatste personen beurtelings worden voorgesteld.
Onder het spelen van de ‘Brabançonne’, wordt de Heer Minister, te 11 uur, in de Aula der Hoogeschool binnengeleid. De Plechtige Vergadering vangt onmiddellijk aan. Aan het bureel zitten: de heer Bestuurder Is. Teirlinck, hebbende aan zijne rechterzijde den heer Minister, de heeren Cooreman, Dr. Muyldermans, onderbestuurder, en Mgr. Stillemans; aan zijne linkerzijde, den heer Gouverneur, Edw. Gailliard, bestendigen secretaris, J. Beckers, A. Siffer en Prof. Dr. Willem de Vreese. | |
[pagina 583]
| |
Benevens de bovengenoemde ambtenaren en hooggeplaatste personen, vereeren de plechtigheid met hunne tegenwoordigheid de heeren: E. Allegaert, opziener der Normaalscholen, te Schaarbeek; - Dr. M. Basse, leeraar aan het Athenaeum; - O. Bauwens, hoofdingenieur-bestuurder van Bruggen en Wegen; - A. Bley, hoogleeraar; - Dr. Bruinsma, geneesheer; - Cyr. Buysse, letterkundige; - C. Buytaert, beambte aan de Hoogeschool; - A. Cassiers, opperdeken der stad Gent; - A. Claeys, schoolopziener; - Dr. A. Counson, lector aan de Hoogeschool; - Egid. de Backer, apotheker; - Prof. Cam. de Bruyne; - A. de Clerck, schoolopziener; - Eerw. J. de Feyter, schoolopziener; - A. de Groote, krijgsauditeur; - Kapitein J. de Leenheer; - L. de Reu, griffier der Provincie; - Em. de Sorgher, leeraar aan de Normaalschool; - M. de Vaere, conducteur van Bruggen en Wegen; - E. de Vynck, lid van den gemeenteraad; - Eerw. E. Dumoleyn, onderpastoor; - H. Dutordoir, hoofdingenieur van den Technischen Dienst der Provincie; - Gustaaf d'Hondt, letterkundige; - G. Eylenbosch, schepen der stad Gent; - Edm. Fabri, ingenieur, hoofdopziener van den Arbeid; - K. Flachet, oud-schoolbestuurder; - J. Gheysens, schoolopziener, te Drongen; - Dr. Fl. Gommaerts, leeraar aan het Hooger Instituut voor lichamelijke opvoeding; - Dr. J. Heymans, hoogleeraar; - G. Hulin, hoogleeraar; - Lambrecht Lambrechts, leeraar aan de Normaal- | |
[pagina 584]
| |
school; - K. Laroy, toeziener van Bruggen en Wegen; - P. Lebrun, toonkundige, leeraar aan het Koninklijk Muziekconservatorium; - Hipp. Leroy, beeldhouwer; - J. Libbrecht, bestuurder der Middelbare School; - L. Loos, hoofdschoolopziener te Aalst; - L. Maeterlinck, bestuurder van het Stedelijk Museum; - Prof. Dr. P. Mansion; - Hipp. Meert, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum; - Dr. Jules Morel, geneesheer; - E. Potjes, leeraar aan het Koninklijk Muziekconservatorium; - Herman Obrie, candidaat-notaris; - Fr. Reynaerts, griffier aan de Rechtbank; - Dr. A.J.C. Roegiers, bestuurder der Normaalschool; - Herman Ronse, bestuurder van de Hofbouwschool; - Emd. Sacré, photograaf; - Dr. Schepens, geneesheer; - Jhr. Rob. Schoorman, staatsarchivaris; - Dr. Remi Sioen, geneesheer; - Pol. Stepman, apotheker; - Herman Teirlinck, letterkundige, te Brussel; - Em. van der Motte, gemeenteraadslid; - Joris van de Velde, apotheker; - G. van Haute, hoofdingenieur-bestuurder van Bruggen en Wegen; - A. van Herstraeten, hoofdopziener van het Lager Onderwijs; - Florim. van Keirsbilck, leeraar aan de Normaalschool; - Mr. O. van Malleghem, substituut aan het Hof van Beroep; - Cam. van Oost, leeraar aan de Oefenschool der Normaalschool; - Joz. Verstraeten, brouwer en burgemeester te Sinay (Waas); - Eerw. Joz. Walters, leeraar aan het Bisschoppelijk College, te Oudenaarde, afgevaar- | |
[pagina 585]
| |
digde van den Oudheidkundigen Kring dezer stad; - C. Wasteels, lector aan de Hoogeschool; - Frans Willems, rustend ambtenaar; - Wilmotte, toonkundige; - ook de heeren reporters van Le Bien public, La Flandre libérale, Fondsenblad, Gazette van Gent en Vooruit. - Verder nog een veertigtal dames en talrijke geestelijken, letterkundigen, studenten en belangstellenden.
***
De heeren Ivo de Vreese. Edm. Ronse, Wilfried Siffer, Dr. C.A.M. van Eeckhaute en Victor Vermast waren zoo goed als Commissarissen dienst te doen.
***
Nadat de heer Bestuurder de vergadering voor geopend verklaard heeft, houdt de Weledele Heer Minister Poullet de hieronder volgende toespraak:
Mijne Heeren,
Het verheugt mij, namens de Regeering, de Koninklijke Vlaamsche Academie geluk te mogen wenschen bij de plechtige viering van haar vijf-en-twintigjarig bestaan. In ware oprechtheid doe ik het, want zelden waren gelukwenschen beter verdiend. Gaarne zou ik U dan ook, tot staving er van, spreken over de roeping van uwe Instelling en over de wijze waarop die door UEd. werd begrepen. Ik | |
[pagina 586]
| |
zie daar echter van af, vermits uw Onderbestuurder, de zeer eerw. Kanunnik Muyldermans, en de heer Professor Willem de Vreese deze punten hier breedvoerig zullen behandelen. Uit hunne reden zal blijken, dat de hoop welke Z.M. Koning Leopold de Tweede in uw geleerd Genootschap stelde, toen Hij het last gaf te ijveren voor de bevordering der Nederlandsche Letteren in ons vaderland, gedurende dit kwart eener eeuw, op een schitterende wijze verwezenlijkt werd. Met vasten stap zijt Gij den aangewezen weg opgegaan en uw pogen werd met den besten uitslag bekroond. Niet alleen hier te lande worden uwe uitgaven hoog geschat, ook in den vreemde genieten zij waardeering. Een sprekend bewijs daarvan is de aanwezigheid op deze vergadering van talrijke vertegenwoordigers van uitheemsche academiën, die ik van harte dank zeg voor de hulde en de genegenheid, welke zij aldus aan uwe Koninklijke Instelling en aan België betoonen.
In 't verleden
Ligt het heden,
In het nu, wat worden zal,
zong de dichter, en aan uwe Academie wordt stetlig zijn woord bewaarheid. Van op de hoogte welke Gij thans bereikt hebt, moogt Gij met trots de vruchten van uwe inspanning overschouwen. Op den wijden akker der Vlaamsche Taal en Letterkunde arbeiden thans krachten, welke ons, door uwe belangstelling en uwen steun gesterkt, prachtige oogsten voorbereiden. | |
[pagina 587]
| |
Zet, Mijne Heeren, met den meesten vlijt, en die toewijding waarvan Gij zoovele blijken hebt gegeven, uwe werkzaamheid voort, en blijve, onder uwe hoede, de Koninklijke Vlaamsche Academie het geestelijk baken van het Vlaamsche Volk!
***
Uitbundige toejuichingen volgen op die toespraak. Nadat die gestild zijn, richt de heer Bestuurder tot de Vergadering de volgende rede:
Weledele Heer Minister, Mevrouwen, Mijne Heeren,
Te zien hoe talrijk gij opgekomen zijt om dit statige feest met ons te vieren, verhoogt niet weinig in mijne oogen de waardigheid die ik thans met blijden trots bekleed en die ik nooit met inniger dankbaarheid heb waargenomen. Het zal mij echter niet moeilijk vallen de eer, waarmede uw gewenschte aanwezigheid mij hier belaadt, op te lossen in de breeder pracht welke deze plechtigheid omstraalt.
In deze zelfde aula der Gentsche Hoogeschool werd den 10 October 1886 de Koninklijke Vlaamsche Academie ingesteld. Het was voorwaar een heuglijke dag dien wij met de gulste vreugde mogen herdenken, vreugde die evenwel met een gewaarwording van weemoed gepaard gaat. Baron de Moreau d'Andoy, alsdan Minister van Letteren en Schoone Kunsten, zat, namens de Regeering, de plechtigheid voor. Hij drukte zijn spijt uit dat hij de nieuwe Academieleden niet in het Vlaamsch kon gelukwenschen; maar toch kwam bij hem een gevoel | |
[pagina 588]
| |
van levendige voldoening op, omdat het eenen Waalschen Minister mogelijk was geweest, het Vlaamsche Land te begiftigen met eene Academie, ‘waar talenten en werkzaamheden aan de Nederlandsche letteren nieuwen glans zouden bijzetten’. Wij hadden gehoopt dat de heer de Moreau hier op dit jubelfeest zou aanwezig zijn, dat wij hem geestdriftig zouden mogen begroeten en hem toonen, niet zonder zekeren rechtmatigen trots, de bekomen uitslagen gedurende het vijf-en-twintigjarig bestaan der door hem ingestelde Academie. Helaas, het mocht niet: vóor eenige maanden werd hij door den dood meegerukt en we kunnen hem enkel met een geroerd hart en een rouwgefloersd huldewoord dankbaar herdenken De heer Aug. Beernaert was toen kabinetsoverste. Wij betreuren het dat bijzondere omstandigheden hem beletten hier bij ons te zijn en wij sturen hem, den zoo werkzaam gebleven staatsminister, een oprecht en zeer hartelijk woord van dank toe Wij doen het met overtuiging en ware gevoelsverheffing, omdat de heer Beernaert als de echte stichter der Academie mag beschouwd worden en ook omdat hij, juist dit jaar dat wij ons jubelfeest vieren, aan onze Academie een aanzienlijk fonds heeft geschonken, dat haar zal toelaten onze jonge en reeds zoo rijke literatuur naar waarde aan te moedigen en te steunen. Laten wij nog zeggen dat hier, in deze zelfde feestzaal bij de plechtige instelling van ons genootschap, aanwezig was de achtbare Gouverneur van Oost-Vlaanderen baron R. de Kerchove-d'Exaerde. Hij wenschte de nieuwe Academieleden, ‘uitmuntende verdedigers der Vlaamsche taal, zegde hij, en bestendige vertegenwoordigers harer onbetwistbare rechten’, van harte welkom in Vlaanderens hoofdstad. En daarom is het ons een zeer groot genoegen hem, op dezen jubeldag, in ons midden aan te treffen en hem gul-erkentelijk op dit feest te begroeten. | |
[pagina 589]
| |
Doch voor den mensch, wiens leven zoo kort is, blijft het vierde eener eeuw eene zeer aanmerkelijke tijdruimte. En hoevelen der eerste Academieleden en hunner opvolgers zijn reeds verdwenen! Allen die in de Academie voor onze taal en letteren gewerkt hebben en bij ons niet meer zijn, herdenken wij dankbaar, zeer dankbaar, gezamenlijk, met een enkel gemoedelijk en treurend hartewoord. Wij moeten ze herdenken, op dezen jubeldag, omdat zij in menige, niet altijd aangename omstandigheden, onze Academische vlag koen en kloek wisten recht te houden en ze, vrij en vrank, lieten waaien en wapperen over de Vlaamsche taal- en letterwereld. Wij danken geroerd onze thans eeuwig rustende voorgangers!
En toch, is het ons een groot geluk drie Academieleden te bezitten die, vóor vijf en twintig jaren, in deze zaal de plechtige instelling van ons genootschap bijwoonden. De eerste is Jhr. Nap. De Pauw, den nestor der werkende Academie, en we hopen het van ganscher harte, hij moge het nog lang blijven. Ziekte, die, wenschen wij, kortdurig zal zijn, belet den eerbiedwaardigen man onze feesten bij te wonen, feesten die hij met ons heeft geschikt en ontworpen Nap de Pauw schonk ons in 't verleden menig naar waarde geschatten arbeid, en hij zal, we zijn er van overtuigd, in onze Academie nog lang werkzaam blijven. We groeten hem, in uw aller naam, met vriendelijken eerbied. En, naast ons, zit onze geachte secretaris, Edw. Gailliard, - de spil waarop in de Academie alles goed en genoeglijk draait, - als academielid een der werkzaamste, onze uitgaven bewijzen het ten overvloede; - Gailliard, tevens lustig en leutig, die voor leuze heeft: Toujours gaillard! en wiens Fransche naam zoo echt goed toch bij het wezen en werken van den over- | |
[pagina 590]
| |
tuigden Vlaming past. Hem, den moedigen Secretaris der Academie, sturen wij eveneens onze beste heilwenschen en schenken wij vriendschappelijk onze warme hulde. De derde overgebleven is ons zeer geleerd binnenlandsch eerelid Dr. Ferd. van der Haeghen, die sedert geruimen tijd aan onze werkzaamheden geen deel heeft genomen, doch die toch immer aan onze Instelling verkleefd blijft. Hem ook kome, in name der juichende Academie, een hartelijk goedheil toe.
Dames en Heeren,
De weledele Heer Poullet, Minister van Wetenschappen en Schoone Kunsten, heeft ons de groote eer aangedaan op deze feestvergadering aanwezig te zijn. Hij ontvange hier den oprechten dank der Academie voor dat blijk van hooge waardeering dat hij haar heeft gegund. Wij zullen niet vergeten de aangename en milde woorden die hij onze Academie heeft toegestuurd. Zij zullen ons een spoorslag zijn om beter, edeler werk nog te verrichten, want zij zijn ons een klaar bewijs dat ons genootschap, in de toekomst evenals in het verleden, op de machtige en blijvende ondersteuning der Regeering zal mogen rekenen.
Dames en Heeren,
Het is niet onze taak U te zeggen wat onze Academie op het gebied van Vlaamsche taal, letterkunde en wetenschap heeft voortgebracht. Onze achtbare onderbestuurder, Mijnheer Muyldermans, zal dat binnen eenige oogenblikken doen, en morgen zullen de werkzaamheden der vier commissies worden bekend gemaakt. Niettemin moeten wij, met éen woord, verklaren dat de Vlaamsche Academie niet zonder zelfvertrouwen en een zeker gevoel van fierheid op haar verleden mag terugzien. | |
[pagina 591]
| |
Daarom vieren wij niet alleen de triomfeerende vestiging van de academische overlevering in Vlaamsch België, in de hoofdstad van Vlaanderen, maar het is ons een vreugde zonder weerga, te mogen vaststellen hoe doeltreffend reeds de medewerking der Koninklijke Vlaamsche Academie was in de geestelijke ontwikkeling der gansche Belgische natie. Wij zijn opgestaan in de volle wedergeboorte van het Vlaamsche Volk. Wij hebben het volk zien vrij komen in eigen bewustzijn, zien rijzen in eigen evolutie, zien krachtiger worden in de weelde van eigen oorspronkelijke vermogens, - en nu het zich opwerpt in de algemeene Europeesche beschaving, nu het met forsche hand de verloren schakels van zijn eigen, wondere traditie heeft weergevonden, opgeraapt en gebonden, nu het bloeien gaat in de klaarten van eigen wetenschap en de heerlijkheid van eigen kunsten, nu weten wij en zeggen wij, vijf-en-twintigjarige Academie van Vlaanderen, dat wij een werkzaam factor waren in de geestelijke volksverrijzenis. Doch gelijk de kalme hovenier de wild opschietende takken van den levenden boom met snoeien bedaart, gelijk hij, met ervaren hand, den jagenden groei beteugelt en leidt en ordent naar de symmetrie der eeuwige schoonheidsrythmen, zoo beproefde ook de Vlaamsche Academie van België de vermetele opvaart van het rijzende volk te regelen, en inniger, milder te maken zijn roekelooze pracht. Wat waar is en schoon is, poogden wij te bevrijden van wanorde, die waarheid vertroebelt, en van mateloosheid, die schoonheid benevelt.
Wij weten dat onze Instelling in grooten deele de herwording van Vlaamsche wetenschap en Vlaamsche letterkunde heeft bevorderd; menig belangrijke arbeid werd in haren schoot verricht en onder hare uitgaven kan men werken aantoonen, die terecht de aandacht der geleerde wereld hebben getrokken. | |
[pagina 592]
| |
En dat onze Academie de achting der in- en uitlandsche geleerden en kunstenaars geniet, bewijst de aanwezigheid van de uitstekende mannen, die wij hier rond ons geschaard zien:
Uit het buitenland: De Heeren Te Winkel, Boekenoogen, Nijhoff, Bakhuyzen van den Brink, uit Noord-Nederland;
De Heer Reinink, uit Zuid-Afrika;
De Heeren Kluge, Roethe en Borchling, uit Duitschland.
En uit ons eigen land: De Heer Pirenne, afgevaardigde van de Belgische Academie; De afgevaardigden onzer vier hoogescholen: De Brabandere en Vander Linden, van Gent, Duflou van Brussel, Verriest van Leuven, Hamélius van Luik; De heer Cuvelier, afgevaardigde van het Rijksarchief.
Om die waardeering, welke de geleerde wereld ons op dit plechtig oogenblik edelmoedig toereikt, is de Vlaamsche Academie ten uiterste verblijd.
Dames en Heeren,
Is het heden der Vlaamsche Academie volmaakt? Neen. Hoeft er niets veranderd te worden? Ja. Op aarde bestaat geen menschelijk volmaakt iets. Ons geacht medelid Dr. Willem de Vreese zal U straks, met bevoegdheid en naar zijne opvatting, over de roeping der Academie onderhouden. Doch onze Instelling is, ook in die richting, niet werkeloos gebleven. Zij heeft, na lange en grondige bespreking, hare | |
[pagina 593]
| |
wetten gewijzigd en deze wijzigingen werden aan de goedkeuring van de Regeering onderworpen. Zij werden enkel ten bate onzer Academie voorgesteld en wij zijn overtuigd dat het hooger Bestuur de gedane voorstellen weldra zal goedkeuren. Biedt het verleden der Academie, buiten de leemten en de onvolmaaktheid die ieder menschelijke inrichting kenmerken, merkwaardige uitslagen waarop wij, academieleden in 't bijzonder en het Vlaamsche Land in het algemeen met reden fier mogen zijn, zoo mogen wij thans vragen: welke toekomst wacht haar? Die toekomst zal, hopen wij, heerlijk zijn en onze taal en letterkunde veredelen en verrijken. Want een tijdperk van vijf en twintig jaren maakt een kind tot man, tot sterken, moedigen man, die al zijne krachten kent, ze ten volle beseft en ze redematig weet te gebruiken; die niet alleen weet wat hij wil, doch ook wilskracht en volhardingsvermogen genoeg bezit om uit te voeren wat moet worden uitgevoerd en aldus te verkrijgen wat hij wil. Dank zij den ijver en de standvastigheid harer stichters en leden, is de Vlaamsche Academie ons land tot een weldadig sieraad geworden. En toch willen wij meer voor de toekomst die wij aankijken met gretige blijdschap en volle vertrouwen. Wij willen, met al de krachten die ons lichaam en onzen geest bezielen, wij willen de Vlaamsche Academie beter en grooter maken, ze verheffen. In 't verleden daagden eenige zwarte wolken op en ze verduisterden tijdelijk onzen academischen hemel; doch thans zijn die dreigende wolken door een zoelen, milden, edelmoedigen wind nagenoeg verdreven; onze hemel wordt klaar, is klaar. Doch de zon van kunst en wetenschap, die hem verhelderen moet, hem moet doen glinsteren in volle pracht, is nog niet ten hoogste gerezen. Echter ze klimt, ze klimt! | |
[pagina 594]
| |
Wij hopen dat ze zoo hoog zal stijgen dat hare zoete en liefderijke stralen niet alleen ons opwekken en verlevendigen, maar ook het heele Vlaamsche Volk, dat licht en leven eischt en moet hebben, beglansen en opbeuren zal: het licht van die glorieuze zon van kunst en wetenschap zal in den thans ontwaakten geest van ons volk dieper dringen en hem klaar, goed en edel maken. Alsdan, in die schoone toekomst die we hopen en met betrouwen verwachten, ja, die we zien opklaren en tot ons naderen, zullen hier in onze Academie de beste, de sterkste der Vlaamsche krachten werkzaam zijn; al de geleerdste, de kunstrijkste, de edelmoedigste Vlamingen, denkers en dichters en kunstenaars, zullen hier vereenigd zijn om, door hun gezamenlijken, broederlijken en verbroederenden arbeid ons Vlaanderen, dat wij bovenal liefhebben, de plaats, die haar toekomt en haar bestemd is, te vergunnen aan den werelddisch der geleerdheid, wetenschap, kunst en literatuur. (Toejuichingen.)
***
Het woord is thans aan den heer Edw. Gailliard, bestendigen secretaris, tot mededeeling van de ingekomen brieven:
Mijnheer de Minister,
Weledele heeren,
Mevrouwen, Mijne heeren,
Vandaag zou hier aanwezig zijn geweest Zijne Majesteit Koning ALBERT, die, vijftien jaar geleden, toen de Koninklijke Vlaamsche Academie haar tienjarig bestaan plechtig vierde, hare Jubelfeesten, namens Koning Leopold den IIe, onzen doorluchtigen Stichter, met zijne aanwezigheid vereerde en alstoen een ver- | |
[pagina 595]
| |
heven Nederlandsche rede uitsprak, welke, geheel het Vlaamsche Land door, met de meeste geestdrift werd begroet. Toen ter tijde had ik de eer bestuurder onzer Koninklijke Instelling te zijn en met fierheid herinner ik mij nog de uitbundige vreugdekreten, die op Prins ALBERT's rede volgden. Jammer genoeg, uit een schrijven van den WelEdelgeboren Heer Oppermaarschalk van het Hof is gebleken, dat officiëele bezwaren Zijne Majesteit verhinderen ons feest bij te wonen. Hoogst gevleid acht ik mij, in naam der Academie aan onzen hooggeschatten Vorst eerbiedig hulde te mogen brengen en tevens ons aller oprecht leedwezen uit te spreken Hem op dit feest niet te kunnen begroeten (Toejuichingen.)
Hooggeplaatste ambtenaren, vrienden der Koninklijke Vlaamsche Academie, Leden onzer Instelling en onderscheidene bijzondere personen, die belang in hare werkzaamheid stellen, hebben schriftelijk bericht gezonden, dat zij tot hun innige spijt, deze plechtige vergadering niet kunnen bijwonen. Het zijn namelijk de heeren: Baron de Broqueville, minister van Spoorwegen, hoofd van het Kabinet; - Berryer, minister van Binnenlandsche Zaken; Van de Vyvere, minister van Landbouw en Openbare Werken. Bij brieve van 5 October berichtte mij Baron de Broqueville, dat onvoorziene omstandigheden hem dwingen terug te komen op zijn eerste voornemen om aan onze feestelijkheden deel te nemen. ‘Dit neemt niet weg,’ - aldus schrijft de WelEdelgeboren heer Minister, - ‘dat de bloei van de Koninklijke Vlaamsche Academie en de vooruitgang van de beoefening onzer dierbare Nederlandsche taal mij nauw aan 't hart liggen. De aanwezigheid op het plechtige feest, van mijn achtbaren collega en vriend, den heer Poullet, minister van Wetenschappen en Kunsten, is trouwens een klaar bewijs, dat de Regeering de | |
[pagina 596]
| |
nuttige werking van de Academie op hoogen prijs stelt en alles zal doen wat in haar macht is, om die meer en meer te bevorderen.’ (Handgeklap.)
Ik noem verder: Minister van Staat Aug. Beernaert en den zeer eerwaarden heer Pater van de Ven, S.J., de milde stichters van Fondsen bij de Academie; Mevrouw de weduwe van Jhr. Arthur Merghelynck, die onze Instelling met het prachtig Beauvoorde-Kasteel zoo rijkelijk begiftigde. - Vervolgens onze werkende leden, de heeren Jhr. Mr. Nap. de Pauw, J. Helleputte, Prof Dr. Julius Mac Leod en Frank Lateur; Z.E. Kanunnik Waltman van Spilbeeck, briefwisselend lid; Jhr. Dr. Ferdinand van der Haeghen, binnenlandsch eerelid; - onze buitenlandsche eereleden: Hoogleeraar P.A. Quack en Taco H. de Beer, uit Amsterdam; Minister van Staat Dr. Abraham Kuyper, uit 's Gravenhage; Prof. Dr. B. Sijmons, uit Groningen; Dr. P.J. Blok, Dr. G Kalff, Dr. A. Kluyver en Dr. J. Verdam, uit Leiden; Dr. J.-W. Muller, uit Utrecht; J. Bolte, uit Berlijn; Dr. J. Franck, uit Bonn am Rhein; - V. Begerem, volksvertegenwoordiger; Senator Graaf 't Kint de Roodenbeke; - Senator Edgar de Kerchove d'Ousselghem; - Graaf de Baillet-Latour, gouverneur der provincie Antwerpen, en Baron Ruzette, gouverneur der provincie West-Vlaanderen; - Ad. Max, burgemeester der stad Brussel, en Jan de Vos, burgemeester der stad Antwerpen; - H. Boddaert, provinciaal raadslid, E. Busschaert, eere-schoolopziener, De Graeve, eere-griffier der Provincie, J.D. Domela Nieuwenhuis, predikant der Evangelische Hervormde Kerk, A. Goetghebuer, vrederechter, Armand Heyns, bewaarder van het Museum van Nijverheidskunst, Ds. J.H. Laatsman, predikant der Belgische Evangelische Kerk, Em. Mathieu, bestuurder van het Koninklijk Muziekconservatorium, P. Thomas, hoogleeraar, Dr. A.-J.-J. Vandevelde, be- | |
[pagina 597]
| |
stuurder van het Stedelijk Laboratorium, uit Gent. - Dr. Julius Persyn, letterkundige, uit Antwerpen; - en F. Willemsen, voorzitter van den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas, uit Sint-Niklaas.
Hebben zich ook verontschuldigd: de Technische Hoogeschool, uit Delft; - het Rijksarchief, uit 's Gravenhage; - het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, uit 's Hertogenbosch; - det Kongelige Danske Videnskabernes Selskab, uit Kopenhagen; - het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, uit Middelburg; - de University of Pennsylvania, te Philadelphia, - en de Kaiser Wilhelms-Universität, uit Strassburg in den Elzas.
***
Daarna wordt overgegaan tot de voorlezing der adressen aan de Koninklijke Vlaamsche Academie aangeboden door de zuster-academies alsmede door hoogescholen en geleerde genootschappen uit het binnen- en het buitenland.
1o) Door Prof. Pirenne, namens de Académie Royale de Belgique:
De Koninklijke Academie van België brengt de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde hare hartelijkste gelukwenschen. In de zoo afgewisselde bedrijvigheid van België heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie een aanzienlijke plaats ingenomen. Bij de huidige wedergeboorte van het Vlaamsche Volk vertegenwoordigt zij bepaaldelijk de wetenschappelijke beweging; zij is er volkomen van bewust. Hare critische uitgaven, hare werken van taalkunde en folklore, hare levensbeschrijvingen, enz., vormen reeds een rijken oogst en zijn een zekere waarborg voor de toekomst. Het is niet met gevoelens van naijver, maar van oprechten wedijver dat de Koninklijke | |
[pagina 598]
| |
Academie van België zich in deze verrijking van het gemeenschappelijke vaderland verheugt; zij juicht den vooruitgang toe, door het toedoen van hare jongere zuster gedurende dit kwart eeuws verwezenlijkt. Namens de Koninklijke Academie van België: De Bestendige Secretaris, Ridder Edmond Marchal.
*
2o) Door Prof. Dr. Jan te Winkel, namens de Koninklijke Academie van Wetenschappen, te Amsterdam:
Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde te Gent wenscht, bij gelegenheid der viering van haar vijf-en-twintigjarig bestaan in October 1911, de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, voortdurenden bloei toe en onverzwakte kracht, om door wetenschappelijk onderzoek op haar gebied mede te werken tot vermeerdering der kennis en verspreiding der waarheid. Gaarne verklaart zij hierbij bovendien, dat zij de vriendschappelijke verhouding, die er tot heden tusschen beide Wetenschappelijke Lichamen heeft bestaan, op hoogen prijs blijft stellen, en dat nog te meer, omdat ook haar, als wetenschappelijke instelling van den Nederlandschen Staat, in de eerste plaats de beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde ter harte gaat, waaraan de Koninklijke Vlaamsche Academie geroepen is, uitsluitend hare volle kracht te wijden. Namens de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam: Algemeene Voorzitter, H.A. Lorentz. Algemeene Secretaris, J.D. van der Waals.
* | |
[pagina 599]
| |
3o) Door Prof. Dr. Gustav Roethe, namens de Königlich Preussische Akademie der Wissenschaften, te Berlijn:
Der jugendlichen Vlämischen Schwester bringt die Königlich Preussische Akademie ihre Glückwünsche der zu der ersten Jubelfeier, die ihrer rüstigen Wirksamkeit beschieden ist. Gewiss, die grossen Aufgaben der Wissenschaft kennen keine Grenzen der Völker und Sprachen. Aber ebenso gewiss ist die liebevolle und warmherzige Erforschung des besonderen heimischen Geistes, wie er sich in Sprache und Literatur eines Volkes offenbart, ein Quell tiefer und reicher Erkenntnis, der seit einem Jahrhundert alle Geisteswissenschaften erfrischt. Es war ein Königlicher Entschluss von hoher Weisheit, der vor einem Vierteljahrhundert Belgiens germanischen Stämmen den wissenschaftlichen Mittelpunkt schuf, ihnen die Kraft zu stärken zur geistigen Selbständigkeit neben der überlegenen romanischen Kultursprache.
Mit welcher Hingabe die Vlämische Akademie sich ihrem vaterländischen Berufe geweiht hat, davon zeugen die langen Reihen ihrer Abhandlungen, Berichte, Ausgaben. Mittelalter und Neuzeit, das gesprochene Wort von heute und die schriftlichen Schätze der Vergangenheit, Kunst und Geschichte, Kinderspiel und Heldenlied, das Kleine und Grosse, was nur vlämisches Geistesleben widerspiegelt, es hat das verstehende und beharrende Interesse der Vlämischen Akademie gefunden. Sie ist wahrlich in diesen fünfundzwanzig Jahren eine treue Hüterin und Förderin des vlämischen Heimats- und Volksbewusstseins gewesen.
Aber wir dürfen heute noch eine besondere wissenschaftliche Gemeinschaft betonen, in der sich die Preussische Akademie mit Ihrem Kreise verbunden weiss. Seit etwa einem Jahrzehnt haben wir ebenso die wort- | |
[pagina 600]
| |
geschichtliche Bearbeitung der deutschen Literatursprache und der deutschen Mundarten, wie die Inventarisation und Publikation der mittelalterlichen deutschen Handschriften in Angriff genommen. Beide Aufgaben berühren sich nachbarlichst mit wichtigen Arbeiten der Vlämischen Akademie, und es gereicht uns zur besonderen Freude, in dieser festlichen Stunde für den mittelbaren und unmittelbaren Gewinn zu danken, den wir aus Ihren tatkräftigen Bemühungen, zumal um die Kunde der mittelniederländischen Handschriften, geschöpft haben.
Möge es der Vlämischen Akademie beschieden sein, in der gesunden Erweiterung, der ihr natürliches Wachstum zustrebt, dem vlämischen Volke auch fürderhin ein lebenspendender Hort germanischer Geistesart zu bleiben!
Die Königlich Preussische Akademie der Wissenschaften,
*
4o) Door den heer V.C. de Brabandere, rector, namens 's Rijks Hoogeschool, te Gent:
's Rijks Hoogeschool te Gent wenscht de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde hartelijk geluk met de vijfentwintigste verjaring van haar bestaan. Het zijn vijf en twintig jaren geweest van ernstigen, veelzijdigen, noesten en liefderijken arbeid op het uitgestrekt gebied der Nederlandsche taal- en letterkundige wetenschap, een arbeid die een aanzienlijke plaats inneemt in de bedrijvigheid van het vaderland: getuige dien rijken oogst aan werken, waardoor de Koninklijke Vlaamsche Academie naast en met de | |
[pagina 601]
| |
Hoogeschool medewerkt aan het bevorderen van het wetenschappelijk onderzoek en aan het verrijken der menschelijke kennis. De Gentsche Hoogeschool verheugt er zich in van harte, dat haar eigen onderwijs in zoo menig opzicht wordt aangevuld en gesteund door de werkzaamheid der Koninklijke Vlaamsche Academie, wie zij heil en bloei toewenscht tot in lengte van dagen, tot meerder eer en glorie van ons geliefd Vaderland.
Namens het Academisch Leeraarskorps, De Rector, V.C. de Brabandere.
*
5o) Door Prof. W. Duflou, namens de Vrije Hoogeschool, te Brussel:
De Vrije Hoogeschool te Brussel neemt graag de gelegenheid waar, die haar vandaag wordt aangeboden, om aan de Koninklijke Vlaamsche Academie bij deze plechtige viering van haar vijf-en-twintigjarig bestaan, een verdiende hulde te brengen. Zij is overtuigd dat de geschiedenis van uw geleerde Instelling niet te scheiden is van de wetenschappelijke opleving en het krachtiger zelfbewustzijn, die zich in het Vlaamsche Land sedert het vierde eener eeuw hebben geopenbaard. Opent het jaar 1883 een nieuw tijdvak in de ontwikkelingsgeschiedenis van die gewesten, doordat toen met het uitsluitend Fransch karakter van het middelbaar onderwijs gebroken, en meteen in deze stad hooger onderwijs op Nederlandschen grondslag ingericht werd, zoo was de stichting van de Academie niet alleen een huldebetoon van regeeringswege aan onze taal en letteren, maar tevens de ambtelijke erkenning van het bestaan van een Vlaamsch wetenschappelijk leven. | |
[pagina 602]
| |
Het lag en ligt in den werkkring van uwe inrichting hierin een gezaghebbende rol te vervullen. Daartoe heeft zij gedurende een vierde-eeuw een veelzijdige bedrijvigheid ten toon gespreid. Vroeger veronachtzaamde gebieden, zooals onze dialecten, de folklore der Vlaamsche provinciën, de vaktaal onzer ambachten, heeft zij binnen den omvang van hare werkzaamheden getrokken. Hare prijsvragen zijn een heilzame prikkel geweest voor menigen machteloozen of sluimerenden goeden wil, die zich anders wellicht niet zou hebben betuigd, en wekken voortdurend jongere en nieuwe krachten tot vruchtbare krachtinspanning op. De aanzienlijke rij uitgaven der Academie legt getuigenis af van de wetenschappelijke bedrijvigheid, die van haar uitgaat, en van den hoogen ernst, waarmee zij hare plichten vervult. Ofschoon zelf geen doceerend lichaam, oefent zij niettemin een gelijksoortigen invloed uit als de universiteiten, en daarin juist ziet de Vrije Hoogeschool de hoogere eenheid, die uw Koninklijke Instelling met het academisch onderwijs vereenigt. Daarom insgelijks is deze feestelijke gelegenheid voor haar eene welkome aanleiding om aan de Koninklijke Vlaamsche Academie hare welgemeende gelukwenschen aan te bieden. Zij spreekt de hoop uit dat het U gegeven moge zijn, den bloei uwer Instelling krachtig te bevorderen en haar aanzien te zien stijgen, tot verhooging van onze beschavingswaarde en ons stambewustzijn, tot verrijking van het Vaderland!
*
6o) Door Prof. Dr. Gustaaf Verriest, namens de Katholieke Hoogeschoot, te Leuven:
Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie.
Bij gelegenheid der feestelijke viering, waarop de Koninklijke Vlaamsche Academie haar vijf-en-twintigjarig bestaan herdenkt, brengt haar de Katholieke Hoo- | |
[pagina 603]
| |
geschool te Leuven een hartelijken groet en welgemeende gelukwenschen. Ofschoon die vijf en twintig jaren nog maar een kort tijdperk uitmaken, toch heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie reeds niet geringe verdienste verworven door hare bemoeiïngen om den vooruitgang der wetenschap te bevorderen. Daarvan getuigen de lange reeks tekstuitgaven, woordenboeken, studiën en monographieën op verschillend gebied, inzonderheid op dat der vaderlandsche taal- en letterkundige wetenschap, en welke ofwel door haar eigen leden werden ondernomen ofwel door haar toedoen of haren steun tot stand kwamen. Tevens heeft zij daardoor krachtig medegewerkt tot heropbeuring van het Vlaamsche Volk. Moge de Koninklijke Vlaamsche Academie slagen in het volbrengen der schoone taak welke zij aldus op zich heeft genomen en steeds toenemen in bloei, ten bate van de wetenschap en tot verheffing van het volk. De Rector magnificus der Hoogeschool, P. Ladeuze. De Secretaris, J. van Biervliet.
*
7o) Door Prof. P. Hamélius, namens 's Rijks Hoogeschool, te Luik:
De gelukwenschen der Hoogeschool, door koning Willem I der Nederlanden in de oude hoofdstad van het bisschoppelijk vorstendom Luik gesticht, ben ik gelast aan de Koninklijke Vlaamsche Academie uit te spreken. - De Waalsche Belg staat, met het oog op zijn letterkundig leven, nagenoeg in dezelfde positie als zijn Vlaamsche landgenoot. Buiten de grenzen van het gemeenschappelijk vaderland ligt voor beiden het cen- | |
[pagina 604]
| |
trum van het geestesleven, maar beiden hebben op den geboortegrond eenen rijken voorraad van volksoverleveringen en tongvallen, wier onderzoek niet minder eene behoefte voor ieders stamgevoel dan eene taak der philologische wetenschap is. Van weerskanten leggen ontleende woorden en denkbeelden uit het naburig gebied getuigenis af van onderling verkeer en eeuwenlang samenleven. De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft niet alleen bouwstoffen vergaderd, die ook den Waalschen geleerden nuttig blijken te zijn; zij heeft hun bovendien den weg gewezen tot het bereiken van dergelijk doel: verder onderzoek van het Waalsche volksleven en van den Waalschen woordenschat. Het weze mij toegelaten te sluiten, met de hoop dat de studie der gewestelijke taal en overlevering in beide gedeelten van ons land nog verder, door samenwerking onzer beide stammen, zal groeien en bloeien.
*
8o) Door Prof. Dr. Jan te Winkel, namens de Universiteit, te Amsterdam:
Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde te Gent biedt de Universiteit van Amsterdam haar welgemeenden gelukwensch, nu zij het heuglijk feit mag gedenken, dat voor vijf en twintig jaar Z.M. Koning Leopold II haar het aanzijn schonk. Was het reeds toen een verblijdend verschijnsel, dat ook de Vlaamsche gewesten van België eene Vorstelijke Instelling mochten erlangen, waaraan de wetenschappelijke beoefening van de Nederlandsche taal en letteren van hooger hand werd opgedragen, nog verblijdender voor alle beoefenaars der Wetenschap en voor die van den Nederlandschen stam in het bijzonder is het, dat na eene kwart eeuw van vruchtbaren arbeid, haar aanzien onder de zusterinstellingen gevestigd, haar bloei verzekerd is. | |
[pagina 605]
| |
Moge zij, bij voortduring gevormd door wetenschappelijke en vaderlandslievende leden, krachtig blijven bijdragen tot de vermeerdering van degelijke kennis op het haar aangewezen arbeidsveld en daarmee ook de liefde versterken voor de Nederlandsche taal en letteren, terwijl zij den roem ervan verhoogt! Dat wenscht de Universiteit van Amsterdam haar van harte toe. Namens den Senaat der Universiteit van Amsterdam: Dr. C. Winkler Rector Magnificus. J.D. van der Waals jr Secretaris.
*
9o) Door Prof. Dr. G.C. Nijhoff, namens de Rijks-Universiteit, te Groningen:
Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent.
Waar de moedertaal is te beschouwen als een kostbare schat, en de zorg voor dien schat als een heilige plicht, welks verwaarloozing strekt tot nadeel van een volk, van zijne ontwikkeling en zijn zelfbewustzijn, is het streven om de eigen taal te verheffen, om het gevoel voor haar en hare waardigheid aan te kweeken, schoon en loffelijk. Vandaar dat de stichting van de Koninklijke Vlaamsche Academie, die zich de zorg voor en de beoefening van de moedertaal ten doel stelt, indertijd als eene heuglijke gebeurtenis is begroet door allen, wie de Nederlandsche taal lief is en wie haar bloei en hare zuivere bewaring ter harte gaan. Thans, nu deze Instelling mag terugzien op een vierde eeuw van onvermoeide en vruchtbare werkzaamheid en zich opmaakt om haar vijf-en-twintigjarig | |
[pagina 606]
| |
bestaan feestelijk te herdenken, is er voor de Noordnederlanders alle reden om zich die werkzaamheid met dankbaarheid te herinneren en zich van ganscher harte te verblijden in de viering van het feest. Door eene reeks van belangrijke uitgaven tot stand te brengen, door in tal van prijsvragen het onderzoek van de Nederlandsche taal in al hare uitingen aan te moedigen, door krachtig mede te werken tot de veredeling van die taal en tot verhooging van hare plaats in de rij der talen, heeft de Academie in de vijf en twintig jaren van haar bestaan zich de grootste verdiensten verworven voor de instandhouding en beoefening van de gemeenschappelijke taal van Noord en Zuid en de Nederlandsche taalwetenschap ten zeerste bevorderd. Rector en Senaat van de Rijks-Universiteit te Groningen, zich verheugende in den bloei van de Academie, naderen haar op dezen gedenkdag met een oprechten gelukwensch, stellen er prijs op, aan de uitnoodiging gevolg gevende, in den persoon van den Rector bij de viering tegenwoordig te zijn, en spreken de hoop uit, dat het de Academie gegeven moge zijn, tot in lengte van jaren in toenemende mate hare grootsche taak te volbrengen. Namens den Senaat: G.C. Nijhoff. Rector Magnificus. J.H. Kern, Secretaris.
*
10o) Door Prof. Dr. C. Borchling, namens de Hamburgische Hochschule en Verein für Niederdeutsche Sprachforschung, te Hamburg:
Hochansehnliche Festversammlung!
Einen doppelten Glückwunsch und Gruss habe ich der Jubilarin zu ihrem heutigen Ehrentage auszuspre- | |
[pagina 607]
| |
chen. Einmal ist mir von der Hamburgischen Unterrichtsverwaltung der ehrenvolle Auftrag zuteil geworden der Königlichen Flämischen Akademie zu ihrer 25 jährigen Jubelfeier die aufrichtigsten Glückwünsche der Hamburgischen Unterrichtsverwaltung und der ihr unterstellten wissenschaftlichen Institute zu übermitteln. Vielseitig und eng sind seit alter Zeit die Beziehungen gewesen, die gerade die Stadt Hamburg mit den Niederlanden verknüpfen. Wir besitzen in der Hamburgischen Stadtbibliothek als eins ihrer wertvollsten Kleinodien die Handschrift des sogenannten Harteboeks, die älteste und wertvollste Sammlung mittelniederdeutscher Gedichte. Aus dem Besitze der angesehenen Brüderschaft der Flanderfahrer ist die Handschrift einst in die Stadtbibliothek gelangt; entstanden aber ist sie ohne Zweifel im alten Emporium des flandrischen Handels selbst, im hansischen Kontor zu Brügge. Nach Brügge war der Handel der Hamburger im Mittelalter ganz wesentlich gerichtet, von Brügge aus ergoss sich auch ein starker Strom altflämischen literarischen und künstlerischen Einflusses, durch Hamburg vermittelt, nach dem deutschen Norden. Deutlicher noch und erkennbarer spricht sich für den heutigen Hamburger der niederländische Einfluss in der 2. Hälfte der 16. Jahrhunderts aus. Eine ganze Anzahl gerade der vornehmsten heutigen Hamburgischen Familien ist damals aus den Niederlanden geflüchtet und hat hier den holländischen Brook zu einem Sitze rührigsten Gewerbfleisses und aufstrebender Bildung gemacht. Bis auf den heutigen Tag bewahrt das architektonische Bild des alten Hamburgs einen ausgesprochen niederländischen Charakter. Doch diese historischen Beziehungen drohen allmählich zu versinken; in dem brausenden Leben der Gegenwart scheinen allein noch die kommerziellen und merkantilen Interessen das Wort zu führen. Umso | |
[pagina 608]
| |
lebhafter ist es darum zu begrüssen, wenn die Stadt Hamburg sich jetzt anschickt, auch dem geistigen und wissenschaftlichen Leben in ihrem Hochschulwesen eine breite lebenskräftige Basis zu geben. Keine der neubegründeten Professuren aber hat einen solchen Widerhall in den Herzen der Hamburgischen Bevölkerung gefunden, wie gerade die germanistische Professur, weil sie in erster Linie niederdeutsche Sprache und Literatur pflegen soll. Eine wahre wissenschaftliche Behandlung der niederdeutschen Philólogie lässt sich aber, ebenso wie die praktische Unterstützung der lebenden niederdeutschen Literatur und Mundart, nur durchführen, wenn auch die Geschichte der einzigen heute noch auf rein niederdeutscher Grundlage aufgebauten Schrift- und Literatursprache, des Niederländischen, ausgiebig herangezogen wird. Damit ist eine neue feste Brücke zwischen Hamburg und den Niederlanden, zwischen niederdeutscher und niederländischer Art überhaupt, geschaffen worden, die hoffentlich eine Zeit regen Gedankenaustausches herbeiführen wird. So soll es eine tiefere Bedeutung haben, wenn heute der germanistische Professor der werdenden Hamburgischen Hochschule vor Ihnen steht und der Königlichen Flämischen Akademie die herzlichsten Glückwünsche der Stadt Hamburg zuruft, ihr dankt für die mannigfaltige reiche und wertvolle Arbeit, die sie in den verflossenen 25 Jahren geleistet hat, und ihr einen glücklichen und erfolgreichen Fortgang ihrer gelehrten Bestrebungen auch für die Zukunft wünscht, zum Heile der gemeinsamen niederdeutschen Sache.
Hamburg ist aber auch der Sitz des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, der seit 1875 die gelehrte Forschung auf niederdeutschem Gebiete in Deutschland anführt. Von ihm kommt der zweite nicht minder herzliche Glückwunsch, den ich heute hier abzustatten habe. Der Verein für niederdeutsche | |
[pagina 609]
| |
Sprachforschung hat auch seinerseits daran festgehalten, dass die wahre niederdeutsche Philologie nicht an den niederländischen Grenzen halt machen dürfe, sondern das Gesammtgebiet des Niederdeutschen umfassen müsse. So sind denn auch in den 37 bisher erschienenen Bänden seines Jahrbuches, neben der überwiegenden Zahl rein niedersächsischer Arbeiten, niederrheinische und niederländische Stücke nicht selten. Welch grosses Arbeitsgebiet tut sich aber auch heute noch dem niederdeutschen Philologen auf, wenn er allein die jahrhundertelangen literarischen und sprachlichen Beziehungen zwischen Niederdeutschland und den Niederlanden aufzeigen will. Zwar das Hinund Herfluten der episch-ritterlichen Stoffe berührt das eigentliche Niederdeutschland weniger, auch ist gerade hier schon gute Arbeit geleistet worden. Aber wie unsicher sind doch z.B. noch die Wege, die Willems Meisterwerk gegangen ist, bis es als Prunkstück der ausgehenden mittelniederdeutschen Literatur wieder auftaucht. Wer hat die näheren Beziehungen der im Harteboek vereinigten geistlichen und weltlichen Allegorien und Romanzen aufgezeigt? wer den ganzen breiten Einfluss niederländischer Frömmigkeit auf die erbauliche Literatur Niederdeutschlands auch nur zu skizzieren versucht? wer endlich den verborgenen Fäden in der reichen niederdeutschen Dramatik des Mittelalters nachgespürt? Niederländische und deutsche Forschung muss sich die Hand reichen, um von beiden Seiten her diese Grenzgebiete aufzuarbeiten. Mögen auch die Königliche Flämische Akademie und der Verein für niederdeutsche Sprachforschung sich stets ihres gemeinsamen Forschungszieles bewusst bleiben, eingedenk des alten niederländischen Wahlspruches:
Eendracht maakt macht!
* | |
[pagina 610]
| |
11o) Door Dr. Joz. Cuvelier, namens het Aigemeen Rijksarchief, te Brussel:
Het Bestuur der Rijksarchieven in België heeft mij met de eervolle en aangename taak belast de Koninklijke Vlaamsche Academie ter gelegenheid der feestviering van haar vijf-en-twintigjarig bestaan hartelijk geluk te wenschen.
Tusschen de leden eener wetenschappelijke instelling wier doel is onze taal zoowel in hare geschiedkundige wording en ontwikkeling als in hare hedendaagsche letterkundige voortbrengselen te bestudeeren, en ambtenaren aan wie de bewaring en de beschrijving onzer oude handvesten wordt toevertrouwd, moesten ras nauwe banden gesloten worden. Zuiver wetenschappelijke betrekkingen zijn doorgaans goede betrekkingen en met genoegen mogen wij heden bestatigen, dat nooit de kleinste wolk onzen gemeenzamen hemel kwam verduisteren. Met recht verheugt zich dan ook het Bestuur der Rijksarchieven dat dit zilveren jubelfeest hem de gelegenheid verschaft aan de Koninklijke Vlaamsche Academie zijnen innigsten dank en zijne beste gelukwenschen uit te spreken voor de voortreffelijke wijze waarop de leden der Academie onze nationale geschiedkundige schatten aan de lezende gemeente hebben leeren kennen.
Men neme het ons niet kwalijk zoo wij ons in 't bijzonder gelukkig achten een onzer beste vroegere ambtgenooten en tevens een uwer oudste leden in uw midden eene eereplaats te zien bekleeden.
Goed heil!
*** | |
[pagina 611]
| |
Verder heeft de Academie de hieronder volgende adressen en telegrammen ontvangen:
1o) Vanwege de Boheemsche Keizer Frans-Jozef Academie voor Wetenschappen, Letteren en Kunst, te Praag (Ceska Akademie Cisare Frantiska Josefa pro vedy, slovesnost a umeni):
Imperatoris Francisci Josephi Academia scientiarum litterarum artium Bohemica Academiae litterarum Gandavensi vicesima quinta natalicia sua sollemniter per hosce dies celebranti salutem plurimam dicit omniaqne prosperrima precatur sincere ex animo. Dabamus Pragae in Bohemia die V mensis Octobris MCMXI. Dr A. eques Randa, proeses Academioe. Dr S. Winter, secretarius Academioe.
*
2o) Vanwege den Senaat van de Technische Hoogeschool, te Delft:
De Senaat van de Technische Hoogeschool te Delft heeft met groote belangstelling kennis genomen van Uw mededeeling, dat het den 8sten Juli a.s. vijf en twintig jaar geleden zal zijn, sedert de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde door Z.M. Leopold II werd gesticht, - den 10den October, vijf en twintig jaar, sedert zij plechtig werd ingesteld. De Senaat, tot zijn leedwezen niet in de gelegenheid te voldoen aan Uw vereerende uitnoodiging om zich te doen vertegenwoordigen bij de plechtige viering dezer heugelijke dagteekeningen, wenscht door dit schrijven uiting te geven aan de gevoelens van waardeering en sympathie die hem bezielen voor al hetgeen | |
[pagina 612]
| |
door Uw Academie is bijgedragen tot de geestelijke ontwikkeling van het Vlaamsche Volk. Hij dankt U voor Uw tot onze Technische Hoogeschool gerichte uitnoodiging, biedt U zijn oprechte gelukwenschen aan en spreekt de beste wenschen uit voor den verderen bloei van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Namens den Senaat der Technische Hoogeschool. J. Cardinaal, Voorzitter. M. de Haas, Secretaris.
*
3o) Vanwege den Senaat van de Rijks-Universiteit, te Leiden:
De Senaat der Rijks-Universiteit te Leiden zendt aan de Vlaamsche Academie te Gent een hartelijken gelukwensch bij gelegenheid der viering van haar vijfen-twintigjarig bestaan. Hij doet dit met groote ingenomenheid, want de Vlaamsche Academie mag wijzen op eene nuttige en vruchtbare werkzaamheid gedurende de eerste kwart-eeuw na hare stichting: op verschillende uitgaven van teksten, dialectwoordenboeken, en andere werken, o.a. het omvangrijke over den Vlaamschen Taalstrijd, die door hare zorg het licht hebben gezien. De Academie heeft zich daardoor voor de wetenschap in het algemeen en de Vlaamsche wetenschap in het bijzonder verdienste verworven en de zaak der Vlaamsche Universiteit indirekt bevorderd. Terwijl de Senaat van Leiden om deze redenen van ganscher harte zijne gelukwenschen voegt bij de vele, die aan Uwe Academie op dezen dag zullen geworden, geeft hij tevens uitdrukking aan zijne gegronde verwachting dat zij ook in het vervolg zal blijven en in steeds meerdere mate worden de waardige vertegen- | |
[pagina 613]
| |
woordigster der Nederlandsche wetenschap in Zuid-Nederland. De Senaat
F. Pijper, Rector magnificus. B.D. Eerdmans, Secretaris.
*
4o) Vanwege de Universitas Carolina, te Lund (Zweden):
Universitas Carolina Lundensis
Magnam vobis habemus gratiam quod quinque lustra feliciter peracta celebraturi feriis Vestris benigne voluistis nos interesse. Ad quae sollennia legatum mittere nobis non esse occasionem dolemus. Attamen his litteris Vobis ex animi sententia congratulamur quod iam quinque et viginti annos litterarum studiis sacratos plenos operis successu prosperos bene confecistis votaque addimus pia pro perpetua Academiae Vestrae salute, exoptantes ut usque crescat et floreat ad commune scientiarum commodum patriaeque honorem. Datum Lundae Kal. Jul. MCMXI. Axel Kock, Rector.
*
5o) Vanwege de Königlich Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften, te Leipzig:
An die Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde in Gent.
Die Königliche Vlämische Akademie zu Gent hat die Freundlichkeit gehabt, die Königlich Sächsische | |
[pagina 614]
| |
Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig zur Feier ihres 25 jährigen Bestehens einzuladen. Sind wir auch nicht in der Lage, einen Delegierten zu dieser Feier zu entsenden, so möchten wir doch diese Gelegenheit nicht vorübergehen lassen, ohne die Königliche Vlämische Akademie aufrichtig zu beglückwünschen zu dem, was Sie in diesem kurzen Zeitraum geleistet hat. Von König Leopold II. am 10. Oktober 1886 für das Studium und die Pflege der niederländischen Sprache und Literatur gegründet, hat Sie durch die Arbeiten ihrer Mitglieder und durch die Veröffentlichung der von ihr gekrönten Preisarbeiten auf diesem ihrem enger umgrenzten Gebiete die wissenschaftliche Erkenntnis wesentlich gefördert. Wenn auch ihre Aufgaben zunächst einen nationalen Charakter haben, so ist doch das Niederländische und Vlämische in Sprache und Literatur ein so integrierender Teil des germanischen und europäischen Geisteslebens, dass jede Erkenntnis auf diesem Gebiete auch der allgemeinen Wissenschaft zugute kommt und weit über Belgiens Grenzen hinaus bei Sprachforschern und Philologen eingehende Beachtung findet Indem wir den hochgeehrten Gelehrten, die gegenwärtig die Vlaamsche Academie bilden, unsern Glückwunsch senden, wünschen wir der Akademie, dass sie auch fernerhin eine erfolgreiche Wirksamkeit entfalte, zum Nutzen und Frommen ihres Landes und zur Förderung der Wissenschaft.
Die Königlich Sächsische Gesellschaft des Wissenschaften, E. Windisch, Vorsitzender Sekretär.
* | |
[pagina 615]
| |
6o) Vanwege de Königliche Gesellschaft der Wissenschaften, te Göttingen:
Der Koninklijken Vlaamschen Academie voor Taal en Letterkunde zu Gent
entbietet die Königliche Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen, da es leider nicht möglich war der liebenswürdigen Einladung entsprechend einen Abgesandten zu Ihrem Feste zu deputieren, zum 25 jährigen Jubiläum ihre herzlichen Glück- und Segenswünsche. Die K. Vlaamsche Academie darf auf das erste Vierteljahrhundert Ihres Bestehens zurückblicken mit dem wohlberechtigten Stolze, den ein reiches und fruchtbares Schaffen verleiht. Sie hat Ihrem Vaterlande und der Wissenschaft vom ersten Tage an mit seltener Zielbewusstheit gedient. Die lange Reihe der Publicationen, durch welche Sie die mittelalterliche Litteratur Flanderns und Brabants der litterarhistorischen und grammatischen Forschung erschlossen hat, ist der Träger Ihres Ansehens in allen Ländern germanischer Zunge. In Belgien aber hat Ihr rühriges Wirken zugleich die Geltung der lebenden flämischen Sprache gehoben, hat sie den flämischen Unterricht gefördert und dem litterarischen Wettbewerb in flämischer Sprache hohe Ziele gesteckt. Die Pflege des flämischen Volkstums, deren Kraft mit seiner Sprache wächst, und die Pflege der mittelniederländischen Philologie bieten der K. Vlaamschen Academie auch für die Folgezeit ein weites Arbeitsfeld, und wir haben das wohlbegründete Vertrauen, dass die tüchtigen wissenschaftlichen Kräfte, welche die Bahn der ersten fünf Lustren mit einer so reichen Production geschmückt haben, Ihr auch in Zukunft nicht fehlen werden. Und wenn in diesen festlichen Tagen unsere | |
[pagina 616]
| |
Wünsche in erster Linie der Vollendung der auf breitester Grundlage aufgeführten ‘Bibliotheca neerlandica manuscripta’ gelten, so sind wir doch dessen gewiss, dass eben mit diesem Werke auch für Sie kein Abschluss erreicht, sondern vielmehr das verheissungsvolle Portal einer noch reicheren Wirksamkeit errichtet wird.
Die Königliche Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen. E. Ehlers.
*
7o) Vanwege de Société d'Emulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre, te Brugge: Waarde Heeren,
Ik acht het mij eene uitstekende eer afgevaardigd geweest te zijn om de ‘Société d'Emulation’ van Brugge in deze plechtige zitting te vertegenwoordigen. Heden, immers, herdenkt de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde hare stichting, en viert zij feestelijk haar vijf-en-twintigjarig bestaan, en van den eersten dag af trad onze Maatschappij in nauwe betrekkingen met dat verheven gesticht door Z.M. Leopold II ingesteld, zoo tot geestelijke ontwikkeling van het Vlaamsche Volk als tot bewaring en uitbreiding der Vlaamsche taal. Iedereen weet tot hoeverre en hoe uitmuntend de Koninklijke Vlaamsche Academie deze taak onophoudelijk vervuld heeft. Wij wenschen er haar hartelijk geluk over en wij bewijzen er haar bijzondere hulde voor. Wij twijfelen geenszins of zij zal de ingeslagene baan met eenen nieuwen ijver werkzaam voortbewandelen. Onze Maatschappij, aan haren kant, tracht het hare bij te brengen tot bevordering der moedertaal, | |
[pagina 617]
| |
want zij legt zich bijzonderlijk toe op de studie der geschiedenis en der oudheden van Vlaanderen, en in waarheid mogen wij het zeggen, in hare Jaarschriften wordt er daaromtrent even zooveel gebruik gemaakt van de Vlaamsche taal als van de Fransche. Tegenwoordig nog bewerkt een harer leden eene belangrijke Bibliographie van West-Vlaanderen, die welhaast zal verschijnen. Aanvaardt, Waarde Heeren, het bewijs onzer hoogachting. Namens de ‘Société d'Emulation’,
*
8o) Vanwege de Koninklijke Hoofdkamer van Rhetorica ‘De Fonteyne’, te Gent:
Geachte Heer Bestuurder,
In naam der Koninklijke Hoofdkamer ‘De Fonteyne’ en der Vlaamsche Kamers van Rhetorica wensch ik U van harte geluk met het Jubileum uwer Koninklijke Academie. De uitnoodiging die ons bij deze gelegenheid werd gestuurd tot bijwoning der plechtigheden is een blijk van waardeering en van eerbied voor onze oude gilden, die op letterkundig gebied uwe reeds zeer beroemde Academie zijn voorafgegaan. Laat ons dus toe hier onze erkentelijkheid uit te drukken voor deze groote oplettendheid, alsook voor het reuzenwerk dat door uwe leden academisten sinds de verloopen 25 jaren werd tot stand gebracht. Wij hopen dat onze Vlaamsche Academie, onder de bescherming van 's Lands bestuur steeds zal mogen voortbloeien tot meerder heil der Belgische Natie, en dat zij den ouderdom zal mogen bereiken van onze Koninklijke Kamers, waarvan de leden, met den | |
[pagina 618]
| |
geest, de stem en de pen in alle tijden en onder alle regeeringen de echte verdedigers zijn geweest van de taal en van het Volk. Nogmaals, Heer Bestuurder, hartelijk proficiat. Namens de Koninklijke Hoofdkamer De Fonteyne en de Vlaamsche Kamers
De Hoofdman,
*
9o) Vanwege Dr. F. Leviticus, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te Amsterdam: Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, Gent.
Op dezen gedenkwaardigen dag van het 25-jarig jubelfeest der Academie brengt de ondergeteekende Haar eerbiedig zijne gelukwenschen. Hij gedenkt daarbij het vele schoone, door de Academie in 25 jaren tot stand gebracht, sprekend uit hare talrijke uitgaven, hare verslagen en hare jaarboeken. Met weemoed gedenkt hij de vele voortreffelijken, die zijn heengegaan en der Academie tot sieraad strekten. Hulde brengt hij aan de geleerden, die heden de Academie vormen en eene roemrijke plaats als mannen van kunst en wetenschap innemen. De Vlaamsche Academie vivat, floreat, crescat in aeternum! F. Leviticus.
*
10o) Vanwege Dr. P.J. Blok, buitenlandsch eerelid, hoogleeraar te Leiden:
Vlaamsche Academie, Gent. Hartelijk geluk en verdere voorspoed. Blok. * | |
[pagina 619]
| |
11o) Vanwege Dr. J.W. Muller, buitenlandsch eerelid, oud-redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, te Utrecht:
Koninklijke Vlaamsche Academie, Gent. Hulde aan het verleden! Beste wenschen vocr de toekomst! Prof. Muller.
*
12o) Vanwege de ‘Zuidafrikaanse Academie voor Taal, Letteren en Kunst’, te Bloemfontein (Orange River Colony):
Via Malte, Akademie Gent. Bloemfontein. Felicitaties Jubelfeest. Professor Reinink afgevaardigd. Akademie.
*
13o) Vanwege de Keizerlijke Academie voor Wetenschappen (‘Académie Impériale des Sciences’), te Sint-Petersburg:
Koninklijke Vlaamsche Academie, Gand Belgique. Académe impériale des Sciences de St. Pétersbourg envoie à Académie Flamande sincères félicitations pour le vingtcinquième anniversaire de son existence. Secrétaire perpétuel, Serge F. Oldenburg. * | |
[pagina 620]
| |
14o) Vanwege de Kaiserliche Akademie der Wissenschaften, te Weenen:
Koninklijke Vlaamsche Academie,
Der Königlich Vlaamschen Academie in Gent entbietet zum Jubiläum des 25jährigen ruhmreichen Bestands ihre wärmsten glückwünsche die Kaiserliche Akademie der Wissenschaften zu Wien.
*
15o) Vanwege de Reale Accademia der Lincei, te Rome:
Koninklijke Vlaamsche Academie,
Roma. In nome Reale Accademia Lincei, invio codesta illustre Accademia cordiali congratulazioni, auguri vivissimi, lieto prospero avvenire.
Presidente Blaserna.
*
16o) Vanwege det Kongelige Danske videnskabernes Selskab, te Kopenhagen:
Koninklijke Vlaamsche Academie, Gent.
Det Kongelige Danske videnskabernes Selskab envoie ses sincères félicitations
Vilhelm Thomsen
*** | |
[pagina 621]
| |
Kanunnik Dr. Jac. Muyldermans, onderbestuurder, zet de vergadering voort, met zijn Verslag over de werkzaamheid der Academie gedurende de 25 verloopen jaren: 1886-1911:
Weledele Heer Minister, Monseigneur, Dames en Heeren,
Een verslag over de werkzaamheid der Koninklijke Vlaamsche Academie gedurende de 25 verloopen jaren: zoo luidt de vereerende taak die mij werd opgedragen. Uiteraard is het opstellen van soortgelijke verslagen geen al te aantrekkelijk werk: 't is noodzakelijk eene droge opsomming, eene eentonige voorlezing van wat cijfers en feiten En wij zijn hier vergaderd op een jubelfeest! Zal mijn verslag dan geen wanklank zijn op deze plechtige feestzitting? Dit konde het geval zijn, Mijne Heeren, zoo enkel op den uiterlijken vorm, op de bewoording gelet werd; edoch, wanneer men door de schors dringt en de beteekenis van mijn verslag in acht neemt, wanneer men naar de taal der feiten luistert, en nadenkt over al 't nuttige en degelijke dat in den schoot onzer Academie verricht werd, zonder ophef echter en buiten het luidruchtig harrewarren op velerlei gebied, dan durf ik mij met de hope vleien, dat zij allen wien de bloei onzer taal en letterkunde ter herte gaat, de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen dank weten en toejuichen.
De Koninklijke Vlaamsche Academie werd ingesteld door Koninklijk Besluit van den 8 Juli 1886, dat van 's Konings wege onderteekend was door Minister Ridder de Moreau. Het getal werkende leden werd op 25 bepaald, waarvan 18 door dat zelfde besluit benoemd werden. Eilaas! de dood heeft onmeêdoogend onder die | |
[pagina 622]
| |
werkers van 't eerste ure gemaaid: enkel nog twee, nog drij houden stand, als ware 't om door woord en daad aan de jongeren te getuigen, dat de ouderen, hunne voorgangers, zich met noeste vlijt en belanglooze edelmoedigheid van de taak kweten welke zij, ter opbeuring van 's vaderlands bewustzijn, op het gebied der Nederlandsche taal en letteren eens opvatten. Wij begroeten die veteranen in onze hooggeachte collega's, de heeren Jhr. Nap. de Pauw en Edw. Gailliard, werkende leden, en den heer Ferd van der Haeghen, binnenlandsch eerelid. Door kiezing van den 27 October en van den 25 December 1886 werd het getal 25 werkende leden volledigd. Buiten die werkende leden erkent het Koninklijk Besluit van den 15 Meert 1887, hetwelk de Wetten der Academie goedkeurde, nog als deel uitmakende van de Academie 25 buitenlandsche eereleden, 10 inlandsche briefwisselende leden, en een onbepaald getal inlandsche eereleden, zoo die vroeger werkende leden waren.
Op de heuglijke plechtigheid der instelling van de Koninklijke Vlaamsche Academie, den 10 October 1886, eindigde haar eerste bestuurder, wijlen Dr. P. Willems, zijne rede met de volgende woorden: ‘Nemen wij, bij deze plechtige gelegenheid, de strenge verbintenis, het verheven doel der Koninklijke Instelling immer en alleen te betrachten. Onze leuze zij: Verheerlijking der moedertaal, geestesontwikkeling van het Vlaamsche volk’Ga naar voetnoot(1). Vijf-en-twintig jaren verliepen sinds. Hoe heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie op het braak liggend veld gewerkt? Hij die wil oordeelen over hetgene zij uitwrocht, raadplege hare 25 Jaarboeken, raadplege de Verslagen en | |
[pagina 623]
| |
Mededeelingen van hare maandelijksche vergaderingen, hare menigvuldige uitgaven en hare met goud bekroonde verhandelingen. Onmogelijk in een kortbondig verslag de waarde van die verschillende reeksen hier beurtelings te onderzoeken; onmogelijk stap voor stap dat academisch leven en streven van 25 jaren op te volgen en te ontleden, dat werk naar aard en doel te rangschikken; doch wie zal 't mij na kennisneming betwisten? Die allerhande uitgaven leggen getuigenis af van 't rusteloos eerlijk werken onzer Koninklijke Instelling ter betrachting van 't aangewezen doel Doorbladert hare Jaarboeken: het eerste, in 1887, telde 188 blzz. en het laatste, in 1911, 400 blzz.; doorbladert hare Verslagen: het eerste jaar, in 1887, maakten zij een boekdeel uit van 350 blzz., en, het laatste jaar, in 1910, telde die verzameling 1092 blzz - Welnu, ik hoorde die Jaarboeken en die Verslagen wel eens eene mijn van wetensweerdige dingen noemen, en ik durf er bijvoegen: te recht. Soortgelijke uitgaven komen menigeen voor als van weinig tel, als eene opsomming van huishoudelijke besprekingen; maar zoude men geen ongelijk hebben zulk lichtveerdig oordeel te strijken? In onze Jaarboeken en Verslagen liggen tal van zaakrijke verhandelingen, deze in verband met de geschiedenis van het verleden, andere met den huidigen toestand en de ontwikkeling van de taal, en de jonge, leergierige lezer zal er door verrast en verwonderd staan.
Men vrage me niet hier bijzonderheden aan te halen, evenmin waar het geldt een overzicht te geven van het gezamenlijk getal van hare andere uitgaven. Ik denk hier onwillekeurig op de volksspreuk, hoe uit vele beekskens het groote water groeit. In dien rijken voorraad van 25 jaren werkens komen uitgaven voor van zeer verscheiden aard: wat uit te leggen valt door de | |
[pagina 624]
| |
instelling van Bestendige Commissiën in den schoot der Academie. Die Commissiën werken niet op goed valle 't uit. als buiten het bereik der Academie, neen; zijn zij wel op zich zelf bestaande, toch moeten al hunne uitgaven, van welken aard ook, aan het Bestuur der Academie vooraf onderworpen en door haar goedgekeurd worden. Vier in getal en op verschillend gebied werkende met eigen doel, voeren zij als uit vier vruchtbare gewesten het water naar den molen Ja, zij zijn eenigszins de krachten die den molen doen draaien, en het in menig geval mogelijk maken, dat malsche tarwe van den vaderlandschen akker tot bloemig meel wordt omgewerkt, om vandaar op allerhande gebied van 't Vlaamsche volksleven rondgevoerd en uitgedeeld te worden tot versterkend voedsel.
De eerste dier Commissiën werd gesticht, krachtens art. 14 der Wetten van de Academie, op den 15 Meert 1887. Zij bestaat uit 10 leden, en is belast ‘met het bevorderen van de studie der Oud-Germaansche en Middelnederlandsche talen, met het uitgeven van Middelnederlandsche werken en met het bevorderen van de studie der gewestspraken’. De reeks harer uitgaven bevat thans 18 nummers.
Eene tweede Commissie van 10 leden is werkzaam op het gebied der Nieuwere Taal- en Letterkunde. Zij werd gesticht, op voorstel der heeren Th. Coopman en Fr. de Potter, bij beslissing der Academie, op den 15 Mei 1889. Zij is belast ‘met de studie van al hetgeen in verband staat met de beoefening en de belangen der huidige taal- en letterkunde, met inbegrip van de Nederlandsche tooneelletterkunde; met de uitgave van verzamelingen kunst- en vakwoorden, met inbegrip van Nederlandsche, zoo oudere als nieuwere, rechtstermen; van eene bloemlezing uit de werken onzer 17e- en 18e- eeuwsche schrijvers, bij voorkeur uit den | |
[pagina 625]
| |
schat der volksliederen uit gemelde tijdvakken, en van eene bijzondere verzameling der voorname tooneelwerken van Nederlandsche schrijvers sedert het begin der 16e eeuw’. - Zoo luidde de paragraaf die hare werkzaamheden bij hare stichting aanduidde. Later heeft men die nog nauwkeuriger bepaald, en het heette nu: ‘De werkzaamheid dezer Commissie omvat de Nederlandsche philologie en letterkunde van het jaar 1500 tot heden, of meer bepaald: - de fraaie letteren met inbegrip van letterkundige verhandelingen, levensberichten, critiek, reisbeschrijving, de geschiedenis van de taal en letteren; - het tooneel en de tooneelletterkunde; - de Nederlandsche folklore, met inbegrip van de oudere en de nieuwere liederen; - de vak- en kunstwoorden; - de nieuwere gewestspraken; - het heruitgeven van de oudere schrijvers na 1500; - het uitbrengen van verslagen over alle haar door de Koninklijke Vlaamsche Academie overgelegde handschriften, boekwerken, voorstellen, enz.; het beheer van het Van de Ven-Heremans' Fonds’ (aldus werd haar werkkring opgegeven op de 107e vergadering der Commissie, den 20 Juni 1906), waarbij later nog het beheer van het Karel-Boury-Fonds kwam. - Ook voor deze Commissie tref ik 18 nummers aan op de lijst van hare uitgaven.
Op die zelfde vergadering van den 15 Mei 1889 besliste de Academie, insgelijks op voorstel der heeren Th. Coopman en Fr. de Potter, eene bestendige Commissie van 10 leden te stichten, belast, zooals de beslissing vermeldt, ‘met de studie der vaderlandsche geschiedenis en der Vlaamsche kunst; met de uitgave der algemeene levensbeschrijving der in België geboren Nederlandsche schrijvers, der algemeene Vlaamsche bibliographie en van oude Vlaamsche geschiedschrijvers’. - Ik tel 8 nummers op de lijst van hare uitgaven, en hieronder het standaardwerk der heeren | |
[pagina 626]
| |
Th. Coopman en wijlen J. Broeckaert: Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd, waarvan reeds acht deelen verschenen, en wiens voltooiing het Vlaamsche vaderland met bijzondere belangstelling te gemoet ziet.
Eene vierde Commissie werd gesticht bij beslissing der Academie, den 18 Juli 1900, en op voorstel des heeren Th. Coopman. Zij is werkzaam op het gebied der school, ieverend voor het ‘Onderwijs in en door het Nederlandsch’. Hare ‘Handelingen’, die in de maandelijksche Verslagen en Mededeelingen der Academie voorkomen, worden insgelijks afzonderlijk gedrukt, en zijn thans ten getale van 18. Weze ter vlucht ingelascht, dat iedere Commissie ten minste zesmaal in het jaar vergadert. Nu, ten einde op die verschillende terreinen den werklust, ook buiten de Academie, uit te lokken en op te wekken, aan te moedigen en te ondersteunen, schreef de Academie menigte van prijsvragen uit, en, al heeft zij zich niet altijd in degelijke antwoorden mogen verheugen, toch mag zij reeds op eene reeks van 39 met goud bekroonde werken wijzen, die door den druk ten dienste van ons volk staan; mag zij getuigen, zeg ik, in menig opzicht ware diensten bewezen te hebben en in dringende behoeften te hebben voorzien. Daar zijn b.v. hare verschillende uitgaven van Vak- en Kunstwoorden, waarvan reeds een nieuwe druk in bespreking kwam. Weze bijgevoegd, dat op dit oogenblik nog ruim een tiental werken ter perse liggen of in voorbereiding zijn.
Eveneens mag in 't voorbijgaan gewezen op eenige tijdelijke Commissiën die in den schoot der Academie werden ingesteld: de eerste, uit drij leden bestaande, in betrekking tot het Woordenboek der Nederlandsche taal, bestaat sedert den 10 Februari 1891; eene tweede, belast met het opzoeken van de oorspronkelijke en latere schrijfwijzen der Zuidnederlandsche plaatsnamen, is | |
[pagina 627]
| |
sedert 1899 bestaande; en eindelijk zij nog vermeld de Commissie, op voorstel van den heer Dr. Willem de Vreese benoemd, aan wie opgedragen werd ‘alle in Belgische openbare en bijzondere bibliotheken aanwezige wiegedrukken of incunabels op te sporen en te inventariseeren’. In de vergadering van den 20 Juli 1901 werden 5 leden daartoe aangesteld. Middelerwijl oordeelde de Academie ook, dat de herziening harer wetten ‘een dringende eisch des tijds’ was, en dat haar reglement, in het belang der wetenschap, met de hedendaagsche toestanden in overeenstemming mocht gebracht worden. Op voorstel van den heer Dr. W. de Vreese, werd daar in 1909 aanvang meê gemaakt; eene Commissie van 5 leden werd belast met ‘een ontwerp van Wet aan het oordeel der Academie te onderwerpen’, en, na grondige bespreking, werd dit ontwerp, met eenparigheid van stemmen, in de vergadering van den 7 Juli 1909 aangenomen, en aan de goedkeuring der Regeering onderworpen.
Dunkt u niet, Mijne Heeren, naar dit uiterst beknopt verslag te oordeelen, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie harer zending niet onweerdig bleef? Dunkt u niet, dat zij met reden zich over haar 25-jarig bestaan verheugen mag? Uwe vereerende deelneming in haar feestvieren waardeert zij ten volle: zij ziet er eene goedkeuring in voor 't uur van heden, doch tevens spreekt er eene aanmoediging uit voor den dag van morgen: een spoorslag is het om, in 't volle bewustzijn van hare nationale en maatschappelijke plicht, voort te werken naar de opgegeven leuze van haren eersten bestuurder. Doet goed en ziet niet om: zoo handelde zij in 't uur der moeilijkheden... met moeilijkheden van binnen of buiten heeft immers alle menschelijke instelling te kampen... Doet goed en ziet niet om! zal hare gedragswet zijn in de toekomst, sterk gelijk zij is door de duurzame eendrachtigheid van hare | |
[pagina 628]
| |
leden en door de krachtige ondersteuning van hare vrienden. Aan die behulpzame vrienden, aan die edelmoedige beschermers zij hier openbare hulde betoond; trouwens, het is dank aan hen, dat de Academie van dag tot dag beter in staat gesteld wordt zoo menige practische uitgave ten goede te brengen.
Eenige woorden tot opheldering wezen hier ingelascht nopens de Fondsen, welke de Academie aan de milddadigheid van eenige uitstekende personen te danken heeft. Vooraan komt het Karel-Boury-fonds. Het is eene schenking van 10.000 fr., tot aandenken van hunnen broeder gedaan door de juffrouwen Sophie en Marie Boury, te Brugge. De jaarlijksche intrest zal gebruikt worden tot het bevorderen van de ‘Vlaamsche taal en zeden, namelijk door het aanmoedigen van het dichten en verspreiden van Vlaamsche liederen, gesteld op eenvoudige, gemakkelijke en zangerige wijzen’. Door Koninklijk Besluit van den 9 October 1895 werd die schenking aanveerd. In gevolge van dit fonds, onder het beheer staande der Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde, werd eene eerste prijsvraag uitgeschreven, waarbij 25 schoolliederen ten dienste der hoogste klassen in het lager onderwijs verlangd worden. God geve, dat de Academie daardoor hare krachtige hulp kunne bijdragen om mede deftige liederen in den mond van het volkskind te leggen! Wee immers het volk dat het deftige lied verleeren zou!
Een tweede fonds is het Van de Ven-Heremans-fonds. Het is eene schenking van 20.000 fr., die wij danken aan de milde gunst van den eerw. Pater Jan Frans Hendrik van de Ven der S.J. te Aalst. De jaarlijksche intrest er van wordt aangewend tot bevordering ‘der Nederlandsche taal en wetenschap, inzonderheid | |
[pagina 629]
| |
door het uitgeven, in deze taal, van nieuwe werken over natuur- of geneeskundige wetenschappen, over rechtsgeleerdheid en over het vak van den ingenieur’. Een Koninklijk Besluit van den 10 Meert 1903 aanveerdde die schenking, en op heden komen reeds 6 nummers op de lijst der uitgaven van dit fonds voor.
Het wordt insgelijks door de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde beheerd. Het Salsmans-fonds: zoo heet de derde schenking. Zij bedraagt insgelijks 20.000 fr. en werd gedaan door den eerw. Pater Jozef Salsmans der S.J. te Leuven. Het Koninklijk Besluit van den 10 November 1908, dat de aanveerding van die schenking bevat, geeft tevens de doeleinden op, zooals de edelmoedige schenker die onder vier litterae vaststelde. Twee prijsvragen werden, ingevolge hiervan, uitgeschreven met betrekking tot de middeleeuwsche liturgie: de eerste verlangt eene verhandeling over de inrichting en verspreiding der Middelnederlandsche getijden- en gebedenboeken; bij de tweede wordt gevraagd een inventaris van al de nog bestaande liturgische boeken, vóor het jaar 1600 in de kerken eener Vlaamsche stad in gebruik.
Eene vierde schenking heet het Arthur Merghelyncklegaat. ‘Bij testament van den 2 Februari 1905 vermaakte Jhr. Arthur Merghelynck aan den Belgischen Staat, ten behoeve der Koninklijke Vlaamsche Academie, zijn Beauvoorde-kasteel te Wulveringhem, in West-Vlaanderen, met al de kunstwerken welke daarin ten dage van zijn overlijden zouden bevonden worden, tevens met al de onroerende goederen hem toebehoorende, in genoemde gemeente gelegen’. Den 19 April 1910 machtigde een Koninklijk Besluit die vorstelijke schenking te aanveerden.
Eene vijfde schenking werd ons door het Bestuur der Academie in hare vergadering van den 19 April | |
[pagina 630]
| |
l.l. bekend gemaakt. Een schrijven van den weled. Heer Staatsminister Aug. Beernaert berichtte aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, dat hij voornemens was haar eene schenking van 17,000 fr. te vereeren ‘voor het stichten van een tweejaarlijkschen prijs van 1000 fr. ter aanmoediging van de Vlaamsche Letterkunde’. De Academie besliste, dit nieuwe fonds, naar zijn hooggeachten stichter, het Aug.-Beernaert-fonds te noemen. Het werd bij Koninklijk Besluit van den 10 Juni 1911 goedgekeurd. Mijne Heeren, gij zult me niet euvel opnemen, dat ik in dit bondig overzicht eene bevoorrechte plaats afsta aan het opsommen der verschillende fondsen, waar onze Koninklijke Instelling over beschikken mag. Dankbaarheid past te allen stonde en te aller plaatse, en dorst ik, ik zoude hier in u aller naam, in den naam aller Vlamingen, in den name des Vaderlands, dank, innigen dank toeroepen aan die edele weldoeners der Koninklijke Vlaamsche Academie, want hunne weldaad werd niet persoonlijk óns bewezen: zij werd aan Land en Volk geschonken... geschonken ‘ter verheerlijking der moedertaal, ter geestesontwikkeling van onzen stam’. In dien geest en met die bedoeling werkt de Koninklijke Vlaamsche Academie, en dus werkend denkt zij de taak te vervullen waarvoor haar doorluchtige Koninklijke Stichter heur verantwoordelijk stelde. Klaarder nog zou dit blijken, konde er beurtelings gewezen op de besprekingen en beschouwingen waarmede hare besluiten gepaard gaan; konde terloops aangehaald wat al werks elke van hare Commissiën heeft verricht of ondersteund; konde de uitgebreide lijst opgegeven der vaak belang- en leerrijke voorlezingen op de maandelijksche vergaderingen; konden de waarde en het nut van hare talrijke uitgaven worden voorgesteld. Edoch, het oogenblik is er niet toe geschikt, en 't ware u aller aandacht vermoeien. Ten slotte durf ik echter eenen wensch uiten, en uwe vereerende instem- | |
[pagina 631]
| |
ming ermede ware ons loon op dit ure: Moge mijn kort, ik zei bijna, oppervlakkig verslag u overtuigd of uwe overtuiging hebben versterkt, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie aan hare zending trouw bleef. Vóór 25 jaren sprak wijlen Dr. Willems: ‘Geachte Medeleden, het is onze plicht eensgezind de handen krachtig aan het werk te slaan. 's Konings gunst, die de Vlaamsche Academie in het leven riep, het blij gejuich waarmede het Vlaamsche Volk onze Instelling begroette, vergen dat wij onzen plicht gewetensvol kwijten’Ga naar voetnoot(1). Welnu, 25 jaren hebben wij gewerkt op het ruime veld dat ons werd aangewezen. Dank aan de Regeering, die dat werken aanmoedigde en ondersteunde; dank aan de vrienden en weldoeners, die ons hulp en raad schonken! Vol vertrouwen in aller gerechte waardeering, zeggen wij tot onze landgenooten: ‘Ziet, daar ligt ons werk! dat is de oogst! Oordeelt!’ Intusschen hernieuwen wij hier plechtig de heilige belofte der ouderen, en in 't aanschijn des Vaderlands herhalen wij: Meer dan ooit zij onze leuze: ‘Verheerlijking van de moedertaal, en geestesontwikkeling van het Vlaamsche Volk!’ (Toejuichingen.)
*** Vervolgens houdt Prof. Dr. Willem de Vreese eene voordracht getiteld De roeping der Academie.
Excellentie, Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heeren,
Waren de wenschen van de hoofdmannen van het herlevende Vlaamsche Volk in vervulling gegaan, zoo zou de Koninklijke Vlaamsche Academie thans niet een één kwart-eeuws-, maar weldra meer dan een driekwart-eeuwsfeest vieren. | |
[pagina 632]
| |
Behaegel, beruchter gedachtenis, besloot het eerste deel van zijn Nederduytsche Spraekkunst, dat in 1817 verscheen, met een overzicht van de wijzigingen die z.i. behoorden toegebracht te worden aan de toenmalige spelling, om, zooals hij het uitdrukt, ‘het algemeen schryfgebruyk te verbeteren’Ga naar voetnoot(1); maar hij toonde er zich wel van bewust te zijn, dat het getheoretiseer van een spraakkunstenaar maar weinig vat heeft op het publiek dat leest en schrijft, door de noodzakelijkheid te erkennen, ‘dat de groote meerderheyd der schryvende de voórgestelde verbeteringen aennéemen’Ga naar voetnoot(2): immers, hij sluit zijn boek met deze, voor menigen tegenwoordigen lezer zeker verassende paragraaf: ‘Tot bereyking van dit oogwit, dunkt my geen beter middel vóorhanden te weézen, dan de aenstelling éener vergadering, gekozen uyt de meest beschaefde en geoefendste in de taelkunde, bekragtigd doór het hoog bestuer’Ga naar voetnoot(3). Ofschoon Behaegel het woord Academie niet uitspreekt, kan er geen twijfel zijn, of dát was zijn bedoeling; verder dan tot die uitspraak is hij echter niet gekomen, althans niet zoover ik weet; maar dezelfde beweegredenen, die hém leidden bezielden zeventien jaar later een jong priester, die een open oog had voor, en een helderen blik op het vele, dat het Nederlandsch, zooals het toen in onze gewesten geschreven en gesproken werd, te wenschen overliet. Iedereen begrijpt, dat ik Jan David op het oog heb, wiens Nederduytsche Spraekkunst reeds een jaar na haar verschijnen, in 1834, herdrukt werd. De nieuwe grammaticus was zeer omzichtig; hij dorst nog niet leeren, dat de nominatief van het mannelijk bepalend lidwoord de is, en niet den; noch dat | |
[pagina 633]
| |
de klanken ei en ui met een i, en niet met een Grieksche ij behooren geschreven te worden, ofschoon hij de wenschelijkheid dezer veranderingen zeer wel inzag. In het Voorberigt van zijn tweede uitgave verklaart David uitdrukkelijk wat hem daarvan weerhouden had: zijn eigen gezag achtte hij te gering; een ander dan het zijne was er toe noodig, meende hij, om het schrijversgild tot het gebruiken van deze en dergelijke vormen over te halen. Zijn eigen woorden luiden als volgt:
‘Dusdanige verbeteringen zouden de taek zyn van een letterkundig Genootschap, door het Staetsbestier ingerigt, ter beschaving en voltooying onzer schoone moedertael. Dit alleen zou met het vereyschte gezag, na behoorlyk onderzoek, over alle geschilpunten in dit vak kunnen uytspraek doen, en die verbeteringen welke het tot bevordering onzer nationale letterkunde voordeelig zoude oordeelen, aen onze landgenooten voorstellen. Het ware zeker hoogst te wenschen dat zulke instelling konde tot stand gebragt worden: men zoude welhaest de zoo lang te vergeefs gewenschte eenparigheyd in tael en spelling zien geboren worden, de zucht tot vaderlandschen letterroem meer algemeen aengroeyen, en onze landspraek gebragt worden tot een hoog punt van volmaektheyd’Ga naar voetnoot(1).
Daar hebben wij opnieuw wél het begrip, ofschoon nog niet het woord Academie, dat het eerst zou uitgesproken worden door J.-F. Willems in zijn brief aan David van 23 Januari 1836Ga naar voetnoot(2), toen deze hem voorgesteld en aangewakkerd had, de handen ineen te slaan om het gewenschte doel te bereiken. Wij hebben daar trouwens ook nog niet het gehééle begrip. David had op dat oogenblik maar één zorg: uit het spellingmoeras te komen. Hij moge de eerste de | |
[pagina 634]
| |
stichting van een Academie gewenscht hebben, Willems heeft de verwachtingen die men destijds van een dergelijke instelling koesteren kon, het eerst met eenige uitvoerigheid omschreven, t.w. in zijn prospectus voor het Belgisch Museum.
‘Sedert lang’, heet het daar ‘heeft men in de nederduitsch sprekende provincien van België behoefte gevoeld, en het verlangen te kennen gegeven, om voor de aldaer nationale tael eene Academie te zien oprichten, by wier verlichte kennis het staetsbestuer, zoowel als elk letterlievend ingezetene, mocht te rade kunnen gaen, wanneer de noodzakelijkheid zich voordeed om de uitspraek van taelkundige mannen in te roepen’Ga naar voetnoot(1).
Maar nog duidelijker, nauwkeuriger, vollediger werden die verwachtingen onder woorden gebracht, toen een paar jaar later, Willems en Kan. De Smet van minister De Theux de verblijdende opdracht ontvingen, een ‘plan... voor de Nederduitsche Academie’ op te maken, een reglement te ontwerpen en een voordracht van benoembare candidaten in te dienenGa naar voetnoot(2). Het 4de artikel van het ontworpen reglement luidde nl. als volgt: ‘De werkzaemheden der gewoone leden hebben tot doel al wat tot de nederduitsche letterkunde behoort, doch zullen voornamelyk strekken om de regels der spraekkunst vast te stellen. Deze leden zullen bovendien zich bezig houden met het samenstellen van een woordenboek der nederduitsche tael en het uitgeven van boeken voor het onderwys en de opvoeding, geschikt ten gebruike der scholen’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 635]
| |
Volgens art. 8 zou het gewenschte woordenboek bewerkt worden door den secretaris der Academie, en in art. 10 werd bepaald:
‘De nederduitsche Academie vermag pryzen uit te loven by het publiek tot het bekomen van verhandelingen of andere schriftelijke opstellen wegens de nederduitsche tael- en letterkunde, of voor boeken van onderwys en opvoeding, volgens een door haer opgemaekt programma, goedgekeurd door onzen voornoemden Minister’.
Met ‘boeken van onderwijs en opvoeding’ werd ongetwijfeld een ‘vlaamsche’ grammatica bedoeld, zooals uit een anderen brief van Willems aan David duidelijk blijktGa naar voetnoot(1). Men had ook nog andere verwachtingen, die in het ontwerp van reglement niet tot uiting kwamen, maar door David werden uitgesproken in een brief door hem tot den Minister gericht, waarin hij o.a. schreef:
‘D'ailleurs il est nécessaire de donner une bonne direction à la littérature renaissante, de peur qu'elle ne subisse l'influence de cette littérature bâtarde, qui est à la mode en France, et dont les productions inondent la Belgique pour le malheur de la religion et de la morale. Or une académie me parait être le seul moyen efficace pour atteindre ce but, et opposer ainsi une digue au torrent’Ga naar voetnoot(2). Het is de bedoeling niet, en ook niet noodig, de geschiedenis van het begrip dat men zich in dien tijd | |
[pagina 636]
| |
van een Vlaamsche Academie maakte, hier verder in den breede na te gaan. Het was alleen onmisbaar te doen uitkomen, dat een dergelijke instelling ook door de hoogst ontwikkelden in den lande werd opgevat en bedoeld als een wetgevend lichaam, dat met behulp van woor denboek en spraakkunst het taalgebruik naar alle zijden zou regelen, en dus in eersten en laatsten aanleg zou uitmaken, wát goed Nederlandsch was, wat niet; hoe men wél schrijven zou, hoe niet; over wát men schrijven of dichten zou, over wat niet. Deze opvatting is niet uitgestorven met het afspringen der door Willems, David en De Smet gevoerde onderhandelingen. Toen de Koninklijke Vlaamsche Academie een halve eeuw later eindelijk tot stand kwam, waren velen overtuigd, dat onze Instelling in een aantal twijfelachtige gevallen het taalgebruik zou vaststellen en beslissingen zou nemen, waaraan iedereen zich zou hebben te houden. Dat denkbeeld was niet alleen zeer verspreid in de onderwijzerswereld, maar had ook zijn aanhangers, toen en nog later, in den schoot der Academie zelve. Het lijdt geen twijfel, of deze opvatting vond haar oorsprong in het denkbeeld dat men zich maakte, en veelal nóg maakt, van de werkzaamheid en het gezag der Fránsche Academie. In dezer statuten wordt bepaald:
‘La principale fonction de l'Académie sera de travailler, avec tout le soin et toute la diligence possible, à donner des règles certaines à notre langue et à la rendre pure, éloquente et capable de traiter les arts et les sciences. Les meilleurs auteurs de la langue française seront distribués aux académiciens pour observer tant les dictions que les phrases qui peuvent servir de règles générales, et en faire rapport à la compagnie, qui jugera de leur travail et s'en servira aux occasions. Il sera composé un Dictionnaire, une Grammaire, une Rhétorique et une Poétique sur les observations de l'AcadémieGa naar voetnoot(1)’. | |
[pagina 637]
| |
Wie er aan mocht twijfelen, of de oorsprong dezer opvatting werkelijk dáár te zoeken is, herleze den brief dien J.-F. Willems aan David schreef, toen minister De Theux niet langer geneigd bleek eene Vlaamsche Academie te stichten, maar aan Willems voorstelde, zich met een koninklijke maatschappij te vergenoegen. ‘Wat gezag kan eene maatschappij hebben?’ vraagt onze verbolgen Willems. ‘De schoolmeesters roepen allen naar eene Academie, want zij hebben het in het hoofd, dat slechts eene Academie de taal kan regelen, evenals in Frankrijk’Ga naar voetnoot(1). En Ecrevisse schreef aan Willems:
‘Dat er eene commissie worde benoemd, welke zich wille belasten met het ontwerpen van een zuiver Vlaemsch Woordenboek... dit woordenboek zou voor ons zijn, wat de Dict. de l'académie voor de franschen is. Nog meer, het zou een nationaal gedenkstuk zijn en den harrewar uit de tael bannen’Ga naar voetnoot(2).
Hoe begrijpelijk deze opvatting ons ook toeschijne bij het gewoon publiek, ze verbaast ons toch eenigszins vanwege mannen als Willems en David. Niet dat men zou kunnen eischen, dat zij de moderne taalbeschouwing in haar ganschen omvang zouden voorzien hebben. Maar het gezond verstand heeft zijn rechten, en dat gezond verstand heeft dan ook bij de stichting der Fransche Academie onmiddellijk gesproken. Pellisson verhaalt dat de pluimstrijkers van Richelieu van diens plan met overdreven lof gewaagden, maar, gaat hij voort: ‘ses envieux et ses ennemis traitaient ce dessin de ridicule, accusaient l'Académie d'inventer des mots nouveaux, de vouloir imposer des lois à des choses qui n'en pouvaient recevoir’Ga naar voetnoot(3). Het gezond verstand sprak vooral door den mond van Ménage, die in zijn Requête | |
[pagina 638]
| |
des Dictionnaires toonde, levendig te beseffen, dat de menschelijke taal niets minder is dan onveranderlijk, dat alleen het gebruik beslist, en dat het dus volstrekt onmogelijk is, ze vast te stellen met behulp van spraakkunst en woordenboek. Spottend klonk het: Vous n'en êtes qu'à l'A B C
Depuis plus d'un lustre passé
Que l'on travaille à cet ouvrage;
Or, nos chers maîtres du langage,
Vous savez qu'on ne fixe point
Les langues en un même point;
Tel mot qui fut hier à la mode,
Aujourd'hui se trouve incommode,
Et tel qui fut hier décrié
Passe aujourd'hui pour mot trié;
C'est après tout monsiour l'Usage
Qui fait ou défait le langage,
Si bien qu'il pourrait arriver
Quand vous seriez prêts d'achever
Votre nouveau vocabulaire,
Et votre nouvelle grammaire,
Que grand nombre des dictions
Et plusieurs des locutions
Qu'on trouve maintenant nouvelles,
Et qui vous paraissent très belles,
Ne seraient plus lors de saison.
Ménage had het bij het rechte eind: als men wil uitmaken wat goede taal is of niet, welk woord, welke beteekenis, welke constructie als hét woord, als dé beteekenis, al dé constructie gelden kan, dan beslist alleen het beschaafd gebruik van het eigen tijdperk. Het dient tot niets er geleerdheid of logica bij te halen; de spraakmakende gemeent bekommert zich om het een evenmin als om het andere. Het dient vooral tot niets, zich te beroepen op het gebruik uit vroegere tijdperken, toen de taal (zooals men ook nu nog vaak beweren hoort) zoo veel zuiverder was dan nu. Want welke periode zal men als norm nemen? De zeventiende eeuw? de zestiende? of de middeleeuwen? En in dit | |
[pagina 639]
| |
laatste geval, waarom niet een nog oudere periode, b.v. het Oudnederfrankisch of het Gotisch? Als er verscheidenheid blijkt te bestaan in een oudere periode, wien zal men dan volgen? of als men het gebruik bij één gezaghebbend schrijver vaststellen kan, maar bij een anderen niet, wat dan? En waarom zal men zich in 't een geval naar ‘de Ouden’ richten, in 't andere niet? Waarom beslist b.v. de 17de eeuw in 't eene geval, de middeleeuwen in 't andere? Wij kunnen trouwens uit de geschiedenis van ons eigen tijdperk de proef op die som leveren. De geheele 19de eeuw door, tot op den huidigen dag toe, hebben tallooze spraakkunsten geleerd dat in het Nederlandsch van dezen tijd vier naamvallen bestaan; maar geen enkel man uit een der ‘lage landen bider see’ is door die boeken er toe gebracht zelfs een eenvoudig zinnetje als geef den manne zijne pruik weer, geef den moeden paarde zijnen haver, te gaan zeggen. Laten wij een voorbeeld uit den woordenschat nemen, dat een gehoor, waaronder zoovele Gentenaars zijn, niet onwelgevallig zijn kan! Toen in 1868 de ijzeren vélocipède ook in onze gewesten bekend werd en in zwang kwam, werd naar een Nederlandschen naam gezocht. Het Gentsche dagblad De Stad Gent kwam met allerlei namen voor den dag, waaronder ook wieler. Matthijs de Vries achtte dit woord naar vorming en beteekenis zoo voortreffelijk, dat hij niet aarzelde het dadelijk bij open brief van 31 Augustus 1869 in het Leidsche Dagblad aan te bevelen; hij hield zich overtuigd dat het licht, en spoedig, ingang zou vinden; daarnaast zou wielen komen voor: met den wieler rijden; tweewieler en driewieler zouden er zich bij aansluiten. Toen de opmerking gemaakt werd, dat er ook een woord noodig was voor velocipedist, wijzigde De Vries zijn voorstel: het rijden met den wieler zou heeten wieleren, de berijder wielenaar; waardoor tevens verwarring met het dichterlijke wielen = draaien zou vermeden worden. | |
[pagina 640]
| |
De Vries' gezag was onbetwist, zoo groot, zoo niet grooter, als dat eener Academie; maar waar zijn de sporen van wielen, wieler, wieleren en wielenaar? Wie onder ons kent die woorden nog? Het eenige wat men soms nog eens hooren kan, is tweewieler en driewieler. Meer geluk bleef een ander woord, dat door De Vries niet werd aanbevolen, beschoren, nl. rijwiel, dat nog wel gebezigd wordt door menschen die eenigszins vormelijk spreken of puristisch aangelegd zijn, maar in de geheel natuurlijke, ongekunstelde spreektaal niemand over de lippen wil: in Noord-Nederland heeft fiets alle andere namen verdrongen; in Zuid-Nederland wordt het ook al heel wat gebruikt, maar toch alleen door hen, die beschaafd Nederlandsch kennen; ons volk heeft de Fransche verkorting vélo overgenomen. Faktoren, die niets met het gezag van een academie of van een geleerde te maken hebben, en maar moeilijk meer na te gaan zijn - waarschijnlijk de voorkeur van een ambtenaar nl. -, hebben, bewerkt dat rijwiel nog voor geruimen tijd voor verdwijnen behoed is, doordien de Hollandsche belastingwet het handhaafde in samenstellingen als rijwielbelasting, -pad, -handelGa naar voetnoot(1). Aan dat voorbeeld kan men zien, dat het werkelijk niet volstrekt onmogelijk is, eenigen invloed op het taalgebruik uit te oefenen, maar tevens, dat die invloed niet komt uit den hoek waaruit menigeen hem het liefst zou verwachten. Slechts in één geval lijkt er eenige kans op succes, nl. als men het volk in zijn nationaal zwak weet te tasten, dat wil zeggen op 't gebied der bastaardwoorden; maar alles wel beschouwd blijkt ook dat succes toch nog zeer gering. In Duitschland wordt, evenals hier, een nogal hardnekkigen strijd gevoerd tegen vreemde, vooral Fransche woorden. Maar wie bij onze oosterburen zijn ooren te luisteren legt, bemerkt en verneemt al spoedig, dat al de moeite, om de vreemde woorden | |
[pagina 641]
| |
door vanouds bestaande of nieuwgevormde, hoe goed op zich zelf ook, te vervangen, vrijwel vruchteloos blijft. Men schrijft en men drukt op uitstallingen en in advertenties wel Fernsprecher en Fernruf: dat staat zeer vaderlandslievend, maar men zegt toch liefst telefon! Men heeft trouwens, toen als nu, een belangrijk iets uit het oog verloren. Men heeft zich vergaapt aan het programma der Fransche Academie, maar niet bemerkt, dat die veelgeroemde instelling dat werkplan bij lange niet heeft uitgevoerd, het zelfs vrijwel in den steek heeft gelaten. Geen wonder! Wat het bewerken van een grammatica, een rhetorica en een poetica door een vergadering van veertig man zou geweest zijn, kan men eenigszins afmeten naar wat dat van het Dictionnaire de l'Académie is geweest: een lijdensgeschiedenis! En welk gezag men aan dat woordenboek ook moge toegekend hebben: nooit is het scheppen van nieuwe woorden, noch het wijzigen van de beteekenis der bestaande woorden, er door belemmerd, laat staan onmogelijk gemaakt. Het eenige gebied, waarop de Fransche Academie iets tot stand heeft gebracht, is dat der spelling, en dan nog komt de verdienste daarvan háár niet toe, en heeft zij op dat stuk willens en wetens niets nieuws ingevoerd. Het is, inderdaad, ten allen tijde volkomen onmogelijk geweest het initiatief van de woordkunstenaars te niet te doen: nooit ofte nimmer hebben dezen genoeg gehad aan de woorden, die alleman kende en bezigde; altijd zijn ze woorden te kort gekomen, hetzij ze bepaalde woorden werkelijk niet kenden, hetzij die hun op een bepaald oogenblik niet invielen, hetzij ze hun, om een of andere reden, b.v. metri causa, onbruikbaar waren. Het vaststellen van de spelling, daarentegen, is in geheel Europa door het werk geweest van de eerste drukkers. Zoolang er niets dan handschriften geschreven werden, stond de spelling nog zeer onder den invloed van het gesproken woord; de kopiïsten toonden zich soms zeer vindingrijk in het bezigen en verbinden van de letters en andere | |
[pagina 642]
| |
teekens, om bepaalde klanken af te beelden. Maar toen de boekdrukkunst uitgevonden was, werd daaraan spoedig van zelf paal en perk gesteld, daar men voor het zetten nu eenmaal maar beschikte over een alfabet dat onveranderlijk hetzelfde was. Kwam ergens een boekdrukker op de gedachte, daarin verandering te brengen (zooals het meer dan eens, en in alle landen is voorgekomen - men denke b.v. aan de pogingen van den Gentenaar Joos Lambrecht-), hij bleef alleen staan en onmachtig. In Frankrijk is het niet anders toegegaan dan elders, en toen de Fransche Academie had te beslissen, welke spelling voor haar woordenboek zou gebruikt worden, dan heeft zij niet de minste poging gedaan om iets nieuws in te voeren, om een spelling te vestigen, die een redelijke afbeelding van de gesproken taal zou geweest zijn. Pellisson meent de aanvallen op de Academie niet beter te kunnen ontzenuwen dan door te getuigen, dat hij en zijn confraters niets anders gedaan hebben, ‘que chercher l'usage, qui est le grand maître en semblable matière’. en uit de cahiers der Academie, blijkt dat hij volkomen waarheid sprak. Toen de Fransche Academie gesticht werd, was de Fransche spelling in de hoogste mate verscheiden en onvast; dezelfde klank werd op vele verschillende wijzen afgebeeld; onder den invloed van het humanisme was men in een groot aantal gevallen zekere letters gaan invoegen, die niet moesten uitgesproken worden, maar waarmede men den oorsprong der woorden wilde aanwijzen en de - ware of vermeende - etymologie voor het oog duidelijk maken. Omstreeks 1672 vatte de Fransche Academie het goede voornemen op, aan dien toestand, die even hinderlijk was voor de drukkers als voor de lezers, een einde te maken. Maar zij slaagde er niet in: het eenige wat zij bereikte, was, dat de bestaande onregelmatigheid tot op zekere hoogte gewettigd werd. Uit de verslagen harer beraadslagingen blijkt, dat er niet naar werd gestreefd, eenige eenheid | |
[pagina 643]
| |
te brengen in de ongerechtvaardigde verscheidenheid, maar, deze met al haar tegenstrijdigheid te behouden. In 1673 nam de Academie, op voorstel van Mézeray, de volgende beslissing:
‘La Compagnie déclare qu'elle désire suivre l'ancienne orthographe qui distingue les gens de lettres d'avec les ignorants et les simples femmes, et qu'il faut la maintenir partout, hormis dans les mots où un long et constant usage en aura introduit une contraire’Ga naar voetnoot(1).
De ‘ancienne orthographe’ die Mézeray bedoelde, is die welke in de 15de eeuw opgekomen was, en volgens dewelke men schreef aultre, advocat, doigt, soubs, poids, subject, faict, enz., ofschoon men uitsprak autre, avoca, doi, sou, poi, sujè, fè. Daar Mézeray, aan den anderen kant, aanneemt dat men eenvoudiger zal kunnen spellen bij woorden, waarbij dat sedert lang en vast gebruikelijk was, kwam zijn voorstel neer op de consecratie van de bestaande onregelmatigheid. Mézeray was een vijand van het streven naar een phonetische spelling, en de meerderheid zijner medeleden was met hem. Men leest dan ook in het voorbericht van de eerste uitgave van het Dictionnaire de l'Académie (1694):
‘L'Académie s'est attachée à l'ancienne orthographe receuë parmi les gens de lettres, parce qu'elle ayde a faire connoistre l'origine des mots. C'est pourquoi elle a creu ne devoir pas authoriser le retranchement que des particuliers, et principalement les imprimeurs, ont fait de quelques lettres .. parce que ce retranchement oste tous les vestiges de l'analogie et des rapports qui sont entre les mots qui viennent du latin ou de quelque autre langue. Ainsi elle a écrit les mots corps, temps, avec p, et les mots teste, honneste avec une s, pour faire voir qn'ils viennent du latin tempus, corpus, testa, honestus... Il est vray qu'il y a aussi quelques mots dans lesquels elle n'a pas conservé certaines lettres caractéristiques qui en marquent l'origine, comme dans les mots devoir, fevrier, qu'on écrivait autrefois debvoir et febvrier, pour marquer le rapport entre le latin debere et februarius. Mais l'usage l'a décidé au contraire...’ | |
[pagina 644]
| |
Terecht heeft G. Paris gezegd: ‘L'Académie, abusée par l'apparence, crut faire une oeuvre de science en adoptant l'orthographe traditionnelle: elle ne fit qu'oeuvre de routine et de confusion’Ga naar voetnoot(1). En toch is dat ‘oeuvre de routine et de confusion’ twee eeuwen lang overeind gebleven, al werden er gedeeltelijke verbeteringen aan toegebracht, door het weglaten, vooral in de derde uitgave (die immers het persoonlijk werk is geweest van één man, nl. van d'Olivet) van een aantal letters die niet uitgesproken werden. Langzamerhand verkreeg de spelling der Académie meer gezag; de pogingen der voorstanders van een eenvoudiger spelling verslapten en verliepen van lieverlede geheel, niet omdat dezen overtuigd waren dat de Academie zulk voortreffelijk werk had tot stand gebracht, maar doordien een andere factor, machtiger dan zij, in 't spel was gekomen. De drukkers, die niet meer, zooals in de 15de en 16de eeuw, zelf geleerden waren, maar vakmannen, zonder meer, vonden het gemakkelijk, zich te richten naar de spelling van het Dictionnaire de l'Académie; zij hebben een eind gemaakt aan de onzekerheid, door die spelling zooals zij reilde en zeilde, met al haar onregelmatigheid, verscheidenheid en tegenstrijdigheid, steeds te volgen, wat men hun niet kwalijk nemen kan, want dat was een eisch van hun handel en bedrijf. Men ziet, dat het gezag der Fransche Academie altijd vrij problematisch, en althans nooit aan haar eigen verdienste is te danken geweest. In strijd met wat velen meenen, heeft ze nooit het gebruik gemaakt, ze heeft het slechts gevolgd, en altijd haars ondanks. ‘Les étrangers seuls s'imaginent qu'elle exerce sur notre langue une sorte de tyrannie volontaire’, zegt de groote Bréal in zijn bekende studie over La Réforme de l'Orthographe françaiseGa naar voetnoot(2), en in het voorbericht van de derde | |
[pagina 645]
| |
uitgave (1740) van haar woordenboek leest men deze veelzeggende woorden:
‘La profession que l'Académie a toujours faite de se conformer à l'usage universellement reçu, soit dans la manière d'écrire les mots, soit en les qualifiant, l'a forcée d'admettre des changemens que le public avait faits’.
Uit dat alles schijnt toch wel onbetwistbaar te blijken, dat zij, die in de Fransche Academie een navolgenswaardig voorbeeld voor een Vlaamsche Academie hebben gezien, verwachtingen hebben gekoesterd, die onvervulbaar waren. Wat J.-F. Willems, David, Snellaert en velen mét hen en ná hen droomden, was en is grootendeels onbereikbaar; wat dat wél was, is ook zonder een Academie tot stand gekomen. Ware onze Academie destijds gesticht, zij had onvermijdelijk haar werkzaamheid in een andere richting moeten leiden, zooals zij het dan ook heeft gedaan toen ze in 1886 tot stand kwam. Het is zeker geen toeval, dat in haar reglement geen gewag meer gemaakt wordt van het bewerken van een woordenboek en een grammatica, van het regelen der spelling, van het in 't goede spoor houden der letterkunde, maar dat art. 1 van dat reglement kort en bondig luidt: De werkzaamheden der Koninklijke Vlaamsche Academie bevatten al de vakken der Nederlandsche taal en letterkunde. Het is geen toeval, dat onze eerste voorzitter, de geleerde Pieter Willems, in zijn inwijdingsrede geen gewag maakte van eenig soort van wetgevenden arbeid, maar verklaarde:
‘Op de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Nederlandsche Taal en Letterkunde drukt bijzonder de plicht, krachtig te werken tot het heropwekken der Nederlandsche taalstudie in België. Zeker is onze Instelling eene allernuttigste aanmoediging tot de ontwikkeling der Vlaamsche letterkunde; maar deze bloeide ook zonder haar. In de geschiedenis onzer Vlaamsche letterkunde mag de verloopen halve eeuw met de bloeiendste tijden van weleer wedijveren. Maar voor de bevordering der taalstudie is de inrichting, de medewerking van een bestendig, door het hooger | |
[pagina 646]
| |
Gezag ondersteund Genootschap, het verleden bewijst het, teenemaal onontbeerlijk’.
Wellicht zal menigeen geneigd zijn, mij tegemoet te voeren: de tijden waren veranderd! Om een woordenboek, om een grammatica, om een spelling hoefde niet meer gevraagd te worden, en zoo meer. Edoch, waarom het verheeld? Zelfs thans nog vijf en twintig jaar later, wordt het veldwinnen der beschaafde uitspraak door sommigen met leede oogen aangezien en met woord en daad bestreden; men schermt met wat men noemt de rechten van het Zuidnederlandsch; nog altijd ontbreekt bij velen het inzicht, dat het taalgebruik afhankelijk is van psychische en physische, maatschappelijke en economische factoren, die niets gemeens hebben met de strenge logica noch met het abstracte recht.
***
Als de Vlaamsche Academie niet zijn kan, zooals menigeen ze gedroomd heeft, wat kan ze dan wel zijn? Wat mag het Vlaamsche Volk van ik zeg niet de, maar van een Vlaamsche Academie verwachten? Uitvoerig kunnen we de vraag niet beantwoorden, maar enkele grepen zullen wel veroorloofd zijn. Zij is het in de eerste plaats aan zich zelve verplicht wetenschap en kunst te bevorderen door den persoonlijken arbeid harer leden, woordkunstenaars én beoefenaars der wetenschap. Maar het getal leden van dergelijke instellingen is uit den aard der zaak beperkt; daarenboven heeft elk zijn vasten werkkring of zijn ambtsplichten; wat de leden individueel presteeren kunnen, blijft dus, ook bij de uiterste krachtinspanning, betrekkelijkerwijze gering. Vandaar dat het zwaartepunt van de werkzaamheid eener Academie noodzakelijk elders moet liggen. Haar beraadslagingen kunnen en moeten strekken, o.a. tot het nagaan van de behoeften en nooden van de vakken die haar zijn toever- | |
[pagina 647]
| |
trouwd, tot het opsporen en vaststellen van de beste methode, die bij de uitvoering van een of ander werk dient gevolgd te worden; en als bekroning van dat alles, tot het uitlokken, aanmoedigen en metterdaad steunen van anderer arbeid, niet alleen door het uitschrijven van prijsvragen. maar ook en vooral - want alle twijfelstukken zijn immers niet geschikt om tot onderwerp van een prijsvraag te dienen - door een of ander onderzoek of werk op te dragen aan zulke geleerden, die zich daartoe bekwaam en bevoegd hebben betoond. De bescherming van het openbaar gezag verzekert aan die beraadslagingen en handelingen, een volkomen onafhankelijkheid en een uitgebreide ruchtbaarheid; de vaste, liefst ruime middelen, waarover een officieele instelling beschikt, stellen haar in staat den arbeid, dien zij uitlokt, naar behooren te honoreeren; ijver en eerzucht worden geprikkeld; voor elken geleerde wordt het een hooge eer, als een Academie zijn werk waardig keurt, door haar te worden aangenomen en goedgekeurd; zij wenscht niets liever dan verdienstelijken arbeid te kunnen bevorderen en steunen, en deze wisselwerking heeft den heilzaamsten invloed op de ontwikkeling der wetenschap. Een Academie kan verder in menig geval een raadgeefster zijn voor de hooge Regeering van haar land. Ik ben onbevoegd om een oordeel uit te spreken over wat mogelijk is op een ander gebied van wetenschap of kunst, maar op dat der taal schijnt twijfel dienaangaande mij uitgesloten. Zoo worden alle onze wetten en officieele bescheiden in onze beide landstalen afgekondigd. Een opmerkzaam lezer van dergelijke stukken kan een enkele maal de voldoening smaken, dat de Nederlandsche tekst duidelijker, gemakkelijker te begrijpen is, dan de Fransche; hoe veel vaker, daarentegen, wordt hij teleurgesteld en ontstemd door onvolkomenheid van allerlei slag! Welnu, waarom zou de Regeering in dezen geen gebruik maken van de voorlichting en het advies eener Koninklijke Instelling als | |
[pagina 648]
| |
de onze? Het spreekt van zelf, dat daarmede niet bedoeld wordt, dat háár het bezorgen van den Nederlandschen tekst van wetten, besluiten en bescheiden eenvoudig zou worden opgedragen. Maar waarom zou haar advies niet worden ingewonnen, telkens als een belangrijk ontwerp van wet of besluit in bewerking is? Heeft niet het Hollandsche Wetboek van strafrecht zijn zuiverheid van taal en stijl, en ten gevolge van beide zijn helderheid en ondubbelzinnigheid, grootendeels te danken aan de welbekende adviezen van een taalkundige van beroep, van Matthijs De Vries?
Kleinigheden maken de som des levens, en kleinigheden maken ook de som der wetenschap. De omvang van het onbekende krimpt slechts in, dank zij tallooze onderzoekingen die, op den keper beschouwd, elk op zich zelve een kleinigheid betreffen, onderzoekingen die alleen door een enkeling kunnen worden ondernomen, voortgezet en ten einde gebracht. Wij weten allen, wat Descartes getrokken heeft uit de opmerking, ‘que souvent il n'y a pas tant de perfection dans les ouvrages composés de plusieurs pièces, et faits de la main de divers maîtres, qu'en ceux auxquels un seul a travaillé’, en het is volkomen begrijpelijk dat menigeen alleen van individueelen arbeid heil verwacht. Toch is onderlinge samenwerking van verschillende personen op het gebied van wetenschap of kunst zeker niet ondenkbaar: verschillende treffende voorbeelden daarvan zijn algemeen bekend; maar ze is alleen mogelijk en vruchtbaar bij een zeer diep gaande overeenkomst van aanleg, kennis en karakter; vandaar dat ze zóó zeldzaam is. Vandaar ook dat de kans op vruchtbaren uitslag omgekeerd evenredig is aan het getal der samenwerkers. In het gunstigste geval komt de samenwerking, alles wel beschouwd, eigenlijk neer op verdeeling van den arbeid, en dat grondbeginsel moeten alle samenwerkende lichamen in de ruimste mate trachten toe te passen en vruchtbaar te maken. | |
[pagina 649]
| |
Want op het gebied der wetenschap is er immers nog wat anders te doen dan te onderzoeken. Het onderzoek is niet denkbaar zonder bouwstoffen, en het bijeenbrengen daarvan eischt niet zelden evenveel kunde, en meestal meer werklust en werkkracht dan het onderzoek zelf. Er is meer. Dat bijeenbrengen der bouwstoffen gaat in menig geval de krachten van een enkeling te boven, hetzij vanwege de kosten, hetzij vanwege den omvang, niet zelden vanwege 't een én 't ander. Dergelijk werk kan dan alleen tot stand gebracht worden door verdeeling van den arbeid en samenwerking, waartoe een middelpunt noodig is van waar alle draden uitgaan en waarheen ze alle terugkeeren; waar de verdeeling zóó geschikt wordt, dat elk dát onderdeel voor zijn rekening krijgt, waartoe hij het best berekend is; waar er tevens voor gewaakt wordt, dat alle afzonderlijke bijdragen samenvloeien tot een goed samensluitend geheel; een middelpunt dat tevens over de noodige financieele middelen beschikt. Zulk een middelpunt is eene officieele instelling, die de bescherming en hulp der Hoogere Regeering geniet. Haast alle dergelijke genootschappen - juist de Académie Française is een der weinige uitzonderingen hebben dan ook uitgebreide wetenschappelijke ondernemingen op het getouw, waarvan bewerking en uitvoering vaak slechts voor een gering gedeelte door hun eigen leden, meestal door er buiten staande geleerden worden tot stand gebracht. Ook op het gebied der Nederlandsche taal en letterkunde zijn er vele wetenschappelijke noodwendigheden van dien aard, en kan en zal de Koninklijke Vlaamsche Academie het voorbeeld harer zusterinstellingen volgen, wat stellig haar zegenrijksten arbeid wordt. In dit opzicht is er zóóveel te doen, dat men er niet buiten zou kunnen, een beroep te doen op allen, die bekwaam en goed van wil zijn, en iedereen beseft, wat het te | |
[pagina 650]
| |
beteekenen heeft, zoowel voor de wetenschap als voor den mensch, en dus voor het Volk, als allen, die werken kunnen en werken willen, daartoe ook de gelegenheid wordt geboden. Er is zelfs werk te doen, dat niet door één genootschap te ondernemen is, en dat alleen mogelijk kan worden door de samenwerking van verscheiden genootschappen. Zoo hebben de Academies te Berlijn, Weenen, München, Leipzig en Göttingen zich vereenigd om den bewonderenswaardigen Thesaurus Latinus tot stand te brengen, en deze vereeniging voor één werk is de aanleiding geworden tot de stichting van een bestendig verbond, het zoogenaamde Cartell der Duitsche Academies, met het doel ‘wissenschaftliche Arbeiten allgemeiner Art anzuregen und bei deren Verfolgung mögliche Collisionen zu verhindern und mögliche Cooperationen zu fördern’. Wat een kostbare vingerwijzing is dat niet voor een Vlaamsche Academie! Om mij opnieuw te beperken tot het gebied, waarop eenig recht tot meezeggenschap mij niet zal worden ontzegd: op het gebied der Nederlandsche taal en letterkunde werd herhaaldelijk belangrijk werk aangesticht, dat voortgezet noch voltooid kon worden, daar de middelen van één genootschap ontoereikend bleken om het zoover te brengen. Waarom zouden de Academies van Holland en België het voorbeeld harer Duitsche zusters niet volgen? Bij een andere gelegenheid heb ik betoogd, aan welke bouwstoffen het vak mijner keuze het eerst en het dringendst behoefte heeftGa naar voetnoot(1). Is het een waan, als men zich voorstelt, dat dergelijke desiderata, die thans vrijwel hersenschimmen lijken, zouden te verwezenlijken zijn door overeenkomst en samengaan van onze Academie met andere | |
[pagina 651]
| |
dergelijke genootschappen? Zelfs is samenwerking met de zusterinstellingen van over den Rijn niet uitgesloten. Onder de groote ondernemingen, waaraan het Cartell der Duitsche Academies thans reeds de hand heeft geslagen, is er eene die al de Nederlanden raakt van nabij, nl. het corpus van de middeleeuwsche catalogi der Duitsche kloosters, waaronder ook hoogst belangrijke boekenlijsten uit Nederlandsche en Belgische gestichten begrepen zijn. Zou het niet voor de hand liggen, dat ook Nederlandsche en Belgische geleerden aan dien arbeid zouden deelnemen?
Wij hebben in groote trekken gezien, wat een Academie niet doen moet, wat zij wel doen kan. Onze Koninklijke Instelling is slechts een Academie voor Nederlandsche taal en letterkunde. In hoeverre zij, met de geringe middelen waarover zij beschikt, aan de verwachtingen die ze mocht wekken, heeft beantwoord, staat niet aan mij hier te beoordeelen; maar met vertrouwen ziet zij de toekomst te gemoet. Want het Vlaamsche Volk wenscht niet alleen en uitsluitend aan zijn eigen ontwikkeling te arbeiden; het is eerzuchtig genoeg, om ook zijn aandeel te willen bijbrengen tot de ontwikkeling van de algemeene gemeenschap. Indien ieder onzer er een plicht in ziet en er een eer in stelt, zijn werkkracht en zijn werklust ten dienste te stellen van onze engere gemeenschap, van ons Volk, zoo is het niet alleen om dat Volk zijn plaats onder de zon te helpen veroveren, maar ook op dat ons Volk als geheel zijn plicht doe en zijn eer kavele. Trouwens, de wetenschap is immers één en ondeelbaar; de verdeelingen en begrenzingen die dagelijks talrijker worden zijn slechts schijnbaar, ze bestaan alleen in onzen geest, aan wiens beperkt vermogen zij ons aldaar herinneren; ze worden alleen gemakshalve getrokken. Van lieverlede zal de wetenschap in haar geheelen omvang, zullen alle vakken ook door den Vlaming in zijn eigen taal beoefend | |
[pagina 652]
| |
worden. En als de volheid der tijden zal zijn gekomen; als de vurigste wensch dien een vurig Vlaamsch hart ooit heeft gekoesterd, werkelijkheid zal zijn geworden; als, met een woord, de Vlaamsche Hoogeschool, brandpunt van wetenschappelijken arbeid op alle gebied, als een weldadige koesterende zon haar gulden, vruchtbarende stralen over Vlaanderens geliefde landouwen zal spreiden (Levendig handgeklap; den Spreker wordt een ovatie gebracht), dán eerst zal de Vlaamsche Academie ten volle kunnen beantwoorden aan de verwachtingen die het Vaderland terecht op haar mag bouwen! Want dán zal elke wetenschap en zal elke kunst haar afdeeling kunnen en moeten krijgen, en zal de wisselwerking tusschen Hoogeschool en Academie, die tot beider bloei onmisbaar is en waarvan men in alle andere landen de rijpe vruchten ziet, ook ten onzent mogelijk zijn en duurzaam worden. Niet alleen een brandpunt, maar ook een baken te zijn, den geestelijken arbeid van het eigen Volk tot steun, richting en leiding; een schakel tusschen den geestelijken arbeid van het eigen Volk en dien van de andere onderdeelen van die reusachtige gemeenschap, die men de Menschheid noemt; ziedaar de ware roeping van de Koninklijke Vlaamsche Academie der toekomst. Het zij zóó! (Langdurige toejuichingen.)
***
De Bestuurder verleent thans het woord aan den heer Edw. Gailliard, bestendigen secretaris, tot mededeeling van den uitslag der wedstrijden, welke door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor het jaar 1911 werden uitgeschreven: | |
[pagina 653]
| |
Mijnheer de Minister,
De Koninklijke Vlaamsche Academie had voor het jaar 1911 vijf prijsvragen uitgeschreven. Twee daarvan zijn onbeantwoord gebleven. De prijsvraag over de Nederlandsche vakwoorden van de Brouwerij had talrijke werkers uitgelokt: vijf antwoorden, alle bijna even verdienstelijk, werden ingediend. Hoe zeer is het te betreuren dat onze Koninklijke Instelling niet over genoegzame geldmiddelen beschikt, om de studie van onzen ouden en thans nog bestaanden woordenschat op het gebied van ambachten en nijverheid, meer en meer uit te breiden en op breeder schaal voort te zetten! Zijn in de laatste tijden niet duizenden Vlaamsche vakwoorden teloorgegaan, welke nog door bejaarde werklieden gekend waren en steeds gebruikt werden, en die door de jongeren, onder den invloed van opleiding in den vreemde, allengs door uitheemsche benamingen vervangen werden! Aldus hebben in de vaktaal van onze Vlaamsche werklieden talrijke vreemde uitdrukkingen een soort burgerrecht veroverd en, jammer genoeg, onze meer eigenaardige en meer karaktervolle benamingen, onze nationale benamingen daarenboven, langzamerhand verdrongen. Is het dan ook niet betreurenswaardig dat, in ons tweetalig land, de Monographies industrielles van het Office du travail uitgaande, uitsluitend in de Fransche taal verschijnen, alsof de Vlaamsche bevolking met die uitgaven niets te maken had! Kon er wel een meer gepaste gelegenheid, dan het uitgeven van bedoelde studiën, uitgedacht worden, om den woordenschat van onze ambachtslieden voor de toekomst te bewaren? God betere 't! | |
[pagina 654]
| |
De keurraad voor den prijskamp over de Brouwerij was samengesteld uit de heeren Jozef Verstraeten, brouwer en burgemeester te Sinay, en Dr. A.-J.-J. Vandevelde, bestuurder van het Stedelijk Laboratorium te Gent, welke den hun toevertrouwden last met de meeste welwillendheid aannamen, alsmede uit de heeren Prof. Dr. Julius Mac Leod en Dr. Leo Goemans, leden der Academie. Allen spraken met lof over de ingezonden prijsantwoorden; echter spant het antwoord, met kenspreuk ‘Geschiedenis der Brouwerij, ongetwijfeld de kroon, om de rijkheid van zijn woordenschat, om de talrijke Duitsche, Engelsche en Fransche uitdrukkingen die er bij gaan, en om de technische en wetenschappelijke bekwaamheid waarvan het menig bewijs geeft. Aan dit stuk werd derhalve de prijs toegekend. Het doet mij oprecht genoegen te mogen zeggen, dat de schrijver daarvan is de heer Achille Quicke, leeraar aan de Middelbare School te Andenne, die reeds vroeger door de Academie werd bekroond. Ik ben zoo vrij den Weledelen Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten te verzoeken aan den heer Quicke het hem toegekende diploma te willen uitreiken.
Onder de toejuichingen van de aanwezigen, ontvangt de heer Quicke het hem toegekende diploma en wenscht de Weledele Heer Minister hem geluk met de opnieuw bekomen onderscheiding.
De heer Gailliard zegt vervolgens:
Het prijsantwoord, dat voor den wedstrijd over de Topographische grens van het West- en Oostvlaamsch dialect werd ingezonden, is, naar Prof. Dr. Willem de Vreese, eerste verslaggever, getuigt, een werk dat onmiskenbaar den indruk van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid geeft, iets wat voor studiën van dien aard een | |
[pagina 655]
| |
hoofdvereischte heeten mag. De gevolgde methode is goed, aldus schreef de tweede verslaggever, Kanunnik Amaat Joos, en de bevindingen zijn nauwkeurig. Zulks was insgelijks het gevoelen van den heer Frank Lateur, derden verslaggever. Ook waren die heeren eenparig van oordeel, dat het ingezonden werk ruimschoots den uitgeloofden prijs verdient. De schrijvers daarvan zijn de heeren Jozef van den Heuvel en Eugeen Brou, allebei student in de Germaansche philologie aan de Hoogeschool van Leuven. Ik noodig die heeren uit, hun diploma uit de handen van den Weledelen Heer Cooreman, voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, en van den Wel-Edelgeboren heer Baron de Kerchove d'Exaerde, gouverneur der Provincie, te komen ontvangen.
De weledele heer Cooreman overhandigt aan den heer Jozef van den Heuvel het hem toegekende diploma en richt tot dezen eenige woorden van gelukwensching. (De heer Eug. Brou, een der schrijvers dezer verhandeling, is verhinderd de Plechtige Vergadering bij te wonen.)
De Bestendige Secretaris gaat aldus voort:
Voor de prijsvraag over de vakwoorden van de Zeevisscherij heeft de Academie twee antwoorden ontvangen. Alhoewel het eerste der ingezonden handschriften een vrij gunstigen indruk maakt, is het echter te onvolledig om in aanmerking te kunnen komen. Met het prijsantwoord, ingezonden onder kenspreuk ‘Zooals 't klokje t'huis tikt, tikt 't nergens’, was het, God lof! beter gesteld. De heeren Prof. Dr. Julius Mac Leod, Prof. Dr. C. Lecoutere en Jhr. Dr. Karel de Gheldere, verslaggevers, zijn het eens om te verklaren, dat het verdienstelijk werk is, dat het vele belangwekkende zaken bevat en de vrucht is van een aanzienlijke som | |
[pagina 656]
| |
arbeid. In enkele opzichten, laat het evenwel te wenschen over en uit dien hoofde stelden de heeren verslaggevers voor, de vraag opnieuw uit te schrijven, om alzoo den schrijver de gelegenheid te verschaffen aan de uitgesproken wenken en wenschen gevolg te geven.
Ten slotte brengt de Bestendige Secretaris eerbiedig hulde aan de sedert de laatste Plechtige Vergadering afgestorven Leden der Academie, en deelt hij den uitslag der verkiezingen mede:
Sedert onze laatste plechtige vergadering van 26 Juni 1910, werd de Koninklijke Vlaamsche Academie door den dood diep beproefd: zij had het afsterven van zeven harer Leden te betreuren!
Den 13 Augustus 1910 ontviel haar Prof Dr. Ernst Martin, buitenlandsch eerelid te Strassburg, een man van buitengewoon groote verdienste op het gebied der Middelnederlandsche taal- en letterkunde en der dialectstudie;
den 5 September daaraanvolgende, de zeer geleerde heer Pater Alexander Baumgartner, S J, buitenlandsch eerelid te Luxemburg, die zich de geheele wereld door een grooten naam verworven heeft met zijn Geschichte der Weltliteratur;
den 2 November, de koene Vlaamsche strijder Edward Coremans, werkend lid, die tot zijn dood toe onverpoosd en onversaagd werkte ‘om 's Volks verloren rechten terug te winnen en meer rechtvaardigheid 's Lands wetten bij te zetten’;
den 17 November, Kanunnik Dr. Hendrik Claeys, werkend lid, de gemoedelijke dichter en redenaar, wiens roerende gedichten, wiens krachtige stem geheel Vlaanderen door, gedurende een halve eeuw, al wat waar, goed, schoon en edel was, verspreidden en verdedigden; | |
[pagina 657]
| |
den 9 Februari 1911, de grijze Jan Broeckaert, werkend lid, een onzer oudste en werkzaamste leden, samen met den heer Theo Coopman, de schrijver van de Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd, een echt standaardwerk, dat de Vlaamsche Beweging in helder daglicht zal stellen en door vele Vlamingen beter doen begrijpen. den 16 Mei, Jan Boucherij, werkend lid, een letterkundige van verdienste, die zich jarenlang met moed en ware zelfopoffering aan de opvoeding der volkskinderen wijdde, en een aantal zeer gewaardeerde Vlaamsche schoolboeken schreef; eindelijk, den 17 Juli laatstleden, Prof. Dr. Georg Wenker, buitenlandsch eerelid te Marburg bij Cassel, die zich, door het bewerken van den Duitschen Taalatlas, op het gebied der Germaansche philologie bijzonder verdienstelijk maakte.
Aan al die afgestorven broeders en medewerkers breng ik met weemoed hulde, om de menige blijken van waardeering door hen aan onze Koninklijke Instelling gegeven, om hunne hooggeschatte belangstelling in onze werkzaamheid en om de vele diensten die zij aan de Koninklijke Vlaamsche Academie hebben bewezen.
Werden tot werkend lid verkozen: den 21 December 1910, de heer Dr. Eug. van Oye; den 18 Januari 1911, de heer Frank Lateur; den 15 Maart 1911, de heer Dr. Leo Goemans; en den 14 Juni 1911, de heer Prof. Dr. Jozef Mansion. In hare Juni-vergadering van dit jaar, is de Academie overgegaan tot de aanvulling van de alsdan openstaande plaatsen van briefwisselend lid en van buitenlandsch eerelid. Werden tot briefwisselend lid verkozen, de heeren Juliaan vander Linden, Dr. Leo van Puyvelde en Prof. Dr. Lod. Scharpé; | |
[pagina 658]
| |
tot buitenlandsch eerelid, de heeren G. Kalff, hoogleeraar te Leiden, en Johan Bolte, hoogleeraar te Berlijn. ***
Vooraleer de vergadering voor gesloten te verklaren, betuigt de heer Bestuurder, Is. Teirlinck, nogmaals den oprechten dank der Academie aan den Weledelen Heer Minister en aan al de overheden en hooggeplaatste personen, tevens aan alle Dames en Heeren, voor hun zeer gewaardeerde aanwezigheid op deze Plechtige Vergadering en voor het aldus gegeven blijk van belangstelling in het werken en streven der Koninklijke Vlaamsche Academie. De vergadering wordt te 1 1/4 gesloten. | |
Feestelijke maaltijd.Na afloop van de Plechtige Vergadering, komen de Heeren leden, hoogambtenaren en uitgenoodigden in de Salons der Academie bijeen, om den Heer Minister en den Heer Gouverneur der provincie af te wachten. De feestelijke maaltijd heeft plaats in de groote feestzaal van de Academie en vangt te 2 uur aan. De Weledele Heer Minister wordt stoetsgewijze naar de feestzaal geleid.
De eeretafel wordt voorgezeten door den heer Is. Teirlinck, bestuurder der Academie, heb- | |
[pagina 659]
| |
bende aan zijne rechterzijde den Weledelen Heer Minister Poullet, Kanunnik Dr. Jac. Muyldermans, onderbestuurder, de heeren A. Siffer, eersten schepen der stad, en V. de Brabandere, rector der Hoogeschool; en aan zijne linkerzijde den WelEdelgeboren Heer Baron R. de Kerchove d'Exaerde, gouverneur der Provincie, de heeren Edw. Gailliard, bestendigen secretaris, J. Beckers, algemeen bestuurder aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, J. van der Linden, beheerder-opziener der Hoogeschool, en Dr. J. te Winkel, buitenlandsch eerelid.
Zitten verder aan, de heeren: Prof. A. de Ceuleneer, Dr. Gustav Roethe, Prof. Dr. Willem de Vreese, Prof. Dr. Friedrich Kluge, Dr. Gustaaf Verriest, Prof. Dr. Reinink, Th. Coopman, Mr. A. Prayon-van Zuylen, Prof. Dr. C. Borchling, Prof. Dr. Joz. Mansion; Prof. Mr. Julius Obrie, Dr. G. Boekenoogen, Jan Bols, Gustaaf Segers, Dr. Hugo Verriest, Dr. Eugeen van Oye, V. van der Haeghen, Omer Wattez, R. van den Berghe en Prof. Dr. Lod. Scharpé; Z.E. Heer Pater Joz. Salsmans, S.J., Karel de Flou, Dr. Joz. Cuvelier, Kan. Amaat Joos, Prof. Hamélius, Dr. Leo Goemans, Dr. L. Simons, Dr. Bakhuizen van den Brink en Alf. de Cock; V. dela Montagne, Prof. H. Pirenne, Prof. Dr. C. Lecoutere, Prof. Duflou, Prof. Mr. Paul Bellefroid, Dr. Nijhoff, Juliaan van der Lin- | |
[pagina 660]
| |
den, Dr. Is. Bauwens, Fr. Reinhard en Dr. Leo van Puyvelde; Ivo de Vreese, Edm. Ronse, Wilfried Siffer, Dr. C.A.M. van Eeckhaute, en Victor Vermast, feestcommissarissen, alsmede de vertegenwoordigers van La Flandre liberate, Fondsenblad, Le Bien public en Gazette van Gent.
***
Onder den maaltijd, stelt de heer Is. Teirlinck, bestuurder der Academie, een heildronk in ter eere van Z.M. den Koning, van H.M. de Koningin en van de Koninklijke Familie:
Mijne Heeren,
Dat Hij, de hoogstgeplaatste Burger van het Land, die waakzaam het roer van het Belgisch staatsschip in de echter nog jonge handen heeft en het ter veilige haven wil voeren, gezondheid, moed en wilskracht genoeg bezitte om, naar de rechtvaardigheid, het Hem opgelegde grootsche en vaderlandsche werk te volbrengen; dat Hij nog lange jaren leve, onze hooge Beschermer, onze Koning ALBERT, en dat Hij onze Instelling onder Zijne machtige hoede blijve nemen! Dat Hij gesteund blijve en gesterkt door de mildheid, de goedheid, de zoetheid, de geestesklaarheid zijner Gemalinne, onze welbeminde Koningin ELISABETH; dat de ziekte die Haar aan de vurige en eerbiedige liefde aller Belgen schier ontnam, voortaan van onze edellieve Koningin verwijderd blijve, en dat rozen zonder doornen geurend bloeien, daar waar Zij haar lichten voet zet! Dat Beiden gelukkig wezen door hunne lustig opgroeiende kinderen, evenbeelden van Vader en Moe- | |
[pagina 661]
| |
der, hoop en trots van het Vaderland; en dat Hun grootste heil weze, het heil en de blijvende liefde van hun Volk. Dat wenschen wij, Mijne Heeren, uit den grond van ons harte en met juichenden geest. En daarom heffen wij samen en ledigen wij vroolijk den vollen beker. (Geestdriftige toejuichingen, onder het spelen van de ‘Brabanconne’.)
***
Als gevolg op dien heildronk, stelt de Bestendige Secretaris voor een telegram luidende als volgt aan Z.M. den Koning te zenden:
Aan Zijne Majesteit ALBERT,
De Leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, ter gelegenheid van haar vijf-en-twintigjarig jubelfeest, aan den feestdisch vereenigd met den Weledelen Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten, den Wel-Edelgeboren heer Gouverneur van Oost-Vlaanderen, den weledelen heer vertegenwoordiger der stad Gent, de afgevaardigden van binnen- en buitenlandsche Academies en hoogescholen, tal van andere hooggeplaatste personen en geleerden, ledigen met juichende harten en geesten den vollen beker op het heil van Zijne Majesteit Koning ALBERT, van Hare Majesteit Koningin ELISABETH en van hunne edellieve Familie. De heer Bestuurder der Academie, Is. Teirlinck, tolk der Vergadering, sprak de hoop uit dat Zijne Majesteit nog lange jaren het roer van het staatsschip moge in handen hebben en onze Koninklijke Instelling onder Zijne hooge bescherming blijve nemen. Hij wenschte dat Zijne Majesteit voortdurend steun en sterkte vinde | |
[pagina 662]
| |
bij Zijne edelhartige levensgemalinne, de welbeminde Koningin ELISABETH en dat de ziekte voortaan van Haar moge verwijderd blijven. De Heer Bestuurder sprak nog den wensch uit dat Hunne Majesteiten zouden gelukkig zijn door hunne lustig opgroeiende kinderen en door de blijvende liefde van hun Volk. Lang leven Koning ALBERT, Koningin ELISABETH, de Koninklijke Familie!
De Bestendige Secretaris, Edw. Gailliard.
***
Na een poosje, neemt de Heer Bestuurder opnieuw het woord, om op de gezondheid van den Weledelen Heer Minister Poullet te drinken:
Mijne Heeren,
Onze Academie is een Staatsinstelling en bijgevolg afhankelijk van de Regeering. Dezen morgen op onze feestvergadering dankte ik den weledelen Heer Poullet, die als Minister van Wetenschappen en Kunsten aan het hoofd der Academie staat, om het blijk van hooge waardeering dat hij ons gunde met aanwezig te zijn op ons Jubelfeest. Thans hebben wij een tweede genoegen Zijne Excellentie hier met ons aan tafel te zien. Ik bid U, Mijne Heeren, heft den beker ten tweeden male en ledigt hem op de gezondheid van Minister Poullet, met de hoop die niet zal verijdeld worden, met de vaste hoop dat hij nimmer onze Academie zijn krachtdadige bescherming zal ontzeggen en hij, met ons, onze Instelling op de hoogte zal brengen waar wij allen haar wenschen te zien.
Goedheil, Excellentie, goedheil!
(Toejuichingen.)
*** | |
[pagina 663]
| |
De Weledele Heer Minister Poullet, zich naar den Heer Bestuurder keerende, antwoordt als volgt:
Ik dank U, Mijnheer de Bestuurder, voor uw hartelijken heildronk en U allen, Mijne Heeren, die er U zoo welwillend hebt bij aangesloten. Op mijne beurt stel ik U voor te drinken op het Bestuur der Academie: op uwen Bestuurder, den heer Teirlinck, die als letterkundige, taalkundige en folklorist, onschatbare diensten heeft bewezen; op uwen Onderbestuurder, den heer Kan. Muyldermans, die ons heden een zoo prachtige schets heeft gegeven van de geschiedenis van uw geleerd Genootschap; en op den heer Gailliard, die, bij het Besluit tot instelling der Academie benoemd, geheel het leven van uw korps heeft medegeleefd, en thans in zijne hoedanigheid van Bestendigen Secretaris, de spil uwer werkzaamheid is. Ik ledig mijn glas op hunne gezondheid en op den groei en den bloei der Koninklijke Vlaamsche Academie. (Toejuichingen.)
***
Vervolgens brengt de Z.E. Heer Kanunnik Dr. Jac. Muyldermans eene gezondheid uit ter eere van de heeren Afgevaardigden, van de heeren Eereleden der Academie en van al de deelnemers aan ons Jubelfeest:
Mijne Heeren,
Ik heb de eer en het genoegen eenen heildronk in te stellen op de gezondheid van de heeren Afgeveer- | |
[pagina 664]
| |
digden der verschillende Academies, Hoogescholen en Maatschappijen, die zóo vriendelijk onze uitnoodiging aannamen; op de gezondheid der heeren Eereleden onzer Koninklijke Vlaamsche Academie, die op dit Jubelfeest de banden die hen aan de Academie hechten, nog nauwer komen toehalen; op de gezondheid van allen die, gisteren wellicht nog vreemdelingen voor ons, vandaag de vriendenhand in de onze hebben gelegd, bij het vereeren onzer feesten met hunne tegenwoordigheid... in den name der Koninklijke Vlaamsche Academie stel ik eenen heildronk in op hun aller welzijn! Aan ieder en aan allen wenschen wij heil en zegen op 's levens loopbaan; aan hunne geleerde Genootschappen wenschen wij groei en bloei op het veld hunner werkzaamheden! U dien hertewensch toesturend, Mijne Heeren, vervullen wij eene heilige en ook aangename plicht van dankbaarheid. Uwe deelneming in ons jubelfeest vereert ons; wij zijn er te rechte fier op; edoch, zij zal ons tevens aanwakkeren, zij zal een spoorslag zijn om op het veld van taal en letterkunde met verschen moed voort te werken en uwe hooge waardeering immer weerdig te blijven. Op dat veld der wetenschap zijn wij allen broeders, werken wij zijde aan zijde, ondersteunen wij elkander, verheugen wij ons in elkanders welslagen Huldige nu ieder buitendien zijn eigen dierbaar vaderland, o ja! 't is plicht, eene dure plicht! Maar Vlaamsche Belgen als wij zijn en met hert en ziel aan 't lieve vaderland verknocht, steken wij toch vandaag, over onze enge grenzen, eene broederhand uit tot de talrijke geleerde Genootschappen die het werk en het doel onzer Academie hoogschatten: wij danken hen uiter herte. In hunne afgeveerdigden, die aan onze tafel kwamen aanzitten en in onze jubelfeesten deelnemen, huldigen wij ook hun vaderland. Eene vriendenhand steken wij uit naar het naburige Noorden, naar het land der taalgenooten, dat zoolang met ons te zamen de Nederlanden heette en lief en leed | |
[pagina 665]
| |
ook deelde; naar het Oosten, waaruit zoo menig glanzend licht over het veld der wetenschap opdaagt, en met wiens kloeke zonen wij nog menigen alouden familietrek gemeen hebben; naar het diepe Zuiden, de zeeën over, naar het verre Afrika, het land der kloeke, hardnekkige vrijheidsliefde; - en dichter bij steken wij de hand uit naar onze Waalsche landgenooten, die, wat men ook zegge, Germaansch bloed 'lijk wij in het lijf dragen, en ons dubbel dierbaar zijn door het samenwonen onder hetzelfde dak en de gemeenschap der maatschappelijke belangen. O ja, tot u allen, mannen uit Noord en Zuid en Oosten, taalgenooten van hier en ginder, voorvechters der wetenschap, tot u allen steken wij de broederhand uit Gij zijt hier geen vreemdelingen meer, gij zit hier aan een Vlaamschen heerd, aan een gezelligen heerd, gij zijt de dischgenooten der aloude Dietsche herbergzaamheid... Nog een woord, Mijne Heeren: Germanen en ook de aloude Belgen vergaderden geerne op een feestmaal. Tacitus getuigt dit alreede. En na de gewone dronken was 't dan hun geliefd gebruik bij 't ledigen des bekers hunne daden te herinneren en te roemen. en daarop volgde de belofte groote en mannelijke ondernemingen uit te voeren. Met dezelfde vroolijke stemming zitten wij hier thans, Mijne Heeren, wij hunne verre naneven, doch die nog immer fier zijn ons familiewapen van hen te hebben ontvangen. Daareven, op het academisch morgenfeest, hebben wij ook onze werken herinnerd: geroemd, neen, wij laten die werken zich zelve prijzen. Maar thans de belofte. Het zal niet zijn groote ondernemingen uit te voeren, o neen! maar beloven doen wij toch, met mannelijken moed, met echt Germaansche taaie wilskracht en volherding, de vaderlandsche taak onzer Koninklijke Vlaamsche Academie te betrachten, te werken ter verheerlijking van onze dierbare Dietsche moedertaal, ter geestesontwikkeling van ons nog levende krachtig, niet uitgeput noch versleten Vlaam- | |
[pagina 666]
| |
sche volk; - en dus doende, Mijne Heeren, zijn wij zeker, immer de hooge waardeering te verdienen waarvan gij ons heden een openbaar bewijs kwaamt geven, en waarvoor wij u nog eens uiter herte dank zeggen. Op u aller welzijn, heeren Afgeveerdigden van binnen- en buitenland, heeren Eereleden onzer Koninklijke Vlaamsche Academie, heeren deelnemers in ons jubelfeest, op onze onderlinge behulpzaamheid en verknochtheid drink ik in den name der Koninklijke Vlaamsche Academie! (Handgeklap.)
***
In name van de afgevaardigden der Academies en Hoogescholen en verder aanwezige uitgenoodigden, antwoordt de heer Prof. Dr. J. te Winkel, buitenlandsch eerelid der Academie en afgevaardigde van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, in dezer voege:
Excellentie, Mijnheer de Bestuurder, Mijne Heeren,
Na de vriendelijke woorden van den Onderbestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie, uit naam van onze gulle gastheeren gericht tot de buitenlandsche eereleden der Academie en de aan dezen disch vereenigde afgevaardigden uit zoovele verschillende streken, dacht ik terstond aan de versregels van onzen dichter De Genestet:
‘Zoo u het hart te spreken dringt,
Want inderdaad, omdat het het hart is, dat mij dringt te spreken, spreek ik. En daar ik meen, dat allen, tot wie de woorden van den Onderbestuurder gericht | |
[pagina 667]
| |
waren, gaarne, evenals ik, hem daarvoor hun dank wenschen te betuigen en niet iedereen hier aan het woord zal kunnen komen, veroorloof ik mij ook uit hun naam, met of zonder opdracht, het woord te voeren. Men zie daarin geen aanmatiging, want onmiddellijk wil ik dezelfde versregels van De Genestet ook tot hen richten met anderen klemtoon;
‘Zoo u het hart tot spreken dringt,
In de eerste plaats dan breng ik U dank, Mijnheer de Onderbestuurder, namens de buitenlandsche eereleden, en ik meen dat met eenig recht voor allen te mogen doen, omdat ik tot de oudsten onder hen behoor, daar ik nu al sinds vier en twintig jaar het voorrecht heb, eerelid onzer Academie te zijn: een voorrecht, waarop ik trotsch ben. Met meer schroom maak ik mij ook tot tolk van hen, die hierheen zijn overgekomen uit verschillende streken van Duitschland, het classieke land der wetenschap, die zij hier onder U zijn komen vertegenwoordigen in haar vollen omvang, maar toch ook wel in 't bijzonder - zoo als hier wel het meest past als Germanistische wetenschap, waarvan de beoefening der Nederlandsche taal en letterkunde een onderdeel uitmaakt. Als geleerden hebben zij met U hetzelfde groote doel van elke wetenschap voor oogen: het zoeken naar de waarheid en niets dan de waarheid; en daarnaar streven ook de Koninklijke Academiën van Wetenschappen in België en Nederland, die hier vertegenwoordigd zijn. Daarvan getuigen ook de leerstoelen aan de Belgische en Nederlandsche Universiteiten, die hierheen hare afgevaardigden hebben gezonden en die U volgaarne hun dank brengen voor de heusche ontvangst hun bereid. Voor de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam en voor de Universiteit van Amster- | |
[pagina 668]
| |
dam doe ik dat volgens mijn recht, voor de Groningsche Universiteit op vereerend verzoek. Maar wij. vertegenwoordigers der Nederlandsche wetenschap hebben nog iets anders met U gemeen, dan den zuiver wetenschappelijken studiegeest. Het onderdeel der wetenschap, dat uitsluitend aan Uw onderzoek is opgedragen, is ook bij ons zeker niet het minst beoefende, en zeker het meest nationale: het onderzoek van eigen taal en letterkunde: den kostbaarsten schat, U door Uwe, ons door onze voorvaderen nagelaten. Op den Gentschen belfroet heeft men tot nog voor korten tijd een geweldigen draak kunnen zien prijken. Van oudsher zijn bij de Germanen de draken als schatbewaarders beschouwd. De draak, die den Nibelungenschat bewaakte, is slechts één uit vele. Welnu, ook de draak van den belfroet was sinds eeuwen een schatbewaarder, wakend voor de Gentsche vrijheden, voor het echt Vlaamsche karakter der Gentenaren, hunne oudvaderlandsche zeden, hun oudvaderlandsche taal. Op het oogenblik prijkt die draak daar niet meer; maar van morgen heb ik hem aanschouwd in de voo hal Uwer Universiteit. Mag ik dat aannemen als een gunstig voorteeken, dat ook daar voortaan die schatten veilig zullen zijn? dat zij ook daar hoeder zal zijn van den Vlaamschen taalschat! Dat gij met te meer liefde uwe wetenschap beoefent, omdat het de wetenschap der Vlaamsche, der Nederlandsche taal is, wie begrijpt dat niet? Daarom zal het U ook zeker genoegen doen, dat hier ook een vertegenwoordiger aanzit van het Vereenigd Zuid-Afrika, wiens tolk ik hier mag wezen. Dáár toch, aan de andere zijde van den aequator, wordt Nederlandsch gesproken, evenals hier en bij ons; en dat Zuid-Afrika is evenals Uw vaderland, een tweetalig land, waar twee talen zijn, van welke elk nu nog het overwicht over de andere zoekt te verkrijgen, maar waarvoor toch eens de gulden tijd zal aanbreken, dat zij in evenwicht zullen zijn en | |
[pagina 669]
| |
in vrede naast elkaar zullen bloeien. Ook in Zuid-Afrika zullen zij dat zeker, wanneer daar de rechte Afrikaners zich blijven scharen om de banier, die Generaal Herzog zoo moedig omhoog houdt. Van tweetaligheid is - gelukkig voor onze rust - in Noord-Nederland geen sprake, en daarom kan daar ieder, die de landstaal als kunstenaar of geleerde dient, lid worden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die het zelfde doel heeft, als Uwe Academie, maar zonder eene staatsinstelling te zijn, als zij. Ook haar vertegenwoordiger evenals die van het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft mij opgedragen, Uwen Onderbestuurder dank te zeggen voor de gesproken woorden. Terwijl ik hier - ik hoop niet te lang voor uw geduld het woord sta te voeren, lees ik daar tegenover mij aan den wand de gulden woorden van Jan Frans Willems. ‘Mijn vaderland is mij niet te klein’. Hij had volkomen gelijk. Voor een grooten geest is het vaderland nooit te kle n, want die geest overschrijdt ver de enge grenzen van zijn land, om ook daarbuiten te werken en te heerschen. Ook den Vlaamschen geest mag ik vergelijken bij een reus: eene beeldspraak, die niet vreemd zal klinken in Zuid-Nederland, waar de reuzen bij alle feesten en optochten zulk eene belangrijke rol spelen. En toch - ik zeg het met leedwezen - toch komt het mij voor, dat er zijn, die het Belgische vaderland te klein vinden voor dien Vlaamschen reus, die hem te groot achten om daar in zijne volle lengte onder dak gebracht te worden; want het bovenste, het beste gedeelte ontbreekt hem nog, schouders heeft hij; dat is de Koninklijke Vlaamsche Academie waar de taal van dien reus wordt beoefend in hetzelfde gebouw, dat ons nu hier bijeen ziet; maar op die schouders behoort een hoofd, met een mond: een mond, die de Vlaamsche wetenschap zal verkondigen aan de Vlaamsche jongelingschap, in eigen Vlaamsche taal. | |
[pagina 670]
| |
En nu verzoek ik, een enkel woord te mogen richten tot Uwe Excellentie persoonlijk, tot U, die door Uwe keurige toespraak, zoo even in de Nederlandsche taal tot ons gehouden, zooveel belangstelling hebt betoond voor de werkzaamheid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Ik zal tot U spreken met al die bescheidenheid, die ik weet, dat mij hier past, en ik zal mij wel wachten, mij te mengen in de zaken van Uw land, dat mijn vaderland niet is. Ik zal spreken als onderdaan van het koninkrijk der Nederlanden, en dat zult gij mij zeker niet euvel duiden. Welnu dan, de Belgische Regeering heeft eene staatscommissie benoemd, om met eene soortgelijke, door de Nederlandsche Regeering gevormd, te overleggen, op welke wijze de band tusschen België en Nederland nauwer zal kunnen worden toegehaald. Allerlei middelen daartoe worden overwogen, allerlei maatregelen zullen genomen kunnen worden om dat goede doel te bevorderen. Maar één maatregel is er, die doeltreffender zal blijken, dan eenige andere: de stichting eener Vlaamsche hoogeschool, om op wetenschappelijk gebied België nog inniger met Nederland te doen samenwerken; want.... bij ons zijn alle hoogescholen Vlaamsche hoogescholen. (Levendige en langdurige toejuichingen.) Onwillekeurig.... neen, niet onwillekeurig, opzettelijk ben ik afgedwaald van mijn eigenlijk onderwerp. Ik haast mij nu, daartoe terug te keeren. Eereleden van de Koninklijke Vlaamsche Academie, afgevaardigden uit verschillende landen zijn getroffen door de hartelijke ontvangst, die zij hier hebben gevonden, door de hartelijke woorden, hun namens de Academie door den Onderbestuurder toegesproken. Niet minder hartelijk is daarvoor onze dank, waaraan ik een oprechten heilwensch verbind. Moge het U, Mijnheer de Onderbestuurder, gegeven zijn, nog tal van jaren deel te nemen aan de vruchtbare | |
[pagina 671]
| |
werkzaamheid der Koninklijke Vlaamsche Academie! en moge zij zelve nog tal van kwarteeuwfeesten vieren, en groeien en bloeien tot in lengte van dagen! (Handgeklap.)
***
Alhoewel het voorstellen van heildronken door de Feestcommissie stipt was beperkt, bekomt niettemin de heer Dr. Gustav Roethe, uit Berlijn, het woord, om een heildronk ter eere van ‘das Flämische Volk’ in te stellen: Meine Herren, Ich bedauere lebhaft, dass ich nicht in Ihrer eigenen Sprache zu Ihnen reden kann; ich lese das Flämische leicht und gerne, aber dahin, es geläufig zu sprechen habe ichs nicht gebracht. So werden Sie mich besser verstehen, wenn ich Deutsch zu Ihnen rede. Ich sehe dort vor mir den Spruch: De taal is gansch het Volk. Dieser Spruch soll meinen Worten die Richtung geben. Zum ersten Male komme ich jetzt nach Belgien; wohl habe ich alte Beziehungen zu dieser Akademie, aber niemals hatte ich das schöne Flandern bisher mit eigenen Augen gesehen. Ich kann nicht leugnen, dass Alles, was ich hier erlebt habe, einen tiefen Eindruck auf mich gemacht hat. Vor Ihren wissenschaftlichen Leistungen hatte ich lange schon Respect. Hier aber wirken noch ganz andere Mächte auf meine Seele: Ihre schöne Stadt mit ihren grossen Erinnerungen, Ihre reiche bildende Kunst, Ihre stimmungsvolle Musik, Ihre Poesie: das Alles zeigt, dass es sich hier um ein kräftig aufstrebendes selbständiges Volksleben handelt. Wissenschaft und Kunst in höchsten Ehren: mehr gilt Gesundheit und Kraft des Volkes, dem sie entwachsen. Ich fühle hier diese Gesundheit und Kraft. Gerade weil in Deutschlands grossen Verhältnissen das Sonderleben der Landschaften wenig, vielleicht zu wenig zur | |
[pagina 672]
| |
Geltung kommt, habe ich einen so starken und wohltätigen Eindruck von der aufsteigenden Frische und Eigenart dieses niederdeutschen Stammes empfangen. Lassen Sie mich meine Freude an diesen Eindrücken, meinen Dank und meine Wünsche für die Zukunft der Flaminge zusammendrängen in den Ruf: Das Flämische Volk, es lebe HOCH HOCH HOCH! (Levendige toejuichingen.)
Te zeven uur was het banket afgeloopen.
***
Als antwoord op zijn telegram heeft de Bestendige Secretaris, den 11 October, namens Z.M. den Koning het hieronder volgende telegram ontvangen:
Den Heer Edw. Gailliard,
De Koning is in hooge mate gevoelig geweest voor den toast, te zijner eere alsmede ter eere der Koningin en der Koninklijke Familie ingesteld op den feestdisch, die ter gelegenheid van den vijf en twintigsten verjaardag van de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, de Leden van dat geleerd Genootschap en andere hooggeplaatste personen vereenigde. De warme heilwenschen, welke door den Heer Bestuurder Is. Teirlinck, uit naam van gansch de Vergadering, werden toegebracht aan Zijne Majesteit en aan de Koninklijke Familie, en inzonderheid de roerende woorden gericht tot Onze Doorluchtige Vorstin, zijn Onzen Vorst uiterst aangenaam geweest. Ook heeft Hij mij opgedragen U te verzoeken zijne hartelijkste dankbetuigingen over te brengen aan al degenen wier tolk U geweest zijt. De Minister van 's Konings Huis. |
|