Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Hrotsvitha en WalthariusGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 458]
| |
matig gezag te bevestigen. Adelheide weigerde, werd in den kerker geworpen, doch ontsnapte en riep dan de bescherming in van Otto den Grooten, die Berengarius overwon en Adelheide tot gemalin verhief. P. von Winterfeld steunende op de overeenstemmingen tusschen de beschrijving van Adelheides vlucht en de ontsnapping van Walther uit Attila's hof, kwam het eerst met de stelling voor den dag dat Hrotsvitha Waltharius waarschijnlijk gelezen heeft. Buiten eenige verspreide trekken is dat de eenigste plaats van beteekenis, waarop hij zich kan beroepen. De tijd van ontstaan der twee gedichten legt geen hinderpaal in den weg, immers de Gesta dagteekenen uit 967; Waltharius uit 920 of daaromtrent. Ook staat het bekend, dat destijds onder de Benedictijner kloosters een geregelde gedachtenwisseling werd levendig gehouden op wetenschappelijk gebied. P. von Winterfelds meening wordt voorgestaan door K. Strecker, den laatsten uitgever van Hrotsvitha's werken. De overeenstemming van deze twee geleerden legt niet weinig gewicht in de schaal, want beiden hebben zich door hun Walthariusonderzoek insgelijks verdienstelijk gemaakt. Des ondanks kom ik tegen deze stelling op, en omdat zij mij onhoudbaar toeschijnt op zich zelf, en - doch dit doet hier niets ter zake - omdat ze onvereenigbaar is met de zienswijze, welke ik omtrent sommige Walthariusproblemen voorsta. Mijn standpunt is dit: ik cijfer de overeenstemmingen tusschen de ontvluchting in Waltharius en in de Gesta in geenen deele weg, maar ik schrijf die overeenstemmingen aan een andere oorzaak toe, niet aan Hrotsvitha's navolging maar aan de overeenkomstigheid van onderwerp. Gelijke toestanden brengen gelijke omstandigheden mede, d.i. typische motieven, zooals de geijkte term luidt.
Om goed te vatten, dat wij hier met typische motieven en met geen navolging te doen hebben, dienen wij een weinig theorie er op na te houden en eenige begrippen vast te stellen, welke tot richtsnoer zullen dienen. Von Winterfeld en Strecker hadden zich eerst moeten afvragen, wat eigenlijk navolging is. Zij bestaat niet in het over- | |
[pagina 459]
| |
nemen van gemeenplaatsen d.i. denkbeelden en gezegden, die algemeen verspreid zijn, maar wel van het tegendeel; het nagevolgde moet op straffe van anders niet opgemerkt te worden steeds meer of minder persoonlijk, meer of minder oorspronkelijk zijn. De navolging hangt dus samen met de oorspronkelijkheid, al klinkt dat ook paradoxaal. Wat verstaat men dan door oorspronkelijkheid? Wij bepalen ons tot de oorspronkelijkheid in de letterkunde, omdat hier er van alleen sprake is, omdat de letterkunde in scheppend vermogen de andere schoone kunsten overtreft, en omdat het hier behandelde in hoofdzaak op alle toepasselijk is.
Evenals het marmerblok, waarin de beeldhouwer zijn idee verwezenlijkt, voor een iegelijk beschikbaar ligt in de groeve, zoo is ook de stof, welke de dichter tot eigen scheppingen verwerkt, niet zijn uitsluitend eigendom, maar dat van het volk, van de spraakmakende gemeente. Deze stof bestaat in den rijken schat van denkbeelden, gevoelens en zinnelijke voorstellingen, welke in het woord vastgelegd het gemeengoed zijn van alle denkende en gevoelende wezens. Hier ligt niet de oorspronkelijkheid. In dezen zin is het bekende vers van de Genestet te verstaan: Poëzie is overal,
Overal, mijn vrinden.
De stof is voor het grijpen, 't is maar zaak ze te vinden onder de groote massa alledaagschheid. Het persoonlijke, het oorspronkelijke, want dit komt op hetzelfde neer, is drieledig. De oorspronkelijkheid bestaat vooreerst in de meerdere geschiktheid tot het opsporen van het edele, het niet-alledaagsche, schoon altoos natuurlijke in de gemeenschappelijke stof. 't Is een zaak van graad. Verheft een dichter zich boven het gewone peil door een van de vier vermogens: verstand, gevoel, zinnelijke gevoeligheid of sensibiliteit, verbeelding, dan zal men wederkeerig spreken van oorspronkelijke denkbeelden of gedachten, oorspronkelijke gevoelens, oorspronkelijke zinnelijke voorstellingen, oorspronkelijke beelden. Al mag geen dichter gansch verstoken zijn van een enkel dezer vermogens, wat hem voornamelijk tot | |
[pagina 460]
| |
dichter stempelt, wat zijn temperament, zijn natuuraanleg uitmaakt is gevoel, sensibiliteit, en dan verbeelding. Een levendiger verbeelding gaat gepaard met een grooter sensibiliteit; zij is er het uitvloeisel van. Een meetkundige heeft zooveel verstand en verbeelding noodig als de dichter en toch is hij daarom geen poëet. Bezit een schrijver deze vier vermogens in een uitstekenden graad, dan spreken wij van letterkundig genie, want het vernuft bestaat in het evenwicht, in de evenredige ontwikkeling van al de in casu vereischte zielsvermogens.
De oorspronkelijkheid bestaat ten tweede in de rangschikking of coördinatie der gemeenschappelijke stof mits keus. Zoo roept de tooneeldichter bij gelegenheid van den éénen grooten hartstocht van zijn hoofdheld de botsing van nog andere gevoelens of hartstochten te voorschijn. Ziedaar de verwikkeling of knoop. Te dien einde staan hem verschillende middelen ten dienste: de zedenwet, de sociale conventies d.i. de maatschappelijke betrekkingen, eischen en vooroordeelen, vooral ten laatste de wet van de tegenstellingen of contrasten. Wil men een eenvoudiger voorbeeld? Kiezen wij dan twee schoolopstellen. Ik schrijf de volgende schets af uit een handboekje, dat te Namen gedrukt is: Gevolgen der kwaadsprekendheid. 1o Een werkman wordt in zijne jeugd voor diefte veroordeeld, 2o Verscheiden jaren gevang. 3o Hij komt tot betere gevoelens. 4o Vestigt zich in een dorp, waar hij onbekend is en een eerlijk leven slijt. Vrede en geluk. 5o Een zijner oude kennissen brengt zijn vroeger gedrag uit. 6o Afkeuring. Ontknooping. Gesteld nu twee leerlingen. De eene houdt zich nauwgezet aan de volgorde van de opgegeven punten. De andere niet, integendeel hij begint met 4o en verplaatst ons regelrecht in het vreemde dorp en wel in een herberg, waar deze andere Jean Valjean door de aanwezigen met achting en vriendschap bejegend wordt. Dan komt 5o: Een zijner oude kennissen, die toevallig in het dorp is, treedt binnen en herkent hem. Gesprek. Valjean, wij zullen hem zoo maar heeten, is eerst beschaamd, maar bekomt weldra van zijn schrik, en 1o, 2o en 3o worden nu in de samenspraak, waarvan allen getuigen zijn, ontwikkeld. Ten laatste 6o: De handelwijze van den kwaadspreker wordt door de aanwezigen afgekeurd. | |
[pagina 461]
| |
Onnoodig te vragen, welk van de twee huiswerken oorspronkelijk is ten opzichte van de rangschikking derzelfde stof.
De oorspronkelijkheid bestaat ten derde in de bijzondere expressie of uitbeelding van een idee of gevoel door middel van het gemeenschappelijk teeken of woord. Wie klaar begrijpt drukt zich klaar uit, wie diep gevoelt grijpt naar wendingen, waarin men de ziel voelt kloppen. In de artistieke uitbeelding door middel van het woord spelen verbeelding en het zinnelijk voorstellingsvermogen van het gehoor eene hoofdrol. Ook heeft de smaak, een aangewende, niet aangeërfde eigenschap, hier een woordje in te brengen. Het spreekt van zelf, dat de gewone, bijdevloersche expressie geen aanspraken kan doen gelden op oorspronkelijkheid, zij is gemeengoed, de res nullius; hiertoe breng ik ook de afgesleten beeldspraak, waarmede de nieuwe school voorgoed gebroken heeft. Duizenden vooral aankomende dichters hebben het ruischende graanveld bij de golvende zee vergeleken. Volgden zij elkander na? Neen, zij kenden elkanders werken niet, maar het was gemakkelijk aan de gapende menigte de gewone dichterlijke pasmunt in plaats van goudgeld uit te strooien. Om aan deze afgetrokken begrippen wat aanschouwelijkheid bij te zetten zullen wij een voorbeeld kiezen uit de natuur, dat voor allen openliggend boek. Iedereen geeft zich rekenschap van de natuurverschijnselen in de lente: plantengroei, heldere hemel, warme zon enz. Iedereen geeft zich ook in zekere mate rekenschap van een meer opgewekt gemoedsleven: tevredenheid, blijheid, hoop; er valt een lentestraaltje, hoe nietig ook, in ieders hart. Dus levensverschijnselen in de natuur, levensverschijnselen in het gemoed: ziedaar de gemeenschappelijke stof. Een schilder evenwel ontwaart meer kleuren, meer lichtspelingen in de natuur, een dichter voelt een rijker gemoedsleven ontluiken: 't is uitspattende vreugd, verzoening met het leven, kinderlijke overgave aan moeder Natuur, de Alma Mater. Schilder en dichter zijn hier oorspronkelijk, ziedaar een verschil van graad in het waarnemen van de gemeenschappelijke stof. De dichter legt ten tweede een inniger en veelzijdiger verband tusschen het leven der natuur en dat van den mensch, | |
[pagina 462]
| |
vooral zijn eigen zieleleven. Naar gelang van zijn temperament, stemming, ervaring zal hij zingen dank zij een hooger coördinatievermogen van genieten en hoopvolle toekomst, van een schepper of vergoddelijkte alnatuur, van reine of zinnelijke, beantwoorde of bedrogen liefde, van vroeg verwelken en kortstondige weelde, van 's levens logen en wanhoop, van dood en hiernamaals.
Ten laatste komt de artistieke uitdrukking aan de beurt. In het weergeven van de jonge, zonnedronken natuur wint het penseel het van de pen. Omgekeerd echter, al zal de schilder in zijn landschap iets neerleggen van zijn eigen lentestemming, 't is als de enkelvoudige toon van de stemvork naast het volle orgelspel van de poëzie. Aan den dichter de schildering van het gemoedsleven in al zijn breedte en diepte. Keeren wij nu tot ons bijzonder onderwerp terug. Indien wij deze theoretische gegevens op Hrotsvitha's beschrijving toepassen, dan hebben wij ons alleen af te vragen, of die overeenstemmingen met Waltharius te verklaren zijn uit de gemeenschappelijke stof d.i. uit de omstandigheden, welke een ontvluchting van zelf medebrengt, kortom uit de typische motieven. Is dit zoo, dan bestaat er geen navolging. Heeft de dichteres evenwel in plaats van algemeenheden iets kenmerkends, iets persoonlijks of oorspronkelijks uit Waltharius overgenomen, dan staan wij waarschijnlijk voor navolging. Geven wij eerst een overzicht van Walthers vlucht uit het Hunnenland, om met kennis van zaken te kunnen beslissen.
Walther heeft het heimwee, hij besluit te vluchten en zal Hildegonde, zijne bruid, welke evenals hij aan Attila's hof in gijzelaarschap leeft, met zich nemen. Daarom zegt hij tot haar: 245[regelnummer]
Wist ik, gij leendet mij een gewillig gehoor, gij betoondet
Ondanks alles u trouw aan mijn voorzichtige plannen,
Dan zou ik al de geheimen der ziel u willen ontdekken.
Als het meisje verklaart, dat zij bereid is hem overal te volgen, gelast hij haar alles voor de reis in het geheim gereed te maken. De dichter treedt hier in bijzonderheden. 261[regelnummer]
't Opperst gezag, als gij weet, benoemde u tot hoedster der schatten,
Scherp bij gevolg u in en onthoud ze deze mijn woorden:
Eerst en vooral ontneem den helm en het harnas des vorsten,
't Driedradig pantser, meen ik, dat draagt het merk van de smeden.
| |
[pagina 463]
| |
265[regelnummer]
Kies vervolgens u uit twee middelmatige schrijnen
En vertrouw er aan toe zooveel armbanden der Hunnen,
Dat gij er nauwelijks één optilt tot even den boezem.
Ook vier paar gewone schoenen zult ge me maken,
Schaf er u aan zooveel en berg ze weg in de kistjes;
270[regelnummer]
Tot den rand zullen zoo misschien de schrijnen gevuld zijn.
Verder bestel u stil gebogen angels bij smeden:
Visschen en vogels zullen te zaam ons strekken tot teerspijs;
Vogelaar dien ik zelf zoowel als visscher te wezen.
Binnen een week beredder het een en ander behoedzaam.
275[regelnummer]
En nu weet ge hetgeen op reis zoo al noodig zal wezen.
Na de toebereidselen spreekt Walther van zijn ontvluchtingsplan. 276[regelnummer]
Thans zal ik zeggen, hoe wij de vlucht op touw zullen zetten.
Als de zon haren kreits voor den zevenden keer heeft voltrokken,
Recht ik voor vorst en vorstin, voor prinsen, heervoogd en dienaars
Aan een lustig gelag met bovenmatige kosten.
280[regelnummer]
'k Poog op alle wijzen hen in den drank te versmoren,
Tot er geen enkel zij, die bemerkt wat vervolgens zich toedraagt.
Gij ondertusschen maak een matig gebruik van de wijnen,
Zorg uw dorst aan den disch te beperken, al zij het met moeite.
Staan zij allen op, keer weer tot de taak de bedoelde,
285[regelnummer]
Maar als 't geweld van den drank hen allen voor goed heeft bedwongen,
Dan ons gespoed om te zaam de streken in 't Westen te zoeken.
Op het feestmaal draagt alles zich toe als Walther had voorzien. Het uur tot de vlucht is geslagen. 324[regelnummer]
Eindelijk roept hij terug de dierbare vrouw en verordent
Met den meesten spoed het gereedgemaakte te brengen.
De laatste maatregelen worden getroffen: 326[regelnummer]
Uit de stallen haalt hij zelf het puik van de dravers,
Welken hij Leeuw had genoemd om zijne voortreffelijkheden.
Moedig trappelt het ros en knauwt de schuimende teugels.
Na het, als men placht, met het tuig te hebben omhangen
330[regelnummer]
Hecht hij aan elke zij de schrijnen gevuld met de schatten,
Legt tot den langen tocht er bij een weinigje voedsel
En gelast de jonkvrouwlijke hand met de vlottende teugels.
Hij nochtans naar heldenwijs gedost in het harnas
Zet zich op het hoofd den helm met bloedpurperen pluimbos,
335[regelnummer]
Sluit de scheenplaat van goud om zijne geweldige waden,
Gordt aan de linker heup het zwaard met dubbele snede
En aan de rechter een ander naar Panonische wijze.
Dit echter deelt maar wonden uit aan een enkele zijde.
| |
[pagina 464]
| |
Zij vertrekken: 339[regelnummer]
Alsdan grijpt hij de lans met de rechte, het schild met de linke
En vol zorgen begint hij den haatlijken grond te verlaten.
't Meisje leidde het paard, met wel menige have beladen.
Tevens hield zij een roe van hazelaarshout in de handen,
Waar de visscher den angel aan indompelt in 't water,
Opdat de visch den weerhaak halst begeerig naar 't lokaas;
345[regelnummer]
Want rondom was de machtige man bevracht met het krijgstuig
En voor zich zelven had hij gedurig een aanval te duchten.
Dezen eersten nacht spoeden zij zich voort langs den openbaren weg, terwijl zij den volgenden dag in de bosschen hun tocht voortzetten. 347[regelnummer]
Zij versnelden hun loop den ganschen nacht, maar als Phoebus
Blozend zijn eerste licht tot schouwspel gaf aan het aardrijk,
Poogden zij te schuilen in 't woud en zochten den schemer.
Hildegondes vrouwelijke angstvalligheid is goed gezien: 350[regelnummer]
Vrees zet aan en tobt hen zelfs af in veilige streken.
In dier mate bonst ontzetting in 't hart van de jonkvrouw,
Dat zij opschrikt bij ieder gesuis van de lucht en de koelte,
Voor de vogels bevreesd of voor het knarsen der takken.
Nadat de Hunnen tot den volgenden namiddag hun roes hebben uitgeslapen, worden zij de ontvluchting gewaar. Attila's wederhelft jammert luid, hij zelf viert zijn woede bot. Uitstekend is het tafereeltje, dat Ekkehard ons er van ophangt: 380[regelnummer]
Daar ontbrandt in geweldige woede de wilde gebieder.
Troostelooze zin vervangt de vroegere vreugde.
't Prachtkleed scheurt hij gansch van den schouder af tot beneden.
Dan eens herwaarts wendt hij 't droeve gepeins, dan weer derwaarts;
Evenals 't zand wordt opgewoeld door Aeolus' vlagen,
385[regelnummer]
Dobbert heen en weer de vorst door de zorg in zijn boezem
En het wislend gemoed uitbeeldend door wislende trekken
Spreidt hij naar buiten ten toon alwat hij lijdt in zijn binnenst.
Niet verleent hem de toorn iets samenhangends te zeggen.
Ja, dien zelfden dag versmaadt hij eten en drinken,
390[regelnummer]
Zelfs verleent de zorg aan zijn leden geen zalvenden sluimer,
Want toen de zwarte nacht der dingen kleur had ontnomen,
Zeeg hij neer op het bed en nochtans hij look niet een ooglid,
Dan op de rechterzij gesteund en dan op de linker.
Ja, als ware zijn borst doorboord met een puntige werpspies
| |
[pagina 465]
| |
395[regelnummer]
Siddert hij, schikt het hoofd dan hier, dan plotseling ginder.
Dan weer vaart hij op en zit op zijn bed als waanzinnig.
Vruchteloos! Eindelijk springt hij te been en holt door het burgslot,
Naakt weer de sponde, doch raakt ze nauwelijks aan of verlaat ze.
Attila sleepte den slaaploozen nacht op die wijze ten einde.
400[regelnummer]
Doch het vluchtend paar voortstappend door gunstige stilte
IJlde om achter den rug de gevreesde landstreek te laten.
Deze tegenstelling tusschen het tooneel van onrust, waar de uiterlijke woeling, hoe aanschouwelijk en tastbaar ook weergegeven, de innerlijke woeling niet vermag te vertolken, en den nachtelijken vrede buiten, als die van Virgilius' amica silentia lunae, deze tegenstelling bewijst, dat Ekkehard zijn stof wist te ordenen, te coördineeren.
Attila belooft schatten gouds aan den dappere, die Walther geketend zal terugbrengen; te vergeefs, niemand durft het waagstuk aan. Middelerwijl heeft Walther de ervaring opgedaan, dat het niet aangaat dag én nacht voort te trekken, daarom zal hij voortaan des nachts reizen en den dag besteden om in de bosschen uit te rusten: 419[regelnummer]
Walther, de vluchteling, reisde, gelijk ik gezegd heb, bij nachtstond,
Zoekend des daags het woud en de dichte heestergewassen.
Ziedaar Walthers vlucht. Waarin bestaat nu de oorspronkelijkheid van Ekkehards beschrijving? Het is niet doenlijk elke bijzonderheid aan te stippen; verlangt men zoo iets, dan leze en herleze men het tooneel van Attila's woede, waar de teekenachtige trekken zoo opeengehoopt zijn, dat een schilder er stof kan vinden tot niet een, maar wel tot een zestal tafereelen van den woedenden AttilaGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 466]
| |
De oorspronkelijke zijde van Ekkehards talent is hier te zoeken in zijn sensibiliteit of zinnelijk voorstellingsvermogen. De dichter moet de geheimzinnigheid van de wouden, secretum illud naar Tacitus, hun suizende stilte meer dan eens met scherp oor opgevangen hebben, om Hildegondes angst in een paar toetsen zoo goed te treffen. Niet minder geoefend is zijn oog. Hij ziet juist en weet het opgemerkte aanschouwelijk voor te stellen. Men lette op Attila's woede, waar elke trek raak is, op de zorgvuldige opsomming van de reisbenoodigdheden, men zou zeggen, dat hij er zelf bij was; op het vertrek ten laatste, waar alles naar het leven is afgekeken. Het ros wordt uit den stal gehaald, het trappelt, knarst op het gebit, het wordt getuigd, voorzien van den last en door Hildegonde bij den teugel gegrepen. Zelfs wordt de hengelroede niet vergeten, die moeilijk op het paard is te bergen. Tevens zien wij in bijzonderheden, hoe Walther zich uitrust, en al ging Virgilius hem hierin voor, hij wist een beter les te trekken uit zijn voorbeeld dan in voorkomend geval Hrotsvitha, omdat hij de gave bezit van goed uit zijn oogen te kijken. Tot deze aanschouwelijke voorstelling behoort ook de dramatische ontwikkeling van sommige onderdeelen der vlucht. Het gedicht behoort tot de verhalende poëzie en nochtans spreekt Ekkehard niet gedurig in zijn eigen naam, hij laat soms de personen handelend optreden. Zoo hebben wij Walthers voornemen, de toebereidselen, het ontvluchtingsplan door middel van een gesprek vernomen, en zijn verdwijning uit de klacht van de koningin tot haar gemaal. | |
[pagina 467]
| |
Leggen wij nu hiernevens de plaats uit de Gesta, v. 527 vlg. De woordelijke vertaling luidt als volgt: 527[regelnummer]
Wat zij echter zal doen, zij weet het niet, daar niet open
Stond eene deur, die haar toe zou laten, terwijl de bewakers
Waren overstelpt van slaap, te vluchten bij nachtstond.
530[regelnummer]
Geen persoon had zij zelfs in de kerkerkrochten, geen enkel,
Die uit hoofde van de bediening haar was onderworpen
En volijverig in het volbrengen van hare bevelen,
Dan alleen het meisje, hier boven vermeld, en een enkel
Geestelijke daarbij, van levenswandel lofwaardig.
535[regelnummer]
Daar zij hun met staag gejammer alles verhaalde
Wat zij al treurende vaak in haar bitter gemoed overpeinsde,
Scheen het hun goed bij beslissing van eenparige stemmenGa naar voetnoot(1),
Dat het beter zou zijn, indien zij door heimelijk pogen
Onder den grond een verborgen gang al gravende maakten,
540[regelnummer]
Waarlangs 't mogelijk was uit de harde boeien te vluchten.
Twijfelloos is het, dat dit zoo voleind werd met snelheid
Door de aanwezige hulp van den haar goedgunstigen Christus.
Want de uitholling eens voorzichtig gereed naar hun inzicht,
Was de gunstige nacht tot de nieuwe vrijheid verschenen,
545[regelnummer]
Waarop, daar de slaap de leên had bekropen van 't krijgsvolk,
Zij, de invrome vorstin, alleen met het tweetal genooten
Door de vlucht aan al de listen der wachters ontsnapte
En een eind van den weg aflegde, maar enkel bij nachttijd,
Voor zoover zij 't vermocht met hare tengere voeten.
550[regelnummer]
Maar als de zwarte nacht ontweek na het scheuren der sluiers
En de pool opblankte onder de stralen der zonne,
Bergt zij zich behoedzaam in verholen spelonken,
Dwaalt nu in de wouden, of gaat dan schuil in de voren
Tusschen de rijpe halmen van 't hoogopschietende koren,
555[regelnummer]
Tot weerkeerend de nacht, in 't gewone duister gewikkeld,
't Aardrijk alweder met een donkeren nevel omhulde;
Dan weer streeft zij er naar den begonnen weg te doorloopen.
Eindelijk, daar zij haar niet vonden, gaven de wachters
Boven mate bevreesd den graaf bericht van 't gebeurde,
560[regelnummer]
Die met de taak was belast de koningin te bewaken.
Deze, wien een groote ontzetting sloeg om het harte,
Maakt zich op weg, om haar op te sporen, met talrijke makkers,
En omdat hij het opgaf, want hij kon niet ontdekken
| |
[pagina 468]
| |
Waar de Koningin had gericht, de doorluchte, haar schreden,
565[regelnummer]
Lei hij bevend aan vorst Berengarius bloot het gebeurde.
Deze plotseling in een hevige gramschap ontstoken
Zendt op staanden voet alom vooruit zijn vertrouwden
En hij legt hun op geen plekje ter zijde te laten,
Maar met omzichtigheid te doorspeuren van hoekje tot kantje,
570[regelnummer]
Of de Koningin zich soms verbergt in een schuilplaats.
Hij zelf volgt hen met een aantal moedige drommen,
Juist als wou hij door krijg een wilden vijand bedwingen,
En hij trekt in onstuimige vaart door den eigensten akker,
In welks holle voren alsdan de vorstin was gedoken,
575[regelnummer]
Zij, die hij zoekt, geborgen onder de vleugels van Ceres.
Schoon hij om zich heen de halmen trachtte te scheiden
Met herhaald gepoog door de lans, die vooruit was gestoken,
Niet toch vond hij haar, die Christus' gena overhuifde.
Wie ziet niet aanstonds, dat er ten opzichte van kunst een hemelsbreed verschil is tusschen de twee beschrijvingen, zoozeer zelfs dat men niet weet, waarover zich meer te verwonderen, over Hrotsvitha's kortzichtigheid, die geen partij wist te trekken van Ekkehards bewerking, ofwel over de bereidwilligheid, waarmede men aan een mogelijke ontleening geloof slaat? Het eigenaardige, het oorspronkelijke in Walthers vlucht missen wij hier. Waar blijft de aanschouwelijkheid? Geen dramatiseering, maar een eentonig verhaal in den 3en persoon, geen inzicht in de détails, geen teekenachtige trek maar gemeenplaatskleurloosheid, geen enkele opwelling van gevoel maar onverschilligheid voor een pathetisch onderwerp, lamlendige onverstoorbaarheid. Hier en daar nochtans een godvruchtige uiting. De stijl is dof en dor, de verzen zijn op enkele omschrijvingen na van den morgen- en avondstond vermomd proza van de alledaagsche soort. Waarom schreef zij ook leoninische hexameters, haar blijkbaar te machtig, in plaats van gewone zooals Ekkehard? 't Is om kort te gaan een dichtproeve zonder persoonlijkheid, 't is watersnoodpoëzie. Navolging is derhalve blijkens onze theorie onbestaanbaar. Wat meer zegt, sommige toestanden worden niet ontwikkeld en toch gaf Ekkehard er aanleiding toe, ja een duidelijke vingerwijzing. Zoo b.v. de toorn van Berengarius. Zou de Gandersheimer non zich aan dit verzuim schuldig gemaakt hebben, indien zij inderdaad de beschrijving van Attila's woede had gelezen? | |
[pagina 469]
| |
Hetzelfde dient gezegd van Adelheides en Hildegondes angstvalligheid op hun dwaaltocht in de wildernis. Wij besluiten dus, dat Hrotsvitha's opvatting van de kunst, haar dichttrant zich tegen de navolging van Waltharius verzet.
Op welke overeenstemmingen beroept zich dan von Winterfeld? 1o In beide gedichten wordt gesproken van een ontvluchtingsplan. Inderdaad, maar hoe wordt er van gesproken? Wij zagen immers, dat Walther zijn bruid omstandig onderricht omtrent het te geven gastmaal, terwijl in de Gesta alleen gezegd wordt dat naar ‘vaststelling van het eenparige plan’ een gang zal worden gedolven. Hoe dit kan geschieden, vernemen wij echter niet. De twee voorstellingen gelijken dus niet op elkaar, zooniet dan is de schets van een onderwerp of het uit te werken plan hetzelfde als de uitwerking zelf. Indien het echter een bewijs moet heeten dat hier evenals daar van een plan gesproken wordt, dan zijn alle ontvluchtingsverhalen van elkander afgekeken. Had de dichteres nog maar dezelfde termen gebruikt, maar zoo staan de zaken niet, een enkel woord voti = plan (Gesta, v. 537) staat ook ter plaatse in Waltharius: votis (v. 246). Dat is minnetjes. 2o Walther spreekt van de aanstalten tot de vlucht: ‘Binnen één week beredder (comple) het een en ander behoedzaam’ v. 274. In de Gesta, v. 541, luidt het: ‘Twijfelloos is het, dat dit zoo voleind of beredderd werd met snelheid’. Daar komen dus ook de aanstalten te berde. Ons antwoord is zooals daar even: Elke lang beraamde vlucht vergt het treften van maatregelen, van voorbereidselen. Iets anders is buitendien: een onderaardsche gang gereedmaken (complere), iets anders reisgoed gereedmaken als wapens, schrijnen, kostbaarheden, schoenen, angels. Niet om het even welke voorbereidselen, maar gelijksoortige voorbereidselen kunnen aanleiding geven tot navolging. En nog eens, verwantschap van termen is er niet tenzij in het op zich zelf staande comple; voltooi, beredder. 3o Als de bedronken Hunnen snorken, neemt Walther de kans waar om de plaat te poetsen; Adelheide wacht eveneens | |
[pagina 470]
| |
het oogenblik af dat de wachters onder zeil zijn gegaan om langs de onderaardsche gang te ontsnappen. Nu vraag ik mij alweer af: Is een nachtelijke ontvluchting iets zoo zeldzaams, zoo ongehoords, dat in voorkomend geval er aanstonds navolging mede gemoeid is; of is het niet eerder een alledaagsch verschijnsel, omdat de vluchteling des nachts meer kans heeft van slagen? 4o De toorn van Berengarius en die van Attila bij het vernemen dat de vogel gevlogen is moet ook tot bewijs strekken. Wij hebben gezien, dat het tegendeel er uit op te maken is. Trouwens Berengarius is woedend - en wie zou het niet zijn? - omdat Adelheides vlucht zijn plannen dwarsboomt. Is derhalve de verklaring van zijn gramschap niet filologisch waar met von Winterfeld, zij is het psychologisch voor iedereen, en dat doet de deur toe.
Het blijkt dus, dat de voorstanders van de navolging der Gesta in een hoofdzaak dwalen. Zij vergeten, dat overeenkomstige toestanden als twee ontvluchtingen ook overeenkomstige omstandigheden of typische motieven in den menschelijken geest te voorschijn roepen. Deze typische motieven zijn: ontvluchtingsplan, nachttijd, slaap van de wachters, vrees voor overval, toorn van de vervolgers.
Zij vergeten ten tweede, dat de zakelijke overeenstemming alleen dan eenige waarschijnlijkheid van navolging openzet, wanneer met de zaak ook de vorm ontleend is. En hier dient nog een voorbehoud gemaakt te worden; niet het alledaagsche, het voordehandliggende in den vorm moet overgenomen zijn, maar het persoonlijke, het oorspronkelijke. Welnu, wij hebben er op gewezen, dat Hrotsvitha's stijl het eigenaardige, het teekenachtige van Waltharius mist en dat zelfs zoo, gewoon en laag bij den grond als hij is, de overeenstemmende termen ontbreken. Hier willen wij even bij stilstaan. Tweemaal vonden wij bij haar een afzonderlijk woord (voti v. 537; completa v. 541 tegenover: fidem votis servare per omnia cautis, W. 246, en: haec intra ebdomadam caute per singula comple, W. 274). Tweemaal bestaat de verwantschap in twee woorden, maar die zijn of te algemeen (G. 506: nimiam conversus in iram, tegenover W. 380: nimia succenditur efferus ira), | |
[pagina 471]
| |
ofwel zij liggen voor de hand (G. 553: vagat in silvis, latitat... sulcis, tegenover W. 349: in silvis latitare student). In beide gevallen zijn de termen de res nullius, allemansgoed. Net als hij, die de zon beschrijft, de woorden straal, glans, warmte zal bezigen, zoo kon Hrotsvitha er niet buiten een woud een woud te heeten, daartoe had zij Ekkehards hulp niet noodig; en wat latitat betreft, het zou naar Waltharius met silvis moeten verbonden zijn b.v. nunc latitat silvis; het ontbreken van dat verband laat vermoeden dat geen navolging in het spel is. Hetzelfde behoort gezegd te worden voor de omschrijving van het aanbreken des dags in Waltharius en in de Gesta. Niet het feit op zich zelf is van belang, want het vindt 365 maal in het jaar plaats, maar wel de wijze, waarop het gewone feit wordt voorgesteld. Waltharius houdt er een classieke herinnnring op na: ‘als Phoebus
Blozend zijn eerste licht tot schouwspel gaf aan het aardrijk’.
De Gesta, 550-51, zeggen, en het beeld heeft ten minste iets schilderends: ‘als de zwarte nacht ontweek na het scheuren der sluiers,
En de pool opblankte onder de stralen der zonne.’
Waarom laat de classiek geschoolde non dit mythologisch buitenkansje ontsnappen, zij die toch tweemaal (vv. 554 en 575) - en die verzen zijn zoo kwaad niet - de ‘oogsten’ door de godin ‘Ceres’ vervangt? Wat bewijst dit alweer, zooniet de afwezigheid van alle navolging?
5o Een laatste bewijsgrond van von Winterfeld hebben wij voor het einde weggelegd. Walther en Adelheide zetten op dezelfde wijze hun tocht voort, zij reizen des nachts en rusten uit bij dag hetzij in wouden, hetzij voor Adelheide daarenboven in holen en graanvelden. Het komt mij voor, dat deze omstandigheid de hypothese der navolging bij von Winterfeld heeft opgeroepen. Zoo leggen wij dan eindelijk den vinger op een bijzonderheid, die niet alledaagsch is. Ongelukkigerwijze zien wij alweer | |
[pagina 472]
| |
te vergeefs uit naar eenige gelijkheid van termen om deze plaats te waarmerken, want zonder dat komen wij geen haarbreed verder. Ook bedenke men wel, dat Adelheide meer nog dan Walther door de omstandigheden genoopt werd haar toevlucht te nemen tot deze minder gewone en zeker langzame reisgelegenheid. Was zij niet de koningin en als zoodanig geen onbekende voor het volk? Wilde zij niet ontdekt en uitgeleverd worden, dan was er geen ander middel op dan zich des daags schuil te houden. Om Adelheides nachtelijke tochten te verklaren hoeven wij dus niet onze toevlucbt te nemen tot navolging, de geschiedkundige omstandigheden doen ons de oplossing aan de hand. Hier wordt eens te meer bewaarheid, dat de verdichting het soms niet haalt bij de werkelijkheid.
Wie reden heeft om het daglicht te schuwen maakt gebruik van den nacht, wat is natuurlijker? Wij merken op in de dierenwereld, dat het wild des nachts op voedsel uitgaat, dat wolven door barren winter en hongersnood uit hun schuilhoeken opgejaagd van de duisternis gebruik maken om naar herbergzamer streken te verhuizen. Daarom twijfel ik er niet aan of men zal menig verhaal van nachtelijke dwaaltochten, zij het dan werkelijk gebeurde of verzonnen, aantreffen, indien men zich de moeite van het opzoeken wil getroosten. Laat ik een voorbeeld kiezen uit de nieuwe geschiedenis. Voor mij ligt het heerlijke boek opengeslagen van den generaal de Ségur La Campagne de Russie (Paris, Nelson éditeurs). Ik lees er den terugtocht van Napoleons achterhoede onder maarschalk Ney, die Smolensk verlaten had en zich na een reeks heldendaden, waarvan de weergade nog te zoeken is, eindelijk te Orcha bij de overblijfselen van la grande armée aansloot. Om zich met 3000 man aan de overmacht van 80,000 vijanden te onttrekken deed hij ongeveer zooals Walther en Adelheide. Des daags school hij in de bosschen ofwel, om levensmiddelen op te doen, in de dorpen en des nachts rukte hij op. Hij had het zelfs veel harder te verantwoorden dan onze vluchtelingen, want hij kon niet als zij de pleisterplaatsen kiezen, daar de kozakken hem niet altijd den tijd daartoe lieten, ook | |
[pagina 473]
| |
was het moeilijker met 3000 man aan de nasporingen te ontsnappen en dit te meer nu de Russen beter vertrouwd waren met de streek. Des ondanks week hij niet af van zijn plan. Ik veroorloof mij eenige aanhalingen. Dank zij de duisternis heeft Ney om 8 uur 's avonds den Dnieper, die half bevroren is, bereikt.
‘Mais, dans ce mouvement nocturne, silencieux à travers champs, d'une colonne composée d'hommes affaiblis, de blessés et de femmes avec leurs enfants, on n'avait pu marcher assez serré pour ne pas se distendre, se désunir, et perdre, dans l'obstacle, la trace les uns des autres (blz. 351). Il donna trois heures au ralliement; et, sans se laisser agiter par l'impatience et le péril de l'attente, on le vit s'envelopper dans son manteau et ces trois heures si dangereuses, les passer à dormir profondément sur le bord du fleuve: tant il avait ce tempérament des grands hommes, une âme forte dans un corps robuste, et cette santé vigoureuse sans laquelle il n'y a guère de héros! (blz. 352).
Zoo kon Walther ook slapen in zijn rotskloof trots alle gevaar. Om middernacht heeft de hachelijke overtocht plaats. Den volgenden dag rust hij uit in een paar dorpen, maar na 10 uur 's morgens wordt hij door de kozakken van Platof overvallen.
‘Il ordonna même au reste des siens de continuer leur repas jusqu'à la nuit. Alors il a fait circuler l'ordre de décamper sans bruit.. il a regagné les bords du Dnieper, dont il couvre son flanc gauche, s'avançant ainsi, de bois en bois, de plis de terrain en plis de terrain... La nuit apporta quelque soulagement... La malheureuse colonne, plus tranquille, s'avança, comme à tâtons, dans un bois épais (blz. 358).
Gedurig door den vijand geteisterd moet hij nog om 10 uur 's avonds een rivier doortrekken.
On franchit péniblement cet obstacle, et une heure après, la faim et l'épuisement l'arrêtèrent pendant deux heures dans un grand village. Le lendemain, 19 novembre, depuis minuit jusqu'à dix heures du matin, on marcha sans rencontrer d'autre ennemi qu'un terrain montueux; mais alors les colonnes de Platof ont reparu, et Ney leur a fait face en se servant de la lisière d'une forêt. Tant qu'a duré le jour, il a fallu que ses soldats se résignassent à voir les boulets ennemis renverser les arbres qui les abritaient et sillonner | |
[pagina 474]
| |
leurs bivouacs; car on n'avait plus que de petites armes qui ne pouvaient maintenir l'artillerie des Cosaques à une distance suffisante. La nuit revenue le maréchal a donné le signal et l'on s'est remis en marche vers Orcha (blz. 357-358).
Ook in 't vervolg zal Ney den aftocht dekken en houdt hij zich aan dezelfde tactiek:
‘Ney, avec quelques centaines de Français et de Bavarois, soutint la retraite jusqu'à Evé. Comme ce fut son dernier effort, il faut indiquer sa méthode de retraite, celle qu'il suivait depuis Viazma, depuis le 3 novembre, depuis trente-sept jours et trente-sept nuits! Chaque jour, à cinq heures du soir, il prenait position, arrêtait les Russes, laissait ses soldats manger, se reposer, et repartait à dix heures. Pendant toute la nuit il poussait devant lui la foule des traîneurs à force de cris, de prières et de coups. Au point du jour, vers sept heures, il s'arrêtait, reprenait position, et se reposait sur les armes et en garde jusqu'à dix heures du matin. Alors reparaissait l'ennemi et il fallait batailler jusqu'au soir, en gagnant en arrière le plus ou le moins de terrain possible’ (blz. 440-441).
Zoo hij gedurende den dag ter nauwernood mocht uitrusten, lag dat niet aan hem, maar aan de Russen, die hem niet tot verademing lieten komen, en met dat al rukte hij geregeld des nachts verder. Volgde Ney bijgevolg in vrij moeilijker omstandigheden dan Walther of Adelheide hetzelfde plan, dan was het niet omdat hij soms Waltharius had gelezen, maar omdat hij niet anders kon. Men houde mij dezen laatsten uitval ten goede, de reductio ad absurdum doet somwijlen het onhoudbare van een a priori opgebouwde theorie vatten beter dan ernstige redeneering. Heeft niet een geestig Fransch schrijver, die een loopje wilde nemen met de overdreven mythische verklaringen van de sagen, aangetoond, dat Napoleon nooit bestaan heeft maar een mythisch wezen is? Zoo zou men ook steunende eensdeels op den moed, de doodsverachting en vooral op de trouw aan den keizer, anderdeels op den gerusten slaap in het zicht van den vijand, op den overtocht van den Dnieper overeenkomende met Walthers over- | |
[pagina 475]
| |
tocht van den Rijn, op de vlucht in westelijke richting, hoofdzakelijk echter op het nachtelijk oprukken, zoo zou men, zeg ik, kunnen waarschijnlijk maken, dat de verre naneef in Ney geen geschiedkundig persoon zal zien, maar de ‘Weiterbildung’ van den held der Walthersage. Er is niets anders toe noodig dan het overplanten van de gegevens der sage op het veld der geschiedenis. Doen von Winterfeld en Strecker wel iets anders? | |
Vertaalde teksten.A. Waltharius (naar de uitgave van J.W. Beck).
vv. 245-247: Si nossem temet mihi promptam impendere mentem
Aque fidem votis servare per omnia cautis,
Pandere cuncta tibi cordis mysteria vellem.
261-286: Publica custodem rebus te nempe potestas
Fecerat, idcirco memor haec mea verba notato:
Inprimis galeam regis tunicamque: trilicem
Assero loricam, fabrorum insigne ferentem,
Diripe, bina dehinc mediocria scrinia tolle.
His armillarum tantum da Pannonicarum,
Donec vix unum releves ad pectoris imum.
Inde quater binum mihi fac de more coturnum,
Tantundemque tibi patrans imponito vasis:
Sic fors ad summum complentur scrinia labrum.
Insuper a fabris hamos clam posce retortos
Nostra viatica sint pisces simul atque volucres,
Ipse ego piscator, sed et auceps esse coactor.
Haec intra ebdomadam caute per singula comple.
Audisti, quod habere vianti forte necesse est.
Nunc quo more fugam valeamus inire recludo:
Postquam septenos Phoebus remeaverit orbes,
Regi ac reginae, satrapis, ducibus famulisque
Sumptu permagno convivia laeta parabo
Atque omni ingenio potu sepelire studebo,
Donec nullus erit, qui sentiat hoc, quod agendum est.
Tu tamen interea mediocriter utere vino
Atque sitim vix ad mensam restringere cura.
Cum reliqui surgant, ad opuscula nota recurre.
Ast ubi iam cunctos superat violentia potus,
Tum simul occiduas properemus quaerere partes.
| |
[pagina 476]
| |
324-353: Tandem dilectam vocat ad semet mulierem
Praecipiens causas citius deferre paratas.
Ipseque de stabulis victorem duxit equorum,
Ob virtutem quem vocitaverat ille Leonem.
Stat sonipes ac frena ferox spumantia mandit.
Hunc postquam phaleris solito circumdedit, ecce
Scrinia plena gazae lateri suspendit utrique
Atque iteri longo modicella cibaria ponit
Loraque virgineae mandat fluitantia dextrae.
Ipseque lorica vestitus more gigantis
Imposuit capiti rubras cum casside cristas.
Ingentesque ocreis suras complectitur aureis
Et laevum femur ancipiti praecinxerat ense
Atque alio dextrum pro ritu Pannoniarum;
Is tamen ex una tantum dat vulnera parte.
Tunc hastam dextra rapiens clipeumque sinistra
Coeperat invisa trepidus decedere terra.
Femina duxit equum nonnulla talenta gerentem
In manibusque simul virgam tenet ipsa colurnam,
In qua piscator hamum transponit in undam.
Ut cupiens pastum piscis deglutiat hamum.
Namque gravatus erat vir maximus undique telis
Suspectamque habuit cuncto sibi tempore pugnam.
Omni nocte quidem properabant currere, sed cum
Prima rubens terris ostendit lumina Phoebus,
In silvis latitare student et opaca requirunt,
Sollicitatque metus vel per loca tuta fatigans.
In tantumque timor muliebria pectora pulsat,
Horreat ut cunctos aurae ventique susurros,
Formidans volucres collisos sive racemos.
380-401: Iam princeps nimia succenditur efferus ira,
Mutant laetitiam maerentia corda priorem.
Ex humeris trabeam discindit ad infima totam
Et nunc hunc animum tristem, nunc dividit illuc.
Ac velut Aeolicis turbatur arena procellis,
Sic intestinis rex fluctuat undique curis,
Et varium pectus vario simul ore imitatus
Prodidit exterius, quicquid toleraverat intus,
Iraque sermonem permisit promere nullum.
Ipso quippe die potum fastidit et escam,
Nec placidam membris potuit dare cura quietem.
| |
[pagina 477]
| |
Namque ubi nox rebus iam dempserat atra colores,
Decidit in lectum, verum nec lumina clausit,
Nunc latus in dextrum fultus nunc inque sinistrum,
Et veluti iaculo pectus transfixus acuto
Palpitat atque caput huc et mox iactitat illuc,
Et modo subrectus fulcro consederat amens.
Nec iuvat hoc, demum surgens discurrit in urbem,
Atque thorum veniens simul attigit atque reliquit.
Taliter insomnem consumpserat Attila noctem.
At profugi comites per amica silentia euntes
Suspectam properant post terga relinquere terram.
419-420: Waltharius, fugiens, ut dixi, noctibus ivit,
Atque die saltus arbustaque densa requirens...
B. Gesla Ottonis (naar de uitgave van P. von Winterfeld).
vv. 327-580. Quid faceret, tamen ignorat, quia nulla patebat
Ianua, quae somno pressis custodibus alto
Illam nocturnis pateretur abire sub horis.
Sed nec personam causa famulaminis ullam
Subiectam sibi carcereis possedit in antris,
Ipsius implendis esset quae sedula iussis.
Ni supradictam solummodo namque puellam
Necnon praesbiterum vitae laudabilis unum.
His ubi continuis narraret cuncta lamentis,
Quae maerens animo multum volvebat amaro,
Voti communis placito visum fuit illis,
Res melius verti, studio si forte latenti
Sub terra foveam facerent fodiendo secretam,
Per quam de vinclis possent evadere duris.
Haec ita percerte constat completa fuisse
Ocius, auxilio Christi praesente benigni.
Nam caute fovea iuxta placitum reparata,
Advenit libertati nox apta recenti,
In qua dum somnus plebis perserperetGa naar voetnoot(1) artus,
Tantum cum sociis regina piissima binis
Custodum fraudes fugiens evaserat omnes,
Atque viae spatium noctis sub tempore tantum
Pertransit, plantis quantum valet ergo tenellis.
| |
[pagina 478]
| |
Sed, mox ut scissis cessit nox furva tenebris
Atque polus radiis coepit pallescere solis,
Abscondens in secretis se cautius antris,
Nunc vagat in silvis, latitat nunc denique sulcis
Inter maturas Cereris crescentis aristas;
Donec nox, solitis rediens induta tenebris,
Obtegit rursum nebulo terram tenebroso:
Tunc iterato viam studuit percurrere coeptam.
Denique custodes illam non invenientes,
Narrabant factum comiti nimium tremefacti,
Cura cui conservandae fuit indita domnae.
Qui terrore gravis percussus corde timoris,
Pergit cum sotiis illam perquirere multis;
Et cum deficeret, nec iam dinoscere posset,
Quo regina suum tulerit clarissima gressum,
Detulit ad regem Beringarium timidus rem.
Hic quoque continuo nimiam conversus in iram,
Circumquaque suos subito mittebat alumnos,
Praecipiens illos nullum transire locellum,
Sed caute cunctas iam perlustrare latebras,
Si forsan latebris regina lateret in ullis.
Ipseque cum fortis sequitur turba legionis,
Ceu qui vult hostes bello superare feroces,
Et rapido segetem cursu peragravit eandem,
In cuius sulcis latuit tunc domna recurvis
Haec quam quaerebat, Cereris contecta sub alis.
Sed licet huc illucque locum percurreret ipsum,
In quo non parvo iacuit terrore gravata,
Et quamvis circumpositos disiungere culmos
Nisibus extenta cunctis temptaverit hasta,
Non tamen invenit, Christi quam gratia texit.
|
|