boever tegenover paardeknecht; hij tracht de grens te trekken voor de verschillende beteekenissen van domestiek, meissen, knecht, oolijk, oolijkaard.
Men leest dat alles met belangstelling; alleen vraagt men zich af, waarom dat in de inleiding staat, waarom dat niet een hoofdstuk op zich zelf uitmaakt. Het is wat vreemd eerst daarna het vervolg over een reeds vroeger begonnen betoog te lezen.
De schrijver deelt mede, dat hij geruimen tijd de geheele grensstreek te voet en te fiets heeft ‘doorkruist’, om inlichtingen over twijfelachtige gevallen in te winnen, en om zich met eigen oor te overtuigen, welke klanken op elk dorp, op elk gehucht, in elke buurt zijn waar te nemen. Het werk geeft dan ook onmiskenbaar den indruk van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid.
Het bestaat uit 15 kaarten met bijbehoorenden tekst.
In een eerste hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de kenmerken, de verschillen tusschen de klanken van het Oosten Westvlaamsch, die de schrijver de hoofcriteria, en van andere verschillen, die hij bijkomende criteria noemt.
Tot de eerste worden gerekend: de ontwikkeling van ‘Middelnederlandsche lange i; de Germaansche klinkers û; a, o + ld, lt; ă; ĭ Nieuwnederlandsche oo; de ouw-auw uitgang; God-Gōd; Germaansche awj’; als behoorende tot de tweede worden gerekend de behandeling van: ‘boter en schotel; klein; op; geweest’. In een bijvoegsel wordt behandeld de Germaansche ô.
Het blijkt niet, waarom de Schrijver bij elk behandeld verschijnsel niet hetzelfde uitgangspunt heeft gekozen, b.v. het Germaansch; noch waarom de Germaansche ô in een bijvoegsel moest behandeld worden. Er zijn hier en daar ook mindet juiste beweringen ingeslopen. Zoo lezen we: ‘De Nederlandsche woorden gebit, dissel volgen, wat het Oostvlaamsch betreft, de Middelnederlandsche lange i en klinken dus: a) in 't Westvlaamsch gebīt, dīssel b) in 't Oostvlaamsch met diphtong’.
Misschien bedoelt de Schrijver het beter dan hij zegt; maar 't gaat in geen geval aan, de (uitsluitend Noordnederlandsche?) vormen gebit, dissel gelijk te stellen met Wvl. gebīt, dīsel, Ovl. gebijt, dij'sel.
Iets verder heet het zeer beslist dat de ‘thans alleen gebruikelijke diphthongeering’ van Germaansche lange u - en dat