Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Over de nagelaten werken van Hendrik Waelput, door Dr. Eug. van Oye.Mijne Heeren!
De enkele woorden die ik de eer zal hebben U voortelezen waren niet bestemd om gelezen te worden. Doch Gij weet in welke omstandigheden en om welke redens een voorstel dat ik in onze Januari-vergadering meende te doen, buiten mijn inzicht en verwachting in een lezing herschapen werd. Welnu dan, het zij zoo; ik leze! Er is spraak, zooals Gij weet, van de geestelijke nalatenschap van Hendrik Waelput.
Een kunstenaar leeft in zijne werken. Waar die werken onbekend zijn, vergeten geraken, vernietigd worden, is de kunstenaar dood. En die dood, Mijne Heeren, bedreigt wellicht het muzikaal genie dat Waelput heet; en we zijn waarachtig in ons land zoo overstroomend rijk niet aan muzikale genieën, dat we zoo, goedschiks en onverschillig, die rari nantes in de zee der vergetelheid kunnen laten ondergaan, zonder ten minste een reddende hand uittesteken om te trachten dit ondergaan te beletten en zoodoende eene Vlaamsche kunstglorie - ónze glorie - te behouden. Nalaten die hand - waar wij het kunnen - uittereiken, ware een moord; dat ware eene onvergeeflijke zonde, dat ware eene schande. Die schande, Mijne Heeren, is reeds ten deele dáar voor het Vlaamsche volk. | |
[pagina 108]
| |
O! men noemt ons volk zoo kunstminnend! Men heet het zoo trotsch op zijn nationale grootheid! Onzin! Waarom dan moest men méer dan vijfentwintig jaren wachten vooraleer men in Brugge het standbeeld van Breidel en de Coninck zag oprijzen? (Dit standbeeld zou er heden nòg niet staan, waren eindelijk - na vergeefsche pogingen vanwege de Breidel-Commissie - Provincie en Staat niet tusschengekomen om de ontbrekende gelden te gunnen!) Waarom dan moest de Stad Antwerpen eindelijk - niettegenstaande het ‘Benoit-Fonds’ - den eigendom koopen der werken diens meesters, om ze te kunnen uitgeven?... Eenige jaren geleden richtte het Poolsche volk, bij middel van eene openbare inschrijving, in de stad Warschouw een standbeeld op aan zijn nationalen dichter Adam Mickiewicz. Weet Gij, Mijne Heeren, hoelang de inteekenlijsten in omloop waren? (Ik heb het destijds uit een vertrouwbaar dagblad opgeteekend, omdat het me zoo trof)... Twee maanden! - En weet Gij wat die twee maanden hebben opgebracht?... In 64 dagen heeft men, onder het volk, de som van 235,000 roebel (bijna dus een millioen frank) ingezameld! Waar zijn wij nu, wij Vlamingen, Mijne Heeren?
Maar - geen standbeeld heeft Waelput vannoode. Een kunstenaar leeft in en door zijn werk. - Ziedaar zijn standbeeld! - En dat werk dient gered. O! ons volk is zoo kunstlievend, en zooveel eerbied en dankbaarheid heeft het voor zijn kunstenaars! In 1904 kwam te Gent een ‘Waelput-Comiteit’ tot stand, dat voor hoofdzakelijk doel had de nagelaten werken des grooten meesters uittegeven. Onder-comiteiten ontstonden in een paar andere steden. Men ging bergen verzetten en wonderen doen! En wat heeft men gedaan?... Alle pogingen stuitten op onoverwinnelijke onverschilligheid en - ik zeg het met droefheid en schaamte - op de bedekte vijandschap en tegenkanting van ‘waarde kunstbroeders’... Na drie - vier jaren hardnekkige, maar door het publiek lauw beantwoorde pogingen, is het hoofd-comiteit erin gelukt een borstbeeld van Waelput in een schouwburg van Gent te plaatsen en éen - zegge éen - orkestwerk van den meester | |
[pagina 109]
| |
- zijn Memlinc's Marsch - in klavierbewerking te doen drukken. Een Waelput-concert hier te Gent, de geboorte- en grootendeels ook de lijdensplaats van den genialen meester, ingericht, sloot met een tekort van eenige honderden frank. Van de onder-comiteiten, buiten van het Antwerpsche, dat ten voordeele van het fonds een concert gaf, heeft men nooit iets gehoord. - En daarmede gingen de Waelput-Comiteiten, ook deze die nooit eenig levensteeken gegeven hadden en maar alleen op het papier bestonden, uiteen. Treurig! treurig! En wel kenteekenend voor ons kleinburgerlijk, kleinzielig kruidenierslandje!
Maar, verdiende Waelput iets méer dan onverschilligheid?... Mijne Heeren, dezen onder U die gevoel hebben voor muziek en misschien het geluk genoten iets - ik zegge maar iets - van Waelput te hooren of gelegenheid hadden intezien, dezen laat ik antwoorden. En kan dit niet, ik heb hier vóor me twee schriftenGa naar voetnoot(1) die getuigen dat elk land, buiten het onze, er fier zou op wezen een Waelput te bezitten.
Ik moet hier natuurlijk geen overzicht geven van alles wat de geniale man in zijn kortstondig leven geschapen heeft. Maar iemand die liederen zong zooals Schubert en Schumann er geen schoonere hebben, en waarvan Tinel getuigt dat er bij ons geen toondichter is die hem daarin overtreftGa naar voetnoot(2), - liederen die alléen, volgens het woord van Florimond van DuyseGa naar voetnoot(3), ‘zouden voldoende wezen om zijn naam tot het nageslacht te doen overgaan’; iemand die orkestische meesterstukken schreef als den Memlinc's Marsch en de Hulde aan Conscience, die ‘echt koninklijke ouverture’, zooals weer van Duyse ze noemtGa naar voetnoot(4); iemand die forsche mannenkoren en cantaten de lucht inwierp | |
[pagina 110]
| |
als de Zegen der Wapens en de Pacificatie van Gent, en etherische vizioenen had als dien wonderen Droom van Stella; iemand die een Concerto voor fluit schreef zooals er bij ons geen tweede bestaat, die in zijn Stabat Mater nokkend en weenend bidden kon als niet éen godsdienstige componist het dieper, inniger, mystischer ooit gedaan heeft; iemand, eindelijk, die - nog eens volgens van Duyse, en ditmaal bij éenstemmige uitspraak van alle bevoegden - de ‘eerste symphonist van ons land is’Ga naar voetnoot(1) en vijf waarlijk Beethovensche symphonieën dichtte, en dien - om te sluiten - Benoit eenvoudigweg een ‘componist van genie’ noemde, - Mijne Heeren, ik vraag het U of die man, na zijn dood, niet iets méer verdiende dan de onverschilligheid en de miskenning die gedurende zijn leven schier zijn eenig loon waren! O, ik wil U dit leven, die lijdensgeschiedenis, niet verhalen! Het is om erbij te weenen, Mijne Heeren! Maar dit hoeft niet voor het doel dat ik voorheb. Jarenlang zwierf Hendrik Waelput - nu hier, dan daar - in den vreemde (het vaderland had geen brood voor zijn roemrijken zoon), totdat Benoit, de edeldenkende en - voelende Benoit, den armen banneling naar Antwerpen riep om hem, met den leergang van harmonie aan de Vlaamsche Muziekschool, een steunende broederhand te reiken, en zoo nog een glimp van geluk op de laatste jaren van den steeds miskenden en verstooten kunstbroeder wierp. Eere en dank aan Benoit!
Gedurende die zwervensjaren, midden allerlei ontberingen en ontgoochelingen, had Waelput de schoonste, heerlijkste kinderen zijns geestes in smarte gebaard, ze overal in den vreemde te bewonderen aangeboden - en - daar liggen ze nog, bij ons te nauwernood gekend, in het eigen handschrift des meesters, op den zolder van het Conservatorium zijner vaderstad, die tot hiertoe niets deed om hun het leven te verzekeren. O Mijne Heeren, wat moet er in de laatste levensstonden van den jongen, zich sterven voelenden kunstenaar - hij was nog geen veertig jaar oud toen hij stierf! - in dat brein, in dat hart, in die ziel zijn omgegaan, toen hij dacht aan het lot dat na | |
[pagina 111]
| |
zijn dood zijnen geesteskinderen te wachten stond! Voorzien of vreezen dat hetgeen waarvoor en waardoor men geleefd heeft met zich verdwijnen moet, die gedachte moet onzeggelijk pijnigend en wreed zijn! En wanneer van Beers den stervenden Zetternam doet uitroepen: O mijn land, mijn vaderland! moet dan de stervende Waelput, die alleen stond in het leven, niet in angst hebben uitgeroepen: O mijn land! Gij voor wie ik geleefd en geleden heb, gedenk de kinderen mijner ziel!? Daar liggen ze, Mijne Heeren! Zullen wij niets doen om hun het leven te bewaren?
Boven de zeventig werken van de hand van Waelput liggen daar, schier onbekend en vergeten, in het Conservatorium van Gent. Van die zeventig, - bestaande uit liederen, koren, cantaten, twee zangspelen, verschillende orkestwerken, concerto's voor verscheidene instrumenten, kamermuziek en vijf symphonieën, - van die zeventig werken, zeg ik, zijn er ten hoogste een twintigtal door den druk verspreid, en het zijn dan nog enkel eenstemmige liederen met klavierbegeleiding, een paar koren en twee in klavieruittreksel orkestpartituren! Geen enkel orkestwerk zag tot hiertoe het licht! En wanneer Florimond van Duyse uitroeptGa naar voetnoot(1): ‘Waelput's naam zal niet vergaan! Zijne werken worden niet vergeten!’, dan zeg ik: Waelput's naam leeft alleen in zijne werken, en die naam vergaat welzeker, indien die werken in vergetelheid vallen. En dat kunnen, dat zullen ze vroeg of laat, indien ze blijven zooals wij ze thans bezitten: ze kunnen verbrand worden of door uitleening worden verloren. gescheurd, gehavend en verminkt, en - ze bestaan uit éene enkele kopij!
Laten wij dus die handschriften redden, Mijne Heeren; verzekeren wij het leven van Vlaanderens grootsten symphonist, | |
[pagina 112]
| |
an dezen die ons eenigermate over het verlies moet troosten an den op Duitschen bodem geboren Vlaming Ludwig van Beethoven. Die redding, die herleving in hare handen nemen, zal een schoone en goede daad zijn door de Vlaamsche Academie gepleegd, een perel te meer aan hare reeds peerlenrijke kroon. En - wat mij betreft, het is mij een bitterzoete voldoening dat het eerste woord dat ik de eer had hier, in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academië, te spreken, een huldegroet overheen het graf was aan mijn armen genialen vriend Hendrik Waelput. | |
[pagina *5]
| |
Lichtdruk Edm. Sacré.
Vondel's handschrift van zijn Tasso-vertaling, uit de Keizerlijke Bibliotheek te Sint-Petersburg, ms. Gollandskaja F. xiv. 1. blz. 77a. | |
[pagina *6]
| |
Afschrift van Vondel's Tasso-vertaling, uit de Bodleian Library te Oxford, Codex Dorvillianus Auct. x, 3, 10, blz. 479.
|
|