Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Een eigenhandig handschrift van Vondel Ontdekt
| |
[pagina 114]
| |
mijn vriend G. van de Linde de schrijver was der gedichten, door my onder de vlag “de Schoolmeester” uitgegeven. Ware nu na Vondels dood het handschrift in zijn boedel gevonden, dan zoû het misverstand zich terstond hebben opgehelderd; doch 't is te denken, dat hy dit aan de erfgenamen van Tesselschade had teruggegeven’.Ga naar voetnoot(1)
Zoo schreef Van Lennep in het laatste deel zijner uitgave, in 1866, of, op zijn allerlaatst, in 1867Ga naar voetnoot(2). Die opheldering is, alles wel beschouwd, allervreemdst. Er wordt volstrekt niets in vermeld, waaruit ook maar eenigszins zou kunnen worden afgeleid, dat het werkelijk ‘meer dan waarschijnlijk’ is, dat Oudaan door valsche geruchten zou in dwaling gebracht zijn. Op zich zelf is het natuurlijk niet onmogelijk, dat Vondel uit een handschrift van Tesselschade's Tasso-vertaling aan vrienden een en ander zou hebben voorgelezen of laten zien; maar dát zulks het geval zou zijn geweest, is toch alweer niets dan een bloot vermoeden van Van Lennep. Daar staat tegenover, dat deze geen rekening hield met het hem lang niet onbekende feit, dat Oudaan den grooten dichter werkelijk zeer van nabij heeft gekend: dat wist Van Lennep niet alleen uit hetzelfde lijkdichtGa naar voetnoot(3), maar ook van elders. Bij | |
[pagina 115]
| |
het bespreken van Oudaan's gedicht op het huwelijk van Sybrand de Flines met Agnes Block, had hij zelf erkend: ‘Eindelijk nog leeren wy uit het gedicht, dat Oudaen, niet-tegenstaande hy Vondel eenmaal in den schild was gevaren, toch met hem op een goeden voet was, of althans verlangde te wezen’Ga naar voetnoot(1). Er moge tusschen de beide dichters al of niet ‘een koelheid (zijn) gerezen... gesproten uit Oudaens aanmerkingen op de Bespiegelingen’, zooals Van Lennep naar het Leven van Oudaen mededeeltGa naar voetnoot(1), dat was nog geen reden, om Oudaan's uitingen nopens zijn verkeer met Vondel met alle geweld te willen discrediteeren, zooals Van Lennep heeft gedaanGa naar voetnoot(2). Het is echter zeer duidelijk, hoe Van Lennep er toe gekomen is, de stellige mededeeling van Oudaan tegen te spreken en van onwaarde te verklaren: die mededeeling was onvereenigbaar met iets, dat Van Lennep reeds elf jaren vroeger in zijn uitgave had verkondigd, en waaromtrent alle twijfel hem buitengesloten scheen. In zijn tweede deel had Van Lennep geschreven, dat Tesselschade in den Muiderkring ‘haar vertaling der zangen van Tassoos Verlost Jerusalem voorlas’Ga naar voetnoot(3), wat, zoover ik zien kan, uit niets duidelijk blijkt. In het vierde deel komt die vertaling opnieuw ter sprake en daar heet het: ‘Zeker is het, dat hy (t.w. Vondel) haar helpen bleef aan haar vertaling van Tassoos heldendicht, 't welk hy niet alleen nazag, kuischte of - gelijk Tesseltjen 't noemde - “betuttelde”, maar geheel in 't net schreef’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 116]
| |
Hoe Van Lennep aan zijn wetenschap betreffende het ‘betuttelen’ gekomen was, zullen we weldra zien; hoe hij beslist wist, dat Vondel Tesselschade's vertaling ‘geheel in 't net schreef’, zegt hij met geen enkel woord; wij kunnen alleen gissen, hoe hij tot die bewering gekomen is, uit hetgeen hij er op liet volgen:
‘Waar dit handschrift dier vertaling, welke nimmer gedrukt is geweest, thans berust, is my niet bekend; doch wellicht op te sporen. Blijkens een aanteekening in willems' Mengelingen blz. 65 en volgg., bevond het zich in de “uytmuntende bibliotheek, bestaende in de gewigtigste, keurlijkste en zeldzaamste boeken enz. welke publieq vercogt zal worden in den Hage op Maendag 8 Oct. 1764 en volgg. dagen ten huise van J. Gaillard in de Gootstraet door Mr. F.L. Varron en J. Gaillard. Boekverkoopers.” Het kwam in den katalogus echter voor onder No 1592 als: “torquato tasso, Hierusalem verlost, vertaelt uit het Italiaens, door Joost van den Vondel en van denzelven eigenhandig geschreven, in fol.” en het werd voor f 28,15 aan zekeren Dubois verkocht. Zeker hadden de stellers van den Katalogus zich door het schrift laten misleiden en den afschrijver aangezien voor den auteur.’Ga naar voetnoot(1)
Zoodat Van Lennep's bewering, als zou Vondel Tesselschade's Tasso-vertaling geheel in 't net hebben geschreven, ten slotte op niets anders blijkt te steunen, dan op de bloote onderstelling, dat het door Vondel eigenhandig geschreven handschrift van een dergelijke vertaling, uit een catalogus uit het jaar 1764 bekend, niet zijn eigen werk, maar dat van Tesselschade zou hebben bevat. En om dit samenraapsel van onderstellingen niet te moeten loslaten, weersprak mr. Jacob van Lennep de besliste mededeeling van iemand, die met Vondel persoonlijk was bekend geweest. Kortzichtigheid? Auteursijdelheid? Wat de zaak niet vermindert: Van Lennep heeft zijn redeneering... ontleend aan J.F. Willems, en heeft dat tot zijn schade voor zich gehouden. Inderdaad, op wat door Van Lennep uit Willems' Mengelingen wordt aangehaald, volgt bij dezen dan verder: | |
[pagina 117]
| |
‘Ofschoon het nu wel mogelyk, ja zelfs waerschynlyk is, dat dit handschrift de vertaling van Maria Tesselschade Visscher, zal hebben bevat, door Vondel gecorrigeerd en afgeschreven, zoo ware het toch der moeite waerd, dat onze hollandsche Geleerden dit stuk poogden optesporen, hetwelk, als gevloeid uit de dichtader van de lieve Tesselschade, Roemer Visschers bevallige dochter, hun niet min belangryk zyn moet dan of het een opstel van Vondel ware. Ontelbaer, immers, zyn de lofspraken, aengaende dit haer werk by gelyktydige schryvers gevonden. De heer Scheltema berichtGa naar voetnoot(1) dat Vollenhove by den zoon en erfgenaem van hare zuster Anna eenige boeken van Tasso's verlost Jerusalem gezien had, noemende dezelve een onvoltrokken werk, en zulks op papier gesteld, dat het naeuwelyks leesbaer was. Ik ben echter genegen te gelooven, dat Anna slechts de klad van eenig gedeelte dier vertaling zal hebben bezeten; dewyl de vermelde omschryving een compleet werk aenkondigt, en het bovendien te onderstellen is, dat Tesselschade, eerst na afgewerkte taek, haer gedicht ter correctie en overschryving aen Vondel zal hebben overgeleverd.’Ga naar voetnoot(2)
Hoe heeft Van Lennep niet gezien, dat Willems' redeneeringen op niets steunden, louter onderstellingen waren? Hoe heeft Van Lennep, die én Tesselschade's én Vondel's hand kende, niet bedacht, dat een naeuwelijks leesbaer handschrift veeleer van den laatsten, dan van de eerste te verwachten was? Waarschijnlijk doordien hij zich blind staarde op Vondel's gewaand ‘betuttelen’ van Tesselschade's vertaling. Had hij die redeneering niet klakkeloos overgenomen, hij zou gemakkelijker tot het erkennen van Oudaan's gezag gekomen zijn. ***
Het is thans bekend, dat niet Oudaan, maar mr. Jacob van Lennep zelf zich op de schromelijkste wijze heeft vergist, toen hij beweerde dat Vondel de Tasso-vertaling van Tesselschade had betutteld: deze te onzaliger ure opgevatte meening was de bron van al het overige. Als bron zijner mededeeling | |
[pagina 118]
| |
geeft Van Lennep op: ‘Tesselschade en hare vrienden, blz. 38.’ Maar wat is het geval? Op blz. 35-36 van dit boekje deelt Van Vloten een briefje mede, door Tesselscha gezonden aan Barlaeus, wien zij o.a. meldt: ‘ick was in het uytschrijven van mijn Tasso, en siet hier een vers’, waarop zij een strophe van haar vertaling laat volgen - de eenige die ons bekend is -, met haar handteekening onmiddellijk daaronder. Op blz. 37-38 deelt Van Vloten nu een andere missive door Tesselschade aan Barlaeus gezonden, mede, welke net omgekeerd is ingericht: zij schrijft eerst een harer gedichten uit of af, en laat daarop een briefje volgen: ‘Mijnheer, wilt dit wat betuttelen en bekladden, en 't sal daerdoor suyver werden’ enz. Men begrijpt thans, wat gebeurd is: Van Lennep is, zonderling genoeg, bij vergissing, ontstaan uit onoplettendheid of uit vergetelheid, in den waan gekomen dat Tesselschade's verzoek tot ‘betuttelen en bekladden’ sloeg op de strophe uit haar Tasso-vertaling, die twee bladzijden hooger gedrukt staat dan het gedicht, waarbij het verzoek feitelijk gevoegd is. Er is zelfs een verzwarende omstandigheid, waaraan men nog geen aandacht geschonken heeft: van geen der beide besproken briefjes is de dagteekening bekend, zooals door Van Vloten voor het eerste uitdrukkelijk wordt geconstateerd: er kunnen evengoed maanden of jaren tusschen beide gelegen hebben, als weken of dagen! Stel het eerste, hoe veel ongelukkiger nog lijkt dan de vergissing van Van Lennep niet!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 119]
| |
Doch deze werkelijk niet ‘alledaagsche bok’ werd pas in 1895 opgejaagd door Prof. G. Kalff, die daarbij zeer ter snede opmerkte, dat ‘Van Vloten, zelf een geweldig bokkenjager voor de oogen des Heeren,... dezen (aan Van Lennep) had kunnen benijden’Ga naar voetnoot(1). Diens voorstelling, die nu een roman is gebleken, vond spoedig haar weg naar alle zijden. Alberdingk Thijm, in 1873 Tesselschade's vertaling van de Gierusalemma Liberata opzettelijk besprekende, kwam tot deze gevolgtrekking: ‘de vertaling werd... in het klad bewerkt, dán waarschijnlijk door Vondel nagezien, en vervolgends door de keurige pen der dichteresse overgeschreven’ en in overeenstemming daarmede, of beter gezegd ten behoeve daarvan beredeneerde hij verder, op zijn beurt, niet alleen dat Vondel de schrijver niet kón geweest zijn van het hem toegeschreven handschrift, dat in 1764 onder den hamer kwam, maar ook dat ‘de opsteller van den kataloog’ van die veiling de hand van Vondel niet kon gekend hebbenGa naar voetnoot(2). Evenmin als Van Lennep kwam Alberdingk Thijm op de gedachte te onderzoeken, wie of wat die ‘opsteller van den kataloog’ ook wel mocht geweest zijn; | |
[pagina 120]
| |
en hij was door Van Lennep's voorstelling zelfs zóó bekoord, dat hij ze verwerkte in zijn Portretten van VondelGa naar voetnoot(1). Uit de Vondel-uitgave en uit de geschriften van Alberdingk Thijm ging Van Lennep's voorstelling voorgoed over in de geschiedenissen der Nederlandsche letterkunde. De critische Jonckbloet liet zich verschalken, en verkondigde weldra dat Tesselschade ‘gedurende verschillende perioden van haar leven onder Vondel's toezicht aan haar vertaling van Tasso werkte’, - zooals ook nog in de vierde uitgave te lezen staatGa naar voetnoot(2), al zweeg hij over de handschriften-geschiedenis. Die voorstelling vatte zoo goed post, dat J.H.W. Unger, toen hij Van Lennep's Vondel-uitgave ‘herzien en bijgewerkt’ opnieuw bezorgde, middel vond om bij Vondel's opdracht van zijn Elektra aan Maria Tesselscha de volgende noot te plaatsen:
‘Tesselschade was reeds lang bezig met het vertalen van Tasso's Gerusalemme liberata. Vondel hielp haar daarbij en schijnt haar geheele handschrift nagezien en overgeschreven te hebben. In 1764 werd dit op de auctie der verzameling van Mr. P. van Damme verkocht aan zekeren du Bois en sedert is dit handschrift verdwenen; zie de Dietsche Warande, X, blz. 364’Ga naar voetnoot(3).
Men verbaast zich te meer over deze noot, daar Unger met den auctie-catalogus uit het jaar 1764 blijkbaar beter bekend was dan Van Lennep en Alberdingk Thijm (die hem slechts uit de tweede hand kenden), aangezien hij zoo nauwkeurig den naam van den eigenaar der geveilde verzameling vermeldt. Hoe heeft hem dat niet voorzichtiger gemaakt?
*** | |
[pagina 121]
| |
Had Van Lennep wat meer aandacht geschonken aan den catalogus van de veiling, die in October 1764 bij Gaillard in Den Haag gehouden werd, hij zou zich zelven en anderen voor menige vergissing behoed hebben. Die buitengewoon rijke verzameling boeken en handschriften was niet afkomstig van, en de catalogus was niet gemaakt door den eersten den besten; het was een in de wereld der boekenkenners en -liefhebbers nog altijd wel bekende, terecht beroemde verzameling, bijeengebracht door den Amsterdamschen boekhandelaar Pieter van Damme, die naderhand als penningkundige geheel Europa door groote faam heeft verworven. Te Gent geboren in 1726, was hij in den boekhandel gegaan, en had zich in 1756 zelfstandig gevestigd. Jacobus Koning, die Van Damme zeer goed heeft gekend - hij was een der uitvoerders van diens laatsten wil - getuigt van hem als volgt: ‘Zijn voornaamste handel als boekverkooper bestond voornamelijk in het in- en verkoopen van oude gedrukte werken en handschriften, van welke hij een uitstekende kennis verkreeg’. Deze lofspraak is niet overdreven. Toen Van Damme in 1764 in den echt getreden was - hij deed een rijk huwelijk, - zei hij den handel vaarwel, om zich voortaan geheel te kunnen wijden aan de munt- en penningkunde, waarmede hij zich ook in de voorafgaande jaren reeds had beziggehouden. Hij ontdeed zich van zijn fonds en van zijn verzamelingen: vandaar die veiling bij Gaillard en Varon in 1764, vijf jaren later gevolgd door een tweede, waarvan de catalogussenGa naar voetnoot(1), voor dien tijd althans, een model van nauwkeurigheid, geleerd- | |
[pagina 122]
| |
heid en kunde waren: persoonlijk ben ik reeds dikwijls in de gelegenheid geweest, dat te ondervinden. Het lijkt me zoogoed als zeker, dat die catalogussen zijn bewerkt, zooniet door Van Damme zelf, althans naar zijn gegevens, en dan door een bekwaam man. Als dus in den eersten van een handschrift gezegd wordt, dat het eigenhandig door Vondel geschreven werd, dan is het raadzaam, niet dan op deugdelijke gronden aan de juistheid eener dergelijke mededeeling te twijfelenGa naar voetnoot(1). Ik heb dat dan ook, voor | |
[pagina 123]
| |
mijn part, nooit gedaan. Als men aan een werk bezig is als de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, dan zijn hoofd en hart vol van allerlei verwachtingen. Begrijpelijkerwijze behooren Van Damme's catalogussen tot die, welke ik reeds bij den aanvang van mijn arbeid heb geëxcerpeerd; de vermelding van het Vondelhandschrift is mij altijd in het hoofd blijven hangen, zooals dat het geval is met ettelijke andere, die mij alleen uit catalogussen bekend zijn, en ik heb altijd gehoopt, dat het in den loop mijner onderzoekingen wel eens weer aan 't licht zou komen. Dit scheen bewaarheid te zullen worden, toen in 1894 bekend werd, dat Dr. R. Priebsch in de Bodleian Library te Oxford het handschrift eener prozavertaling van Tasso's heldendicht, door Vondel bewerkt, had gevonden. Dr. R. Priebsch had bericht van zijn vondst gezonden aan Prof. Kalff, die ze algemeen bekend maakte, eerst door een korte mededeeling in het Museum van December 1894Ga naar voetnoot(1), daarna door een artikel in de eerste aflevering van den jaargang 1895 van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (14e deel, blzz. 17-19). Prof. Kalff gaf enkele zeer beknopte mededeelingen over het nieuw gevonden handschrift, zooals hij die van Dr. Priebsch ontvangen had. Hij achtte het waarschijnlijk, dat Vondel's Tasso-vertaling, waarvan Oudaan spreekt, eindelijk gevonden was, en toonde verder duidelijk aanGa naar voetnoot(2), zooals we boven gezien | |
[pagina 124]
| |
hebben, dat en hoe Van Lennep zich vergist had, toen hij Oudaan's gezegde in twijfel getrokken had. Eigenlijk was Dr. Priebsch niet de eerste ontdekker van het bewuste handschrift geweest. Reeds in 1892 had Dr. H. Brugmans, thans hoogleeraar te Amsterdam, op last der Nederlandsche Regeering in Engelsche bibliotheken en archieven een onderzoek ingesteld naar archivalia (in den ruimsten zin des woords) belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, en daarbij was hem ook het Oxfordsche handschrift met Vondel's Tasso-vertaling ter hand gekomen. Maar Dr. Brugman's lijvig Verslag, waarin hij het bewuste handschrift nauwkeurig maar beknopt vermeldde, verscheen pas in 1895Ga naar voetnoot(1); vandaar dat Dr. Priebsch hem vóór kon zijn. Het eerste deel van dr. Priebsch's verdienstelijk werk: Deutsche Handschriften in England (blz. 170 vlgg.) bracht eindelijk, in 't voorjaar van 1896, de volgende uitvoeriger beschrijving van het handschrift:
‘Papier. XVII. Jh. 480 Seiten nach alter Zählung und 1*-6*; nicht mitgezählt sind jene Bll., welche keinen Text enthalten, sondern Holzschnitte, die einem italienischen Drucke (Genova 1590) von T. Tassos La Gierusalemme liberata entnommen sind. 31.7 × 20,6. zweispaltig von einer Hand geschrieben, auf den Vorderseiten in der 1. Spalte der italienische, in der 2. der niederländische Text, auf den Rückseiten umgekehrt. Der Raum für den italienischen Text ist übrigens teilweise leer geblieben; für ihn ist auch eine andere Schriftart benützt. Lagen zu 4 Bil. Wasserzeichen: ein reichverziertes Wappen. Titel. S. 6*: J. Van den Vondels Verloste Jerusalem van Torquato Tasso.’
Over de belangrijke vraag, of het Oxfordsche handschrift al of niet door Vondel zelf geschreven is, bracht Dr. Priebsch geen zekerheid. In zijn eerste bericht aan Prof. Kalff had hij geschreven:
‘Die hs. erweckt in vieler Beziehung den Gedanken an eine Originalhs.; sie ist zweispaltig geschrieben, links. der ital. Text (nicht | |
[pagina 125]
| |
immer ausgefüllt) rechts der ndl., von einer Hand die dem Anfange des XVII. Jh. angehören muss’Ga naar voetnoot(1).
Maar zijn nadere beschrijving eindigt aldus:
‘Leider liess sich die Frage, ob unsere Hs als Autograph Vondels zu betrachten sei, nicht mit Sicherheit entscheiden; mir wenigstens ist aus einer Vergleichung mit den Lenneps Ausgabe beigegebenen Facsimilibus darüber keine Klarheit geworden, und auch Herr Dr. Kalff, dem ich eine photographische Nachbildung einzelner Strophen einsandte, verhält sich zweifelnd.’
Dr. Priebsch had een kleine bijzonderheid uit het oog verloren, die hem, naar 't mij destijds reeds toescheen, ‘klarheit’ had kunnen verschaffen. Volgens zijn eigen mededeelingen aan Prof. Kalff is het opschrift op bl. 6*: J. Van den Vondels Verloste Jerusalem van Torqualo Tasso in dezelfde hand geschreven als de tekstGa naar voetnoot(2). Welnu, is het waarschijnlijk dat Vondel aan het hoofd van een door hem zelf geschreven handschrift een dergelijk opschrift zou gezet hebben? Dichters en schrijvers van alle slag plegen hun werken wel te onder-, niet te boventeekenen - sit venia verbo! In 1898 ben ik zelf ten behoeve van mijn Ruusbroec-handschriften en van mijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta te Oxford geweest. Dat ik toen ook het bewuste handschrift nauwkeurig heb onderzocht, spreekt vanzelf. Vooreerst kon ik daarbij waarnemen, dat bij verschil tusschen de beschrijving van dr. Priebsch en dr. Brugmans, het gelijk aan de zijde van dezen laatste isGa naar voetnoot(3). Verder was mijn indruk, dat het handschrift om allerlei redenen van palaeographischen aard onmogelijk in 't begin der 17de eeuw kon geschreven zijn, wél een halve eeuw later. Het watermerk, het ‘reichverziertes Wappen’ van Priebsch, bleek, zooals ik trouwens vermoedde, het wapen van Amsterdam te | |
[pagina 126]
| |
zijn. Nu is dat een merk, dat in 't begin der 17de eeuw nog bij lange niet voorkomt, wel in 't begin van de tweede helft dezer eeuw: het oudste mij bekende voorbeeld van dat merk dateert uit het jaar 1657. Ten slotte noteerde ik nog letterlijk het volgende: ‘Zoover ik kan afgaan op mijn herinneringen van de facsimile's bij Van Lennep en Unger is 't handschrift niet van Vondel. 't Is er daarenboven te mooi om; 't lijkt wel een afschrift.’ Men zal het, hoop ik, als geen onbescheiden grootspraak beschouwen, als ik daarbij voeg, dat mijn herinneringen aan de bedoelde facsimile's zeer levendig waren.
***
Daarbij bleef het. Het Oxfordsche handschrift werd, zoover ik weet, door niemand anders onderzocht; van uitgeven van zijn inhoud was geen sprake. Eerst in den allerlaatsten tijd vindt men er weer eens gewag van gemaakt, te weten in dr. Leendertz' Leven van Vondel, uit wiens woorden echter niet duidelijk valt op te maken, of de schrijver het Oxfordsche handschrift al of niet door Vondel eigenhandig geschreven achtGa naar voetnoot(1). Het is blijkbaar, dat dr. Leendertz het handschrift niet zelf heeft onderzocht. Zoo stonden de zaken, toen ik in 1906 mijn eerste aanstalten begon te maken om de Russische boekerijen ten behoeve mijner Bibliotheca Neerlandica Manuscripta te onderzoeken. In de lijst van Nederlandsche handschriften op de Keizerlijke Bibliotheek te St.-Petersburg, door H. Welter in 1856 in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden medegedeeld, vond ik o.a., blz. 94, den volgenden post:
Tasso's Godefroy of Hierusalem verlost, 119 bl. klein en zeer onduidelijk schrift geschreven in prosa hier en daar met verbeteringen.
Geen wonder, dat ik daarbij onmiddellijk aan Vondel's vertaling, aan het Oxfordsche handschrift, aan dat van Van Damme's veiling, met een woord aan de geheele welbekende | |
[pagina 127]
| |
geschiedenis dacht. De post bij Welter intrigeerde mij des te meer, daar hij behoorde tot die, welke niet vermeld worden in een nóg oudere lijst van Nederlandsche handschriften te St.-Petersburg, die nl. in 1848 uitgegeven was door Van Bleeck van Rijsewijk in de Berigten van het Historisch Genootschap (toen nog Gezelschap geheeten) te Utrecht. Op den tocht naar St.-Petersburg werd ik door de gedachte aan dit handschrift letterlijk bezeten. Tallooze malen hebben mijn zinnen gespeeld op de vraag: wat zal ik daar nog vinden? en telkens kwamen dezelfde vragen mij voor den geest: zal dat Tasso-handschrift er nog wel zijn? Zal het de vertaling zijn van Vondel? Zal het een eigenhandig handschrift van dezen zijn? of een afschrift, zooals te Oxford? De vermelding bij Welter: klein en zeer onduidelijk schrift gaf wel eenige hoop; dat scheen toch wel op schrift uit de 17de eeuw te slaan, want in de achttiende eeuw is er ook wel klein schrift, natuurlijk, maar dat zal een gestudeerd man niet zoo gauw onduidelijk noemen. Toen ik bij het doorzoeken van de catalogussen der Keizerlijke Bibliotheek dan ook eindelijk op een nummer stiet, beschreven als Tassoos Godefroy of Hierusalem verlost, verkeerde ik werkelijk in spanning, wat het naaste oogenblik mij brengen zou. Daar kwam het handschrift eindelijk. Een énkele blik, en ik had zekerheid: het was de hand van Joost van den Vondel, ontwijfelbaar! Het is een papieren handschrift, gemerkt Gollandskaja F. viv. 1. bestaande uit: tweemaal een half quatern, waarvan het tweede in de vouw is doorgescheurd; een septern; 1 blad, overblijfsel van een katern waarvan alle andere bladen zijn weggescheurd; één sextern, waarvan het eerste blad is weggescheurd; twee sexternen; een septern; een sextern; een septern; een sextern; een quintern; alles samen 120 bladen, 315 mm. hoog bij 201 breed, niet gelijnd, maar in vieren gevouwen, om bij het schrijven een vierde van elke bladzijde als marge te kunnen gebruiken. Te beginnen met het tweede blad draagt het handschrift twee folieeringen met potlood. De eerste, die blijkbaar uit de 19de eeuw dateert, staat in den rechterbovenhoek: 1 tot en met 118; daarbij is het cijfer 80 overgeslagen, en werden de beide laatste bladen niet genummerd. De tweede, die pas tijdens mijn aanwezigheid te St.-Petersburg werd aangebracht, staat onderaan, ongeveer in 't midden, op de voorzijde van elk blad: 1 tot en met 106; het is een nummering waarbij de onbeschreven | |
[pagina 128]
| |
bladen, waarover beneden nader, niet zijn medegeteld. Op de keerzijde van bl. 115, dat naar deze folieering bl. 106 is, staat een (in 't Russisch gestelde) door den Conservator der handschriften onderteekende verklaring, gedateerd: IV/2 1910 (dat is dus, naar de Gregoriaansche tijdrekening: 15 April 1910), waarbij de aanwezigheid van die honderd en zes bladen wordt vastgesteld. Het handschrift is niet gebonden, maar genaaid in een perkamenten omslag, waartoe gebruikt is een vel (d.i. een dubbel blad) uit een koorboek uit de 15de eeuw. Het eerste en het laatste blad zijn tegen dat omslag geplakt. Het handschrift bevat dus, bl. 2a (gefolieerd 1, onder en boven) tot en met bl. 114a (gefolieerd, bovenaan: 112, onderaan: 105), Vondel's Tassovertaling, met dit opschrift: Tassoos Het Bestuur der Keizerlijke Bibliotheek te Sint-Petersburg heeft het boek met de meeste bereidwilligheid aan onze Koninklijke Instelling in bruikleen gezonden, waarvoor ik hier opnieuw, en thans uit aller naam, onzen hartelijken dank betuig. Daardoor kan ieder onzer er zich met eigen oogen van overtuigen, dat het handschrift wel degelijk door Joost van den Vondel eigenhandig werd geschreven. Bij het lezen van het opschrift erkent men al dadelijk, in den tweeden en den vierden regel, de eigenaardige, welbekende hoofdletters uit 's dichters hand. Het is ontwijfelbaar, dat we zijn klad voor ons hebben. Er is geen bladzijde die daarvan niet de sporen draagt: de eene is veel dichter beschreven dan de andere; hier is het schrift fijner dan daar, al naar gelang Vondel al of niet pas zijn pen versneden had; het wordt soms microscopisch klein, maar blijft niettemin overal duidelijk leesbaar; de hand is overal even vast en regelmatig. Het zou geen heksenwerk zijn te bepalen, hoeveel de dichter bij elke gelegenheid aan één stuk heeft geschreven. De verbeteringen zijn talloos: het reeds geschrevene werd niet éénmaal en twéémaal, maar vaak tot drie- en viermaal toe doorgehaald en gewijzigd. Niet zelden kwam Vondel voor moeilijkheden te staan, | |
[pagina 129]
| |
die hij blijkbaar niet zoo dadelijk kon te boven komen: af en toe zijn sommige strophen in 't geheel niet, tamelijk vele zijn slechts gedeeltelijk vertaald; zelfs is de geheele vierde zang overgeslagen. De geheel ontbrekende strophen zijn de volgende: 1, 80-90; 2, 68; 5, 83, 84, 85; 6, 12, 108, 113, 114; 7, 98; 9, 83; 11, 60; 16, 22; 17, 79 tot en met 97; 19, 88, 117. Ziehier een vluchtig overzicht (waarbij geen aanspraak gemaakt wordt op volledigheid) van de strophen waarin grootere of kleinere leemten voorkomen:
1, 5, 41, 48, 65, 74; 2, 16, 29, 43, 62, 65, 67, 95; 3, 17, 27, 32, 37, 43, 45; 5, 14, 15, 16, 19, 22, 27, 41, 58, 59, 63, 79; 6, 3, 10, 11, 18, 75, 80, 82, 89, 91, 101, 107, 112; 7, 23, 35, 39, 41, 42, 65, 77, 78, 84, 86, 88, 90, 91, 96, 99, 103; 8, 3, 6, 19, 25, 35, 50, 61, 66, 69, 75; 9, 14, 20, 27, 31, 36, 37, 39, 40, 54, 68, 70, 74, 77, 85, 87, 98, 99; 10, 11, 17, 31, 38, 39, 45, 47, 61, 63, 69; 11, 10, 13, 20, 29, 42, 59, 61, 69; 12, 45, 51, 52, 60, 62, 64, 70, 72, 73, 83, 98, 100, 102; 13, 8, 11, 14, 15, 28, 33; 14, 5, 11, 23, 27; 15, 7, 18, 29, 31, 37, 41; 16, 6, 9, 24, 25, 31, 36, 38, 40, 46, 48, 49, 52, 54, 57, 65, 72; 17, 9, 14, 19, 33, 43, 62, 69, 71, 73, 74, 75, 77; 18, 4, 11, 13, 16, 21, 33, 42, 44, 46, 66, 75, 80, 98; 19, 5, 12, 16, 17, 25, 28, 38, 41, 46, 49, 53, 60, 61, 68, 75, 79, 81, 83, 95, 98, 107, 108, 113, 116, 128; 20, 1, 23, 25, 27, 28, 31, 53, 64.
Het is waarschijnlijk, dat Vondel oorspronkelijk van plan was, die leemten naderhand aan te vullen: overal heeft hij daartoe de noodige ruimte opengelaten, en die ruimte was zorgvuldig berekend: hier voor een woord, daar voor een zin, elders voor een of meer regels. In dit laatste geval staan in de vouw van het papier, die tot marge diende, niet zelden zooveel stipjes onder elkaar, als de dichter blijkbaar berekend had, dat hij regels zou noodig hebben. Op enkele plaatsen is de opengelaten ruimte met horizontaal naast elkander geplaatste stipjes gevuld (b.v. 5, 22; 6, 18; 9, 31; 10, 45; 14, 23; 17, 69). Voor de groote leemten is de opengelaten ruimte als volgt: voor 1, 80-90 en voor 17, 79-97 telkens twee en een halve bladzijde; voor het vierde boek, negen bladzijden. Op enkele plaatsen heeft Vondel het Italiaansche woord, waarvan hij de juiste vertaling nog zoeken wou, in margine geplaatst b.v. in 1, 48; 2, 6; 3, 21; 5, 48, 49, 74. Het komt ook wel eens voor, dat een dergelijk Italiaansch woord in margine | |
[pagina 130]
| |
staat, ofschoon het wel degelijk vertaald is: blijkbaar een aanwijzing, dat de dichter met de neergeschreven vertaling nog geen vrede had. Zoo had hij 3, 16: ed arresto l'antenno vertaald met: en leyde de lancie in de rest; maar even verder, 3, 21, vindt hij: pon la lancia in resta. Vondel schrijft nu: en leyd de speer in de.... Daar er sprake is van Clorinde die Tancredi ‘bespringt’, begrijpt hij plotseling dat hier in de rest in géén geval passen kan; de ruimte ter vertaling van resta laat hij open, schrijft resta in margine en doet hetzelfde bij de andere eerstgenoemde plaats: Vondel zag in, dat hij ook die te verbeteren had. Want al heeft Vondel onder 't werken tallooze verbeteringen en wijzigingen aangebracht, hij achtte er nog veel meer noodig. Hij heeft dat op verschillende manieren aangewezen: 1o door 't onderstreepen van de woorden of zinnen, waarover hij nog niet voldaan was; 2o door de sigle NB (= Nota bene) of 3o door drie puntjes (∴ of ∵) in margine, naast het gedeelte der strophe, dat herziening behoefde. Herhaaldelijk gaan twee dezer aanwijzingen samen, het eerste met het tweede, of het tweede met het derde; ze komen ook wel alle drie te gelijk voor. De drie puntjes alleen staan vaak naast leemten. Behalve de correcties van Vondel zelf, draagt het handschrift er ook van een andere hand, en wel, als ik me niet zwaar vergis, van die, waarin het Oxfordsche handschrift geschreven is. Ik durf in dezen niet al te boud spreken, want ik heb, behalve mijn geheugen, niets anders ter vergelijking dan een paar regeltjes, die ik destijds te Oxford heb nageteekendGa naar voetnoot(1). Voor zoover het mogelijk is een oordeel te vellen over meestal alleenstaande woorden, zijn deze verbeteringen heel wat jonger dan het handschrift zelf, het lijkt me echter zeker dat ze nog in de 17de eeuw geschreven zijn, waarschijnlijk omstreeks 1680 Het zijn niet altijd, maar toch dikwijls betere lezingen, juistere vertalingen, soms ook moderniseeringen (b.v. onschuldigen boven onnoozelen); in den zevenden zang is de 97ste strophe door die hand aangevuld. Op één plaats heb ik bemerkt, dat de correctie met potlood is aangebracht, t.w. in 6, 19. Na de vertaling van Tasso, brengt het handschrift ons nóg eene kleine verrassing. | |
[pagina *7]
| |
Lichtdruk Edm. Sacré.
Afschrift van Vondel's Tasso-vertaling, uit de Bodleian Library te Oxford, Codex Dorvillianus Auct. x, 3, 10, blz. 1. | |
[pagina *8]
| |
Lichtdruk Edm. Sacré.
Vondel's handschrift van zijn Tasso-vertaling, uit de Keizerlijke Bibliotheek te Sint-Petersburg, ms. Gollandskaja F. xiv. 4. blz. 2a. | |
[pagina 131]
| |
Uit het Berecht vóór zijn Jeptha is het welbekend, dat Vondel nauwkeurige studie had gemaakt van Buchanan's Jephthes sive Votum, waaraan hij voor zijn eigen stuk ook een en ander ontleendeGa naar voetnoot(1). De Jeptha verscheen in 1659, maar ‘al menige jaeren geleden speelden’ 's dichters gedachen er op. Het zal voortaan mogelijk zijn, het tijdstip, waarop Vondel met dit onderwerp in zijn hoofd is beginnen loopen, nader te bepalen. Ons handschrift bevat namelijk, blz. 114b-115a de vertaling van nagenoeg het geheele laatste tooneel uit Buchanan's treurspel, met het opschrift: uit Buchnaens Jephta. Dat zal, intusschen, wel geen louter toeval zijn. In den tweeden zang van 't Verlost Jerusalem komt immers de episode van Sophronia voor, die met de geschiedenis van Jephtha groote overeenkomst vertoont. In het laatste tooneel van Buchanan's stuk is zelfs woordelijke overeenkomst met Tasso op een paar plaatsen niet te miskennen; zou Tasso het stuk van Buchanan gekend hebben? Een en ander zal ook opgemerkt zijn door Vondel, en hem aanleiding geworden zijn om een vertaling van het bewuste tooneel van Buchanan achter zijn Tasso-vertaling te schrijven. ***
Het is thans het gepaste oogenblik om te onderzoeken, wanneer Vondel deze vertalingen heeft bewerkt. Het handschrift draagt daaromtrent geen enkele geschreven aanwijzing, maar het zal niet moeilijk vallen, het tijdstip bij benadering te bepalen. Wij beschikken over twee criteria. Het schrift is, zooals gezegd, vast, duidelijk en regelmatig. Ofschoon de bladen niet gelijnd zijn, loopen de regels zoo goed waterpas en zoo evenwijdig als dat kan. Vondel moet het geschreven hebben, toen hij nog in de ‘fleur’ van zijn leven was. Maar vooral het papier zal ons behulpzaam zijn. Het watermerk is een groot gekroond schild met een lelie er in, en er onder het naamcijfer van den fabrikant: WR. Het is een welbekend merk, waarvan allerlei varieteiten en varianten bestaan; met dezelfde teekening, dezelfde afmetingen, denzelfden stand tegenover vlechten en nerven van het papier komt het voor in | |
[pagina 132]
| |
Watermerk uit het Vondel-handschrift te Sint-Petersburg.
| |
[pagina 133]
| |
de rekeningen van den rentmeester van de aloude abdij te Rijnsburg over 1609-1613; in het ordonnantieboek van den Raad van State der Vereenigde Nederlanden, begonnen in 1615; in de rekeningen van den rentmeester van de abdij van Leeuwenhorst over 1636; opnieuw in die van Rijnsburg over 't zelfde jaar en in het nieuw ordonnantieboek van den Raad van State, begonnen in 1646Ga naar voetnoot(1), alsook in stukken op het archief te Straatsburg uit de jaren 1635-1648Ga naar voetnoot(2). Het papier van het Petersburgsche handschrift kan dagteeken uit-, en beschreven zijn in eene van déze twee perioden: ± 1606-1615; ± 1635-1648. In welke van beide zal het werkelijk gebeurd zijn? Geen van beide is op zich zelf onmogelijk. Uit de opdracht van de Helden Godes, gedagteekend 11 Februari 1620, weet men, dat Vondel toen reeds Italiaansch had geleerd, of daar althans mede doende was: hij haalt een plaats uit Thomas Garzon in den oorspronkelijken tekst aan, en vertaalt een strophe, in verzen, uit Torquato Tasso. Toch lijkt het mij weinig waarschijnlijk, dat Vondel zijn proza-vertaling in die jaren zou hebben bewerkt. Vooreerst is het de vraag of hij daartoe den tijd kan hebben gehad. Terecht heeft Dr. Leendertz er op gewezen, dat van de 30 deelen, die de uitgave van Unger telt, 20 gevuld zijn met gedichten geschreven nadat hij zich uit zijn zaken had teruggetrokken, en dat de gedichten uit de 25 jaren van zijn huwelijksleven nog geen zes deelen vullen, die uit de volgende acht of negen jaren daarentegen bijna vier deelenGa naar voetnoot(3). Dat schijnt er toch wel op te wijzen, dat Vondel, zoolang hij in zijn zaken bleef, daardoor toch zeer in beslag werd genomen; eerst ná 1635 beschikte hij over tijd genoeg om, bijwijze van oefening, die uitgebreide prozavertalingen te ondernemen, die van hem bekend zijn. Eerst in 1650 uit hij in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste de welbekende woorden: ‘Kennis van uit- | |
[pagina 134]
| |
heemsche spraecken vordert niet weinigh, en het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling’. Dat was de theorie van zijn praktijk: in 1646 had hij zijn prozavertaling van Virgilius uitgegeven, en ik waag het, het vermoeden uit te spreken, dat de vertaling van Tasso zal bewerkt zijn vóór die van Virgilius, in de jaren die onmiddellijk aan 1640 voorafgingen of volgden: bij deze dateering zou het watermerk van het papier uitnemend passen. Ten slotte: het schrift zelf van de Tasso-vertaling lijkt op deze jaren te wijzen. Thans blijft nog de geschiedenis van het handschrift na te gaan. De vraag hoe dit geschrift van Vondel op de keizerlijke bibliotheek te Sint-Petersburg is beland, is gelukkig niet moeilijk te beantwoorden. Evenals verreweg de meeste (Nederlandsche en andere) handschriften, die daar aanwezig zijn, heeft het toebehoord aan Jan Jedrzej ZaluskiGa naar voetnoot(1), bisschop van Kijów. Deze, een beschaafd en geleerd man, goed historicus, groot vaderlander, bracht te Warszwa een bibliotheek met ongeveer 230 duizend deelen bijeen, die hij in 1748 en een eigen gebouw voor iedereen toegankelijk stelde, en die mettertijd de rijkste van geheel Polen werd: Zaluski offerde zijn leven lang alles op aan zijn boekenliefde; hij kwam in botsing met Katharina II, werd in 1767 opgelicht en met twee andere bisschoppen naar Kaluga verbannen; in 1773 mocht hij terugkeeren, maar stierf reeds een jaar daarop. Zijn bibliotheek vermaakte hij aan 't Poolsche Volk, maar Katharina II stoorde zich aan Zaluski's testament niet: in 1795 werd de geheele boekerij, die toen ongeveer 300.000 deelen en 25,000 houtsneden en etsen omvatte, naar Sint-Petersburg overgebracht, waar ze de kern werd van de Keizerlijke BibliotheekGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 135]
| |
Zaluski had o.a. een verzameling van een veertigtal Nederlandsche handschriften bijeengebracht. Hij moet onze taal gekend hebben: aan het hoofd zijner handschriften schreef hij kortere of langere aanteekeningen, meestal beknopte inhoudsopgaven, en ook voor de Nederlandsche handschriften zijn die aanteekeningen nauwkeurig. Op Vondel's teksten heeft Zaluski, in den linkerbovenboek van bl. 2 a (gefolieerd 1) echter niets anders geschreven dan: Tasso. Op het vervoeren van Warszwa naar Sint-Petersburg heeft betrekking wat staat in den linkerbenedenboek van de keerzijde van bl. 1, dus binnen in het omslag: Caisse XI, Hetzelfde wordt bedoeld met 11/74 dat men leest op een etiketje, dat bovenaan op den rug is geplakt. Hoe en wanneer is dit handschrift in het bezit van Zaluski gekomen? Het antwoord daarop valt samen met dat op de vraag: welk van de beide thans bekende handschriften van Vondel's Tasso-vertaling, het Oxfordsche of het Petersburgsche, werd in 1764 in Den Haag verkocht? Prof. Kalff meende, dat het blijkbaar het Oxfordsche wasGa naar voetnoot(1), maar met reden is Dr. Priebsch daar al dadelijk tegen opgekomenGa naar voetnoot(2). Het Oxfordsche handschrift behoort namelijk tot de Codices Dorvilliani, d.w.z. de verzameling handschriften van Jacques Philippe d'Orville, geboren te Amsterdam in 1696, van 1730 tot 1742 professor in de geschiedenis en de welsprekendheid aan het Athenaeum Illustre aldaar, overleden in 1751Ga naar voetnoot(3). Wel werd, toevallig óók in 1764, een gedeelte van d'Orville's bibliotheek geveild, maar't waren alleen zijn gedrukte boekenGa naar voetnoot(4); de verzameling handschriften bleef onverspreid en | |
[pagina 136]
| |
werd in 1805 in haar geheel door de Bodleian Library voor de somma van £ 1025 aangekochtGa naar voetnoot(1); het Oxfordsche handschrift kan dus niet in 1764 in Den Haag verkocht zijn. Dat kan echter wel het geval geweest zijn met het Petersburgsche handschrift. Vooreerst wordt van het in 1764 geveilde handschrift gezegd, dat het eigenhandig door Joost van den Vondel was geschreven; zooals er reeds op gewezen werd: Van Damme kon het weten; in elk geval is dat toepasselijk op het Petersburgsche handschrift. Verder heb ik onder Zaluski's handschriften er verschillende andere aangetroffen, die óók van de veiling Van Damme afkomstig zijn; het zou dus niet vreemd zijn, indien het Petersburgsche handschrift identisch was met dat uit den catalogus van Van Damme. Wel is waar heeft J.F. Willems medegedeeld, dat dit laatste, ‘volgens aanteekening op den Catalogus gesteld, gekocht is door Dubois, tegen den prijs van fl. 28-15’Ga naar voetnoot(2). Willems heeft blijkbaar een exemplaar met prijzen en namen van koopers bezeten, of althans gezien; ik heb op mijn beurt eenige onderzoekingen ingesteld, en den door Willems opgegeven prijs in verschillende exemplaren teruggevonden; een exemplaar met namen ben ik, tot mijn spijt, niet kunnen machtig worden. Die Dubois is vermoedelijk een commissionnair geweest, die voor rekening van Zaluski aankoopen deed. Wat echter alles afdoet: het handschrift draagt zelf het bewijs, dat het van de bewuste veiling afkomstig is. De rug van den perkamenten omslag is, bovenaan, over een lengte van ongeveer acht centimeter gescheurd; daardoor is ook het etiketje, dat boven vermeld werd, en de aanwijzing 11/74 draagt, doorgescheurd, en doordien het blijkbaar reeds sedert lang niet meer aan het perkament kleeft, kan men het zonder moeite noch gevaar opheffen. Doet men dat, dan ontwaart men, er onder, en wel degelijk goed op den rug van het handschrift geplakt, een ander, veel kleiner etiketje, 14 mm. breed bij 6 1/2 hoog, waarop een cijfer geschreven staat, t.w.: 1592. Maar de 5 is verbeterd uit een 4. Blijkbaar om allen twijfel te voorkomen, is | |
[pagina 137]
| |
door dezelfde hand het getal 1592 nog eens duidelijk geschreven op het perkament zelf. Ongeveer de helft van de cijfers steken onder het grootere etiket uit: zoo ben ik er opmerkzaam op geworden. Onder nummer 1592 van de Poetische Boeken. In Folio werd de eigenhandig door Vondel geschreven Tasso-vertaling uit de collectie- Van Damme verkocht! Over de lotgevallen van het handschrift na Vondel's dood, tot op de veiling in 1764, heb ik tot mijn spijt niets kunnen te weten komen.
***
Het belang van dit handschrift voor de Nederlandsche taalen letterkunde in het algemeen, voor onze kennis van Vondel in het bizonder, is niet gering te schatten. Een nauwkeurige vergelijking van deze met zeer groote zorg bewerkte vertaling met het oorspronkelijke zou een belangwekkende bijdrage worden tot de kennis van Vondel's geleerdheid, zou uitwijzen of hij het Italiaansch werkelijk goed kende. Dat onze groote dichter ook Tasso vertaalde, getuigt niet alleen voor zijn smaak, maar ook voor de kracht van zijn geest en gemoed: de kunst was hem hooge ernst. Het gevleugeld woord uit zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, dat het vertalen van de werken der groote dichters gelijk staat met het kopieeren van de werken der groote schilders, verschijnt ons nog in een ander licht, wordt ons nog sympathieker, nu we weten, dat de praktijk van die theorie niet alleen de prozavertaling van Virgilius, maar ook die van Tasso was. Maar ook Vondel's kennis van zijn eigen taal komt bij het lezen van deze vertaling opnieuw schitterend aan het licht: de tallooze verbeteringen en wijzigingen verkondigen zijn ongeëvenaarde meesterschap over het Nederlandsch met woord en geluid; bovenal verkondigen zij zijn scherpe zelfcritiek, de hooge eischen die hij zich zelven stelde, hij, die steeds zoo zachtzinnig was bij 't beoordeelen van het werk zijner kunstgenooten; niet zelden geven ze daarenboven een verrassenden kijk op de geschiedenis van onzen woordenschat, daar ze den dichter blijkbaar menigmaal werden ingegeven door het verlangen, verouderde of verouderende woorden door meer gebruikelijke te vervangen. | |
[pagina 138]
| |
Zullen wij deze overrijke bouwstoffen nog langer ongebruikt bedolven laten liggen onder 't stof? Vergun mij, U bij wijze van proef, een paar bladzijden van Vondel's klankrijk proza voor te lezen; dat zal een laatste, maar ‘klinkend’ argument zijn voor mijn meening, dat deze arbeid van den grootsten der Nederlandsche dichters behoort te worden uitgegeven; in afwachting, dat iemand onder ons daartoe bereid gevonden worde, heb ik de eer voor te stellen, dat vanwege de Koninklijke Vlaamsche Academie een afschrift van Vondel's oorspronkelijk handschrift zou worden gemaakt.
December 1910. | |
Naschrift.Korten tijd nadat de bovenstaande lezing in de Koninklijke Vlaamsche Academie was gehouden, werd ik, den 9den Januari 1911, op 't alleraangenaamst verrast door een zeer belangstellend schrijven van den Z. Gel. Heer J.F.M. Sterck, schoolopziener te Haarlem, secretaris van het Vondel-Museum, die mij tevens een overdrukje liet toekomen van een artikel van zijn hand: Over Vondels vertaling van Tasso's ‘Gerusalemme Liberata’, in 1905 verschenen in Het Jaarboekje van Jos. Alb. Alberdingk Thijm. Dit artikel, geschreven ‘naar de voordracht op het Letterk. Congres te Deventer’, was mij tot mijn spijt en schade, onbekend gebleven; wel had ik een vage herinnering (die onder 't lezen van dit stukje weer tot helderheid is gekomen), dat op het Congres te Deventer, dat ik niet heb bijgewoond, over Vondel's Tasso-vertaling een voordracht was gehouden. In dit artikel, dat geschreven werd naar aanleiding van het Oxfordsche handschrift, is de heer Sterck, zooals nogal begrijpelijk was, op sommige punten tot andere gevolgtrekkingen gekomen dan ik. Zoo meende hij te mogen bevestigen, ‘dat het geheele manuscript te Oxford aanwezig door Vondel eigenhandig geschreven is’, en beredeneerde hij, dat het Oxfordsche handschrift heel goed hetzelfde kon zijn als dat, hetwelk in 1764 in Den Haag verkocht werd. ‘Het handschrift’, zegt hij, ‘kon in 1751 b.v. ontvreemd zijn of uitgeleend zijn uit d'Orville's bibliotheek, en, na in 1764 verkocht te zijn, later weer bij de oorspronkelijke verzameling terug zijn gekomen.’ | |
[pagina 139]
| |
De ontdekking van het Petersburgsche handschrift heeft voor eens en altijd op deze beide punten allen twijfel onmogelijk gemaakt; maar ook zonder dat, zouden de onderstelde fata van het Dorvilliaansche handschrift toch niet wel mogelijk geweest zijn. Ik meen te weten, dat D'Orville's verzameling handschriften steeds met de grootste zorg bewaard werd. Na gewaagd te hebben van ‘de inderdaad bekoorlijke legende die van Lennep bij vergissing heeft verdicht’, zegt de heer Sterck verder:
‘Toch is het moeilijk aan te nemen, dat twee groote geesten als Vondel en Tesselschade, die gelijktijdig aan de vertaling van één dichtwerk bezig waren, daarover nooit van gedachten gewisseld, noch door wederzijdsche opmerkingen elkanders arbeid zouden hebben verbeterd. Zooeven heb ik er reeds op gewezen, dat de Italiaansche tekst, die in het Oxfordsche hs. is bijgeschreven, niet geacht kan worden van Vondels hand te zijn, doch meer het karakter vertoont van zoogenaamd Italiaansch schrift, waarin Tesselschade bijzondere vaardigheid bezat. Zoude het nu wel zulk een gewaagde veronderstelling zijn, indien men de woorden van Tesselschade: “ick was in het uytschrijven van mijn Tasso”, opvatte als slaande op het overschrijven van den Italiaanschen tekst, zoodat zij het oorspronkelijk gedicht in de kolom naast Vondels vertaling geschreven zal hebben, zooals het Oxfordsche hs. te zien geeft.’
Ziedaar, voorwaar, een nauwelijks minder bekoorlijke voorstelling dan die van Van Lennep! Maar laten wij er toch voor zorgen, dat we de eene legende niet in de plaats van de andere stellen. Het is mij niet bekend, waarop de mededeeling van den heer Sterck, dat Tesselschade in het ‘zoogenaamd Italiaansch schrift... bijzondere vaardigheid bezat’, steunt; ik trek ze dan ook niet in twijfel. Wat niet wegneemt, dat zijn veronderstelling wezenlijk te gewaagd is. Hoe zouden Tesselschade's aangehaalde woorden ooit hebben kunnen slaan op den Italiaanschen tekst van het Oxfordsche handschrift - aangenomen nog dat dit Vondel's handschrift ware -, of van welk Vondel-handschrift ook, aangezien er onmiddellijk op volgt: ‘en siet hier een vers’, welk vers een Nederlandsche strophe is! Deze dus behoort tot den tekst, dien Tesselschade aan 't uitschrijven was, en dat kan dus geen andere geweest zijn, dan de tekst van haar eigen vertaling. | |
[pagina 140]
| |
Maar ook als men de onderstelling losmaakt van Tessela's briefje aan Barlaeus, gaat ze, helaas, niet op: Roemer's dochter stierf in 1649, en het Oxfordsche handschrift is bes'ist jonger, zooals we gezien hebben. Met het doel den tijd, waarop dit handschrift geschreven werd, nog dichter te benaderen, heb ik den heer Falconer Madan, librarian der Bodleiana, verzocht mij een doortrek van het er in voorkomende, boven reeds vermelde watermerk te willen bezorgen, waaraan Z.E.G. met zijn gewone welwillendheid heeft voldaan, waarvoor ik hem hier opnieuw eerbiedig dank zeg. Daardoor is gebleken, dat in het Oxfordsche handschrift eigenlijk twee merken staan, t.w. twee varianten van hetzelfde merk, de eene met het contra-merk: K H G, de andere met het contramerk: G T. Volkomen overeenstemmende merken kan ik elders niet aanwijzen; alles wat ik voor 't oogenblik met vrij groote zekerheid zeggen kan, is, dat de beide merken uit het Oxfordsche handschrift behooren tot een familie, die eerst ná 1660 voorkomt.
***
Het groote belang van het artikel van den Z. Gel. Heer Sterck ligt hierin, dat het een tiental strophen uit het Oxfordsche handschrift mededeelt, benevens het facsimile van de eerste bladzijde van den tekst en van de rechterhelft van de 479ste bladzijde. Dank zij deze twee facsimile's, heb ik me ook dadelijk kunnen overtuigen, dat de vreemde hand die in het Petersburgsche handschrift andere lezingen heeft geschreven, wel degelijk dezelfde is als die, waarin het Oxfordsche is geschreven. Indien de lezers van dit opstel thans in de gelegenheid zijn, zich op hun beurt daarvan te vergewissen, zoo hebben zij dat te danken aan den heer Sterck, die zijn cliché's met de meeste welwillendheid ter beschikking van de Koninklijke Vlaamsche Academie heeft gesteld, waardoor het mogelijk werd, ook deze lezing niet dergelijke facsimile's op te luisteren. Hem zij daarvoor opnieuw, uit eigen naam evenals uit dien onzer Koninklijke Instelling, hartelijk dank gebracht. Het Oxfordsche handschrift is dus hoogst waarschijnlijk afgeschreven naar het Peterburgsche: terwijl de kopiïst Vondel's eigenhand ig handschrift afschreef, bracht hij in dit laatste ver- | |
[pagina 141]
| |
beteringen en aanvullingen aan, wie weet, wellicht onder toezicht en op aanwijzing van den dichter zelven. Ik heb dan ook niet kunnen nalaten nog eenige onderzoekingen in te stellen om te weten te komen, wie toch wel de schrijver van het Oxfordsche handschrift mag geweest zijn. Tesselschade in geen geval: niet alleen is het handschrift daartoe te jong, maar het schrift is van een heel ander slag dan dat van Roemer Visscher's dochterGa naar voetnoot(1). Onwillekeurig denkt men aan een der jongere vrienden, waarmede Vondel na 1660 omging: G. Brandt, J. Vollenhove, Oudaan, Antonides van der Goes? Maar onmiddellijk moet men erkennen, dat het weinig waarschijnlijk is: ze hebben allen te veel gelegenheid gehad om er gewag van te maken, en wat meer is: het schrift van geen hunner vertoont eenige gelijkenis met dat van het Oxfordsche handschrift, zooals me ten overvloede bevestigd werd door mijn hooggeachten ambtgenoot Prof. dr. S.G. de Vries, die me zeer aan zich heeft verplicht door de facsimile's uit het artikel van den heer Sterck te vergelijken met de brieven van de genoemde dichters op de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool.
28 Februari 1911. W.d.V. | |
[pagina 142]
| |
Bijlagen.
| |
[pagina 143]
| |
Fortuyn ontruckt ontfangt beleefdelyck met een vrolyck aengesicht, dese myne schriften die ick als een geheylighde bedelofte u toebrenge. misschien sal der een tyd komen dat de voorspellende veder van u sal darven schryven, tgeense mi wynst
5. en het is wel rede (soo t gebeurt dat het goede Christen volck eens tot vrede geraeckt, en met schepen en paerden, soeckt den fieren Thrax dien grooten onrechtvaerdigen roof weder te ontrucken:) datmen u den scepter des aerdbodems, of behaeght het u, de hooge heerschappye der zee toesta; als een nayveraer van Godefroy: ondertusschen luyster naer onse vaersen en rust u ten stryde.
6. alree rolde het seste jaer dat het Christen heyr na Oosten optrock op den dapperen toght: en Niceen stormender hand, en het starcke Antiochien met verrassing alree gewonnen hadde. en hadse zedert in eenen slagh beschermt tegens het ontelbre volck van Persen, en Tortose gewonnen; daerna gaf men den wintertyd plaets, en verbeyde het nieuwe jaer.
7 ten laetsten was het ende deses regenachtigen winters, die de wapenen dede vieren niet verre, wen d' eeuwige vader van synen hoogen stoel (die in t suyverste deel des hemels staet, en soo veele boven de bestarnde kloot is, als de diepe hel beneden de starren) syne oogen na beneden sloegh, en in eenen oogenblick en met een swier in een stip te gelyck sagh tgheen in de weereld is.
8. hy beschoude alle dingen en na dat hy in Syrien bleef staren op de Christe vorsten, en met dit gesicht (waermede hy bespied binnen int geheymste de menschelycke genegentheden) sagh hy Godefroy, die de goddeloose heydenen trachte te verjaegen wt de heylige stad, en die vol geloofs en yvers, alle sterffelycke eere, heerschappye en schatten ter syden sette.
9 maer hy sagh in Boudewijn eenen begeerigen geest die opgespannen toghtigh was na menschelycke hoogheyd. hy sagh Tankreed op syn leven niet passen: soo perste en pynighde hem syne ydele minne, en Boemond sagh hy leggen geweldige beginsselen aen Antiochien syn nieu ryck, en wetten en seden, en kunsten en waerachtigen godsdienst invoeren.
10. en hy drong soo lang in die gedachten, dat hy geen ander voornemen meer scheen te behartigen, hy bemerckte in Reynout oorloogsmoed en eenen geest wien ruste pyenelyck viel. in hem was geene begeerte na goud of heerschappye, maer onmatige en brandende toghten na eere. hy bemerckte dat hy opgetogen hing aen den mond van Guelfe en oude doorluchtige voorbeelden ter harte nam.
11. maer na dat de koning der weereld had doorsien de binnenste gedachten van desen en der anderen gemoeden, riep hy tot sich | |
[pagina 144]
| |
wt den engelschen glans Gabriel den tweeden onder d'eersten, en dees een getrou tolck, en wellekoom bode tusschen god en de beste sielen. het besluyt des hemels brengt hy na beneden, en voert ten hemel de gebeden en yver der sterffelycke menschen
12. God sprack tot synen gesant: ga en vind Godefroy en segh hem in mynen naem waerna wacht me? waerom vernieut me alree den stryd niet om het verdruckte Jerusalem verlossen? dat hy de vorsten te rade roepe, en de traege bewege tot den dapperen toght, en hy hun hopman worde: ick verkiese hem hier. en d'anderen sullen het op aerdryck doen, die weleer syne mackers in den oorloogh geweest syn en nu syne onderdaenen sullen worden.
13. soo sprack hy, en Gabriel reede sich toe om geswind d op geleyde saecke te verrichten, syne onsichtbaere gedaente bekleede hy met lucht en onderworpse den sterffelycke sinnen. hy bootste menschelycke leden en menschelycke gedaente na: maer van hemelsche majesteyt en nam eene oude naest tusschen jongeling en kind en vercierde het blonde hayr met straelen.
14. witte wiecken schoot hy aen, wier kanten van goud syn, met dese die onvermoeyelyck snel en veerdigh syn doorsnyd hy winden en wolcken en vaerter mede verhenen over zee over zand. aldus gekleed geeft sich de hemelsche gesant na de laeghste deelen des aerdrycx. eerst houd hy sich tegen over den bergh Liban, en weeght sich op effene wiecken.
15. en daer na stiert hy steyl neerstortende syne vlught na den heuvel van Tortose de nieuwe son rees alree ten deel op van de oostersche kusten, maer het meeste deel was noch inde baeren gedompelt, en Godefroy na syne gewoonte offerde Gode syne uchtendbeden, wen te gelyck van de son maer veel blinckender d'engel hem van 't oosten verscheen.
16. en hy seyde, o Godefroy sie nu is de gelegen tyd dien men verwacht om ten oorloogh te gaen. waerom isser dan noch eenigh vertoef om het slaefsche Jerusalem te verlossen? vergaer terstond de vorsten te rade, doe ghy de slofste spoeden om nu een ende van den arbeyd te maecken: god verkiest u nu tot hunnen oversten en sy sullen sich selfs u gewilligh onderworpen.
17. God sond my ten bode, ick openbaer u van synent wege syne meyninge. o welck eene hoop van de treffelycke overwinninge, wat een yver tot het heyr dat u bevolen is past het u te hebben. hy sweegh en verdwenen vloogh hy weder na d'opperste en helderste deelen des hemels. Godefroy door die rede en glans bleef schemeroogen en verbaest van harte. maer na dat hy weder bequam en overleyde, wie komt wie beveelt wat hem was aengeseyt, begeerde hy alreede heel | |
[pagina 145]
| |
vierigh een ende te maecken van den oorlogh, waer van overste gekozen was, niet dat een wind van eersucht syn gemoed opblies om dat hy sich in hemel sagh gestelt boven d' andere, maer syn wil ontstack te meer in den wille syns heeren gelyck een vonck in de vlamme hy noodight dan ter vergadering de helden syne mackers die niet verre van malkandren gespreyt waeren, brief op brief en bode op bode er by voegende. altyd isser | |
Tweede sang.1. terwijl de dwingeland sich ten oorloogh rust, Ismeno alleen een van de sijne, Ismen die verstorve lichaemen kan onder de geslote marmorsteenen van daer haelen, en maecken datse adem en gevoelen; Ismen die doort geluyd van sijne morrende rijmen Pluto tot in sijn hof doet schricken, en sijne geesten versamelen ten godloosen dienst, alheel als slaven en ontbindse en kneveltse
2. dees aenbad nu Macon, en was een Christen, maer hij kon sijn oude seden noch niet nalaten; maer dickwils mengde hij ten godloosen en onheyligen gebruycke onder malkandren beyde de wetten daer hij geene goede kennis van hadde: en ten lesten quam hij wt sijne speloncke (daer hij verre van t volck plagh sijn onbekende kunsten te oeffenen) ten algemeenen bederve sijns heren; een slim raedsman van een boosaerdigen koning
3. mijn heer, seyd hij, het overwinnende gevreesde heyr komt sonder vertreck: maer doen wij tgeen ons past; de hemel de weereld sal den starcken helpen; ghij hebt wel alle deelen die eenen vorst of koning passen en ghij hebt het lange voorsien: indien een yegelijck sijnen plicht alsoo voldoet soo sal dit land meer vijanden grafstede worden
4. ick, voor soo veel mij aengaet, kom om u te helpen als een medegesel vanden arbeyd en van t gevaer, en ick beloof al tgeene de magische kunst en oude ouderdom met raed vermagh. d engelen die ten hemel wtgebannen sijn, sal ick pressen wt hunne benaude plaetse. maer nu sal ick u eerst verhaelen van waer en op wat wijse ick de besweeringen wil beginnen.
5. in de kerck der Christenen leyd verborgen een onderaerdsch autaer, en daer is het hoofd des genen die sijne godin en moeder gemaeckt heeft, dat het volck acht van sijnen god geboren en begraven te wesen. voor het beeld blincken staegh ontsteke fackelen, en hij is in een doeck gewonden rondom hangen de bedelofttafereelen op eene lange reye, die de lichtgeloovige aenbidders derwaert brengen.
6. nu dit beeld daer van daer gerooft, wil ick datghe met uwe eygen hand elders brengt en leght het onder uwe | |
[pagina 146]
| |
ick sal daer na soo starck arbeyden met besweeringen, dat sij die alles terwijl bewaerde, sal een gesegende bewaerdersse deser poorte wesen, uw rijck sal door een nieu hoogh geheymenis veyligh binnen sijne vesten blijven.
7. soo sprack hij en t was gevat naulijx of de koning liep ongeduldigh int huys gods, en deede den priester geweld aen ende roofde het suyvere beeld oneerbiedelijck van daer: en brogt het in dese kerck in een onheylige plaets daer dickmael de hemel sich vertoornt om den sotten en boosen godsdienst; en de toovenaer het beestachtige swijn mompelt daerna over het heylige beeld
8. maer met dat de nieuwe dageraed aen den hemel verscheen vond dees, die den onreynenen tempel bewaert, het beeld niet, daer het heen geleyd was, en vergeefs soeckt hij t op een ander stede, flux maeckte hijt den koning kond, die om dese boodschap op hem fel vergramde, en hij beelde sich wel in dat yemand van den geloovigen, desen diefstal had begaen, en dien bedeckt hiel
9. of het was een diefstuck van een geloovige hand, of alleen de hemel die door sijne maght medewerckt, die van die gene, die koningin en godin is, onwaerdigh acht dat een verachte stede het beeld bedeckt; dit gerucht is noch onseker, ofmen dat sal toeschrijven der menschen vernuft, of dat het een wonder werck sij: wel is het godvruchtigheyd dat de godvruchtigheyd en d ijver ter aerde vallende, houde dat de hemel daer oorsaeck van is.
10. de koning doet met een moeyelijck ondersoeck doorsoecken yeder kerck een yeder huys, en setter een groote loon en boete op voor den genen die den diefstal of den dief openbaert of bedeckt. de toovenaer houd niet op van met al sijne kunst de waerheyd te ontdecken: maer hij en wijt het niet dat het een werck van den hemel is, of dat yemand dat voor hem verborgen ter schande van sijne tooverijen
11. maer na dat de wreede koning sagh verborgen, tgeen hij dacht een misdaed der geloovige te wesen, soo en vergrimde hij al heel in haet tegens hen, ende ontstack van gramschap, en door onmaetige en endeloose raserije vergat hij alle eerbiedigheyd, hij wou sich wreecken (daer kom af watter wil) en sijn ontsteken gemoed verlichten, d'onbekende dief sal sterven, in d algemeene neerlage sal mijne gramschap niet te vergeefs sijn.
12. laet de rechtvaerdige en onnoosele sterven, als alleen de schuldige niet behouden blijve: maer wat segh ick rechtvaerdige? elck is misdadigh, noch in haer getal was noyt mensch onsen name gunstigh, soo er een eenvoudigh hart is in de nieuwe dwaelinge, een oud bedrogh is genoeghsaem ter nieuwe straffe, op op mijn getrouwe, op wege vat vlam en ijser aen, brand en moord. | |
[pagina 147]
| |
13. soo sprack hij tegens de schaere, en onder de geloovige was het gerucht terstond vernomen, die waren verbaest soo beving hen de vreese der alree tegenwoordige dood: en niemand durf het vlughten of verweeren of ontschuldigen of bidden bestaen maer de bedeesde en radeloose volcken voerden ontset van daerse minst heyl verwachtten.
14. onder hen was een maeght alree rijp van maeghdom van hooge en koninglijcke gedachten, van groote schoonheyd maer sij acht hare schoonheyd niet, of alleen soo veel als sij hare eerbaerheyd daermede verciert, en haer hooghste waerdije haer groote cieraden verbergtse binnen de muren van eene enge wooninge en ongeciert en eensaem schuwtse het lof des belonckers.
15. doch vergeefs verbergtse sich want hare wtnemende schoonheyd munt wt en is werd belonckt, ende ghij o minne en laet het niet toe, maer ghij ontdecktse aen begeerlijcke genegentheden eenes jongelings: ghij minne die nu blind nu Argus nu onse oogen bewimpelt nu die opent nu draeyt hebt eens anders gesicht door duysend wachters doen straelen in de allerkuyschte maeghdelijcke woonplaetsen.
16. die hiet Sofronia, dees Olindo, van eene stad en van een geloove, hij die soo zedigh en schoon is als sij, begeerdese genoegh, luttel hoopte hij, en verkreegh geene, nocht hij weetse niet t ontdecken of hij daer niet, en sij of versmaed hem of sij siet hem niet of sij verneemt het niet, tot dat ten lesten dellendige heeft geslaeft of niet gesien of qualijck bekend of qualijck gewaerdeert sijnde
17 ondertusschen hoordese tgeruchte en datter een ellendige neerlage aen die van hare gesintheyd werd bereyd, haer, die soo moedig als eerbaer was, schoot in den sin, hoese dese soude mogen redden: de starckheyd beroerde haere hooge gedachten, daerna weerhielse de schaemte en de maeghdelijcke voeghlijckheyd; de starckheyd overwon ja veel eer stemtse die toe en maeckt sich beschaemt en de schaemte stout.
18. de maeghd trad alleen wt onder t volck, sij bedeckt hare schoonheyd noch sij en toontse niet. tgesicht trockse binnewaert, sij ging niet met ingetogen sluyer met en moedige seden. niet wel kan ick seggen of sich ciert of het cieraed verwaerloost, of se bij geval of met kunst haer schoon aensicht toestelt door hare vrienden natuur minne en de hemel, haer verwaerloosheyd is de optoyster.
19. de trotse jonckvrou niemand begaepende en van elck begaept komt voor den koning, nocht de vergramde wacht versette daerom niet een voet, maer bleef staen met een onbeteutert aensicht, heer, seydse tot hem, ick koome, ick bidde schort uwe gramschap soo lang, | |
[pagina 148]
| |
en breydel uw volck, ick koom om u t ontdecken en tot roof te geven desen misdadigen dienge soeckt, en daerghe soo hard op verbittert sijt.
20 de koning als beroert en als verwonnen door d'eerbare rustigheyd, door t onversiens schitteren der fiere en heylige schoonheyd, breydelt sijn spijt en versacht sijn fel gelaet, soo hij een siel had, of soo hem een fel gesicht ontbreeckt hij wordter op verlieft, maer een weerstribbige schoonheyd vangt geen weerspannigh hart, en d'aenlockingen sijn aes van minne
21. twas verbaestheyd twas aerdigheyd en twas wellust, s'oot geen liefde was diet snoode hart beroerde. vertel, seyde hij tot haer, al de saecken, sie ick vergunt u, soo uw Christen volck daer door niet geargert word. en sij sprack, de misdadige staet voor uwe oogen, sij heeft, mijn heer, de diefte begaen met dese hand. ick heb het beeld wegh gedragen, ick ben die gene dieghe soeckt, en mij behoortghe te straffen.
36. mijn vriend, de tijd vereyscht door een gewightiger oorsaecke ande gedachten andre klaghten, waerom dencktghe aen uwe misdaed niet? en waerom en steltghe u niet te voren wat god eenen grooten loon aen de vrome belooft, lij om sijns naems wille, ende de pijnen sullen versoeten. ende verheugd sijnde haeckt na die heerlijcke woonstad, aenschou hoe schoon den hemel is, en aenschou de son, die schijnt ons te noodigen en te troosten.
37. doen verhief het heydensch volck een gekarm en besteende de geloovige, maer met een sachter geluyd, en daer verschijnt een die die ick weet niet boven de gewoonte sacht sijnde na de harde borst des konings toedringt en sich vertoont en of hij sich vergramt, nocht wil medoogen hebben, en d oogen afwent en ommedraeyt. ghij alleene Sofronia verselt niet den algemeenen rouwe, en schreyd niet daerghe van een yder beschreyd word. | |
[pagina 149]
| |
II
| |
[pagina 150]
| |
mannen te sien, gelijck als men Indiaensch yvoir met purper verwt of roosen onder lelien mengelt, maer een vrijpostigheid blonckerin taensicht onder de schaemte, en daerse allen schreien is sij het alleen die niet en schreyt, gerust en wel getroost te sterven stackse het hoofd in de lucht. het volck en hiel de tranen niet binnen daer het de maeghd dede die nu de dood genaeckte. de een is beroert door de weldaed onlangs van heuren vader ontfangen, en om dat hij het vaderland van t juck der slavernije verloste, ende om dat het doorluchtige huis geenen erfgenaemen heeft: een ander beklaeght bitterlijck heur ongeluck en datmen de blijschap der verlossinge met een langdurigh hartseer bekoopen moet, en den voorspoed dien selden bestendigh is. een ander beweent de bloeiende jeughd ende de oogen die als starren blincken en het hair twelck het goud beschaemt, en het standvastigh gemoed in een teere maeghd, en mogelijck beschonckse natuur nu met een bevalligheid boven heure gewoonte als met een geschenck dat den lijcke eener edele manninne paste, gelijck de glans der sonne die in de Spaensche zee onder gaet aengenamer pleegh te wesen en de oogen meer vermaeks scheppen in den geur en de verwe der roosen met den uitgang van de Ut si quis Indum purpura violet ebur,
Rosasve niveis misceat cum lilijs.
Sed se per ora cum pudore fuderat
Perspicua certae iuncta vis fiduciae,
Interque flentes sola fletibus carens,
Vultu remisso constitit firma, ac sui
Secura fati. quas tenebat lacrymas
Propinqua morti virgo, populus non tenet.
Alium parentis beneficium recens movet,
Et servitutis patriae exemptum iugum,
Et solitudo familiae clarissimae.
Alius acerbam sortis ingemuit vicem,
Longoque luctu breve redemptum gaudium,
Raroque stabilem rebus in laetis fidem.
Florem iuventae deflet ille, & siderum
Similes ocellos, aemulamque auro comam,
Supraque sexum pectoris constantiam.
Et forte solito gratiorem afflaverat
Natura honorem, ceu supremo munere
Dignata funus nobilis viraginis,
Ut iam ruentis aequor in Tartessium
Phoebi recedens esse gratior solet
Splendor, rosaeque vere supremo halitus
| |
[pagina 151]
| |
lente; alsoo oock de maeghd staende met den eenen voet op het graf bereit om te sterven, en niet weigerigh van flaute of slap door een schandelijcke vreese voor het uiterste, vermaentse allen, en had wonderbaerlijck alle het gesicht der verbaesde gemeente bekoort. en deedse alle droevigh na heur luisteren. ST. vaer dan voort om de wijse van t schelmstuck te verhaelen. nochte en verbergh niet voor de ooren der moeder. ghij en kunt mij geen soo groote droefheyd vertellen, of ick verbeeldese mij noch grooter. ick heb alles te vooren ingenomen. BO. het maeghdeken daerna met een mannelijck hart het licht van heur oogen naer de heldere starren slaende, spreeckt het gebed met kuische lippen met een onbekommerde uitspraeck: o ghij eeuwighe schepper aller dingen en vader der menschen, vergeef eens uw volck genadighlijck sijne misdaed, en ontfang goedertieren dese offerhande, op dat indienghe een soenoffer eischt, och laet dit bloed afwasschen alle de straffen die onse hartneckigheid verdiende doenwe van u o vader afvielen: och of ick dickwils mijn bloed moght vergieten, ende indien hier aen de behoudenis der stammen en burgerijen hangt, soo keert Colorque cupidos detinet oculos magis:
Sic virgo fati stans supremo in limine,
Parata morti, nec recusans molliter,
Turpive torpens exitus formidine,
Commorat omnes, versaque in se lumina
Vulgi stupentis traxerat miraculo,
Et triste cunctis attulit silentium.
ST. Narrare porro perge facinoris modum
Neu parce matris auribus. nihil potes
Afferre triste, ut tristiora non sibi
Proponat animus. cuncta iam praecepta sunt.
NUN. Animi virilis tum puella lumina
Ad clara tollens astra, concipit preces
Ex ore casto, voce non fracta malis:
Aeterne rerum genitor, atque hominum parens,
Tandem propitius gentis errori tuae
Ignosce, & istam victimam lenis cape.
Quod si furoris exigis piaculum,
Quaecunque nostra contumax superbia
Supplicia meruit, te parentem deserens,
Utinam luatur hoc cruore: saepius
Utinam liceret sanguinem profundere, &
Hîc si parentum & civium sita est salus,
| |
[pagina 152]
| |
tegens mij uwe verbolgentheyd en grimmigheid en dood ons duisendmael. maer ghij o priester, waerom vreestghe? (want hij beefde koud van vreese) tre toe, ende beroof dese siel het licht des levens: houw af de banden des lichaems daerse van belet word: en verlos door de bedelofte het volck mijnen vader ende mij. na datse soo gesproken hadde, soo bedeckte de vader nat van tranen al over een wijl met sijn gewaed het bloedige aengesicht dat wreeder als een tiger was, en vervloeckte sich selven ende sijne vermetele belofte, ende de priester beknelt en kon naulix tot schreien komen ende de stille menighte des volx stond lang verstockt en stom In me furoris impetum ac irae tuae
Per mille mortes saepius deflectere.
At tu sacerdos quid metuis? (etenim metu
Gelido tremebat) ades, & hanc luce exime
Animam: morantem solve corporis obicem:
Populum, parentem, meque voto libera.
Ut haec loquuta est, ille iamdudum parens
Visus cruentus, saeviorque tigride,
Oculos amictu lacrymis madens tegit,
Seseque damnans votaque temeraria.
Fletu sacerdos obrutus vix solvere
Animae meatus potuit, & moesto diu
Taciturna turba torpuit silentio.
Ut vocis autem pervium patuit iter,
Non ille gemitus, esse nec qualis solet
Fremitus doloris atque lamentatio,
Sed concionis gratulantis murmure
Confusa turba, teque praedicantium
Adversa sortis inter asprae vulnera.
Et blandientis laeta dona feminam
Unam beatam maxime & miserrimam.
Nam plaga quanvis alte ad ossa sederit,
Magni doloris magnum habes solatium.
ST. Solamen ipso luctuosius malo,
Quod leniendo exasperat malum vetus,
Luctusque acerbi memoriam semper novans,
Reducta cogit vulnera recrudescere
Quo fortiore nata tulit animo necem,
Hoc angit animum tristior meum dolor.
FINIS. |
|