Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
De Germanen
| |
[pagina 52]
| |
als besliste kamper voor die stelling op: Dr. L. Wilser te Heidelberg. De Germanen zouden volgens die stelling een oervolk zijn. De blonde Germaansche type heeft zich langen tijd zuiver bewaard en vertoont zich nog bij de Noordduitschers en Scandinaviërs in al zijne zuiverheid. Die type is eenig; al de andere rassen zijn zwartharig. Zonder die theorie aan te nemen, want zij zou bepaald vernietigen wat de wetenschap ons omtrent onze Indogermaansche afkomst heeft geleerd, kan men toch gerust gelooven, dat het Germaansche ras veel langer in Midden-Europa heeft gewoond dan degenen ons hebben aangewezen die ze van de boorden van Tiger en Euphraat laten vertrekken om ze ons dan veel later dan de zuidervolkeren: Indiërs, Perzen, Grieken, Latijnen en Kelten, in de geschiedenis voor te stellen. Ofschoon zij de laatsten in de geschiedenis zijn getreden, waarin zij nu de overwegende rol spelen, is het geene reden om te beweren, gelijk weleens gedaan werd, dat zij door aanraking met Kelten en Romeinen eerst zouden zijn beschaafd geworden. Als men aanneemt, dat de beschaving enkel begint met het beschreven papier en de bouwsteenen, dan zijn Egyptenaren, Grieken en Latijnen de Germanen zeker voor geweest, ofschoon deze Oostersche volkeren kunst en wetenschap ook de eenen van de anderen geleerd hebben. Geen volk ter wereld heeft zijne kultuur gansch alleen en uit zich zelven ontwikkeld. Maar de Germanen waren geen wild volk toen de Romeinen hen leerden kennen. Het waren jagers, visschers, landbouwers, herders, zeelieden en krijgers. Zij kleedden zich met stoffen, kozen opperhoofden, hadden ijzeren wapenen, bronzen sieraden, en dat lang vóór dat de Romeinen hen kwamen bestrijden. Doch in de Grieksch-Latijnsche wereld waren zij ter nauwernood bekend. Het was nu eene eigenaardigheid bij de Germanen te leven in de dichte wouden, welke toen geheel Midden- en Noord-Europa overdekten; geene tempels op te richten voor goden, die zij zich niet als menschen voorstelden, maar die goden te vereeren in de wouden en op hoogvlakten, waar zij door steenen heilige plaatsen, eene soort van zonnetempels, afbakenden. Daarover zal ons duidelijker inlichten een onlangs verschenen werk van Willy Pastor: Altgermanische Monumentalkunst. De voorschriften, die hun leven regelden - want zij kenden tucht en maatschappelijke zeden - droegen zij om in | |
[pagina 53]
| |
hoofd en hart, en konden ze mondelings van stam tot stam mededeelen, ‘wellenförmig’ gelijk de Duitschers zeggen. Zij zongen liederen ter eere van hunne goden en helden. Hunne vrouwen bekleedden in hun leven eene plaats, welke men te vergeefs zou zoeken bij de zuidelijke volkeren, toen deze reeds in de geschiedenis getreden waren. Dat was in korte woorden de beschaving der Germanen. Zuidelijk Europa had, zooals wij gezegd hebben, maar een flauw begrip van hun bestaan; zelfs de toen reeds zeer beschaafde Grieken wisten er bijna niets van. Bij Homeros in den XIe zang der Odussee leest men van de Kimmerische volkeren: 't Einde bereikten wij toen van Okeanos diepen riviervloed.
Daar is 't land en de stad der Kimmerische mannen gelegen.
Wolken en nevelen houden ze gansch omtogen en nimmer
Blikt er het oog op neder van Helios, blinkend van straalglans.
Niets dan een schrikbare nacht hangt over 't jammerlijk menschras.
Zoo dacht men te Athene over de volkeren, die over den Istros of Donau woonden. Nieuws hadden zij er over gehoord van kooplieden van welke barnsteen werd gekocht, komende van de boorden der Germaansche zeeën: de Noordzee en de Oostzee. Maar de volkeren, die rondom de Middellandsche Zee woonden, zochten zelven niet naar 't Noorden te reizen. Zij oordeelden het daar te koud en te nevelachtig en zoo hadden zij die onduidelijke en onjuiste voorstelling over een menschenras met hetwelk zij reeds sedert eeuwen handel dreven; want pelswerk en amber kwamen vooral uit het Noorden. De Griek Hesiodes spreekt in de VIIIe eeuw vóór J.C. van Skuthen of Scythen en de befaamde Herodotus beschrijft op zeer zonderlinge wijze de streken van 't noorden, waar de lucht vol witte pluimen is en 't land bewoond door Hyperboreërs, menschen die zes maanden lang in den winter slapen. Over de Scythen spreekt Herodotus duidelijker. Hij beschrijft zelfs trekken uit hunne gewoonten, die wij bij de Germanen, gelijk later Cesar en Tacitus ons die beschreven hebben, terugvinden. Hij maakt zinspelingen op goudschatten, die door monsters bewaard worden. Hier schemert de Siegfriedsage uit het Nevelingenlied. Hij heeft een onduidelijk begrip van een talrijk en machtig volk, dat in de uitgestrekte bosschen woont en blauwe oogen en ros haar heeft. Al wat Herodotus daaromtrent wist, | |
[pagina 54]
| |
had hij maar gehoord van kooplieden, die het wisten van kooplieden van aangrenzende volksstammen, welke zeker met Kimberen en Teutonen - zoo noemde men ook de Germanen - hadden omgegaan. Het is zeer belangrijk te weten, op welke wijze de Grieksche wereld in aanraking kwam met de noordervolkeren, die eerst veel later te Rome Germanen werden genoemd. Men wist dus te Athene en in 't Oosten, dat in de wouden van noordelijk Europa een eigenaardig en talrijk volk woonde. Dat waren de Germanen der wouden, de Teutonen of Duitschers der bergen.
***
Maar er was ook een Germaansch volk der vlakke landen, een zeevolk. Van dat volk hebben wij in onze taal nog de woorden, gemeen aan alle Germaansche talen, waarmede de dingen der zee en der scheepvaart worden aangeduid. De Germanen waren zoowel een zeevolk, als de Grieken een zeevolk waren, met dit verschil, dat de Noordzee met hare stormen en hare grijze nevelen een veel feller element was om er tegen te kampen dan de blauwe Middellandsche Zee, een groot meer in een zonnig landGa naar voetnoot(1). Een Grieksch koopman met name Pytheas, zeevaarder uit Massilia of Marseille, vaarde in de IVe eeuw vóór J.C. langs de kust van Gallië en landde op de kusten der Noordelijke zee, later de Germaansche zee geheeten. Daar vond hij noordelijke stammen, die ook de zee bevaarden en van vischvangst leefden. Dat zullen wel de stamvaders geweest zijn van die stoute wikings - koningen van het wijde water - die hunne gevaarlijke tochten op de zee ondernamen, een der eerste koninkrijken in Europa stichtten en vijf honderd jaar vóór Colombus den Oceaan overstaken en het andere werelddeel ontdekten. Ik bedoel de Noren en Denen, behoorende tot den Scandinavischen tak van den Germaanschen stam. Lang dus vóór dat de Romeinsche veldheer Cesar Gallië veroverde en naar 't noorden verder trok, ontwikkelde zich dus in de noordelijke landen van Europa eene eigenaardige beschaving, die wij, hoe onvoldoende wij die kunnen bestudeeren, toch | |
[pagina 55]
| |
genoegzaam kennen om er de gronden in te vinden van de eigenschappen, die de Germaansche volkeren later zouden kenmerken. Tot die kennis hebben geholpen 1o de geschreven geschiedenis van vreemde volkeren, Grieken en Romeinen, 2o de taalkunde, 3o de de oudheidkunde en 4o de folklore, de laatst gekomene. Elke wetenschap heeft het hare geleverd en het was maar wanneer elk dezer takken van het menschelijk weten, alleen en zonder behulp van de andere, het vraagstuk wilde oplossen, dat er zooveel onwaars over onze Germaansche voorvaderen werd geschreven. Wie kon er wijs worden uit de allervroegste tijden onzer vaderlandsche geschiedenis zoolang de historici alleen steunden op dikwijls partijdige schriften van Grieken en Romeinen. Eene gedurige verwarring ontstaat tusschen Kelten en Germanen, wat godsdienst en zeden betreft. De eene schreef het den anderen na, en tusschen al die onjuistheden was er maar iets waarover al die zuidelijke geschiedschrijvers het eens waren, nl. al degenen die geene Romeinen noch Grieken waren Barbaren te noemen, gelijk de Grieken en Romeinen zelven deden. Klaarder heeft men daarin gezien toen de taalkunde en de archaeologie en in den laatsten tijd de folklore de te kort schietende of partijdige geschiedenis zijn ter hulp gekomen. In Duitschland en in de noordelijke landen zijn ze nu talrijk de werken die ons veel nader over de oude Germanen kunnen inlichten dan de Fransche geschiedschrijvers, dikwijls door rassenhaat en vooringenomenheid verblind, en die de onze in België een tijdlang op het dwaalspoor hebben gehouden. Het was maar toen de Duitsche wetenschap en de bekende methode hier ingevoerd waren, dat er verandering kwam. Daaraan hebben wij in de eerste plaats te danken het werk van prof. Kurth, die over de Germaansche wereld een gansch anderen toon aansloeg. In Vlaanderen, en in Nederland zelfs, werden de middeleeuwen verafschuwd of partijdig beoordeeld, en 't was nochtans gedurende de middeleeuwen, dat de Germaansche ziel zich in al hare grootheid ontwikkelde, dat geboren werden die nationaliteiten, die nu nog het krachtigst voorbeeld zijn van menschelijken ondernemingsgeest en alzijdige ontwikkeling.
*** | |
[pagina 56]
| |
In het westen van Europa woonde er vóór onze tijdrekening een ander volk, de Kelten geheeten, welke men vele goede hoedanigheden, onder andere verheven dichterlijke gevoelens, toeschrijft. Zij zouden voor de Germanen geweest zijn wat de Grieken voor de Romeinen waren. Het kunstlievend volk werd door het oorlogszuchtig volk verslagen; maar dit laatste nam, zegt men, de beschaving over van het overwonnen volk. In hoeverre de Germanen hunne beschaving aan de Kelten te danken hebben, is nog wijd van opgeklaard, alhoewel de oudheidkunde daarover reeds veel heeft aan 't licht gebracht. De Britsche sagencyclus b.v. getuigt zeker voor het dichterlijk gevoel der Kelten, maar die cyclus is van veel lateren oorsprong; maar er is zooveel in de Germaansche, vooral de Noorsche sagen, dat zeer zeker niet van de Kelten komt. Overigens de Germanen hadden physische eigenschappen genoeg, waaruit stof voor poëtische heldensagen kon ontstaan. Die schoone groote blonde mannen van 't Noorden moeten wel trotsch geweest zijn op hunne gestalte tegenover de kleine Romeinen, waarmede zij dikwijls spotteden en meer nog later tegenover de Hunnen met hun platte neuzen, die zij zonder genade noch wroeging aan de boomen spijkerden. De Kelten werden verdrongen in de botsingen tusschen Germanen en Romeinen, en wat er nog van overblijft woont in de uithoeken en eilanden van westelijk Europa: Bretanje, Schotland, Wallis en Ierland. Toen de Romeinsche veldheer Cesar zijnen tocht naar Gallië begon, vond hij het tegenwoordige Frankrijk bewoond door menschen, die hij in drie groepen verdeelde: Galliërs, Acquitaniërs en Belgen. Deze laatsten woonden ten noorden van Seine en Marne, in de streek, waar nu Parijs ligt, en niet alleen het tegenwoordige België was hun gewest, maar geheel het noorden van Frankrijk. Zij waren de dapperste der inwoners van Gallië, zegt Cesar. Hij voegt er dan ook onmiddelijk bij waarom, en dat is voor ons zeer belangrijk. Wij lezen het in het eerste boek van De bello gallico. Het luidt als volgt: ‘Eensdeels omdat zij zich verre houden van de beschaving en de verfijning der provincie’ - d.i. de provincie Gallia Narbonensis, die onmiddellijk onder Romeinschen invloed stond, - ‘en zeer zelden met vreemde kooplieden in aanraking komen, | |
[pagina 57]
| |
die weelde-artikelen invoeren welke er toe bijdragen om het karakter te verslappen. Anderdeels omdat zij de naaste buren zijn der Germanen, die aan gene zijde van den Rijn wonen en met wie zij voortdurend in oorlog zijn.’ Doch er waren ten tijde van Cesar reeds Germanen over den Rijn gekomen, die hem veel werk leverden. Cesar schat ze op 120,000. Hun koning Ariovistus had zich in Gallië gevestigd, en die koning wordt ons door Cesar voorgesteld als een veldheer, die het met zijn leger in de oorlogskunst, zelfs in de diplomatie, gelijk we dat nu noemen, verre gebracht had. Julius Cesar streed den rassenstrijd. Dit blijkt duidelijk uit het eerste boek van De bello gallico. Cesars plan was duidelijk. Hij wilde de Germanen uit Gallië houden en dit voor Rome veroveren. Hij zou de Galliërs helpen om aan de Germanen te weerstaan, die van gansch anderen aard en levenswijze waren. Hij wilde de Germanen niet onderwerpen, maar over den Rijn drijven, dien zij in menigte hadden overschreden. Kimberen en Teutonen, waren een honderd jaar vóór J.C. uit het Noorden van Germanië vertrokken. De eersten hadden gansch Oost-Europa tot aan het Balkangebergte doorreisd; de tweeden waren door Gallië getogen; beiden waren zegevierend vooruitgetrokken, en zouden elkaar in de vlakten van Provence ontmoeten. Het lot was hun niet langer gunstig. Door den Romeinschen veldheer Marius werden zij bij Aix overwonnen. Cesar kende dus het nakende Germaansche gevaar. Hij zegt, dat hij er een groot onheil in zag voor Rome, als de Germanen er zich langzamerhand aan gewenden over den Rijn te trekken en zich in massa in Gallië te vestigen. Het bekende gesprek van Cesar met den Germaanschen koning Ariovistus is zeer leerrijk. Het werd gevoerd, zegt Cesar, in de Gallische taal, die Ariovistus door langdurigen omgang met de Kelten vloeiend sprak. Daaruit kunnen wij opmaken dat hij nog eene andere taal sprak: de Germaansche, die eigenlijk de zijne moet geweest zijn. Cesar erkent de buitengewone bedrevenheid der Germanen in den wapenhandel; hij doet voorstellen om met de Germanen in vrede te leven, zoo zij willen beloven Gallië niet verder te overrompelen. Ariovistus wijst dat voorstel hoogmoedig af, en vraagt wat Cesar zich te bemoeien heeft met hunne verove- | |
[pagina 58]
| |
ringen; dat zij, Romeinen, ook naar eigen goeddunken handelden met de volkeren, die zij overwonnen hebben, en aan niemand daarvoor de toelating vroegen. Die Germanenvorst, zooals hij ons door Cesar wordt voorgesteld, is er verre van af een onbeschaafde te zijn, en Fransche geschiedenis, die voor ernstig wil doorgaan, is ons slecht gekomen, als zij ons de invallen der Germanen voorstelt, als die van ‘races de proie’ van wilde volkeren, die geen ander doel hadden dan te moorden en te plunderen. Hunne veroveringstochten worden strooptochten geheeten, maar het moorden, uitroeien van geslachten, het verbranden en verwoesten van streken door Caesar, willen zij integendeel doen doorgaan voor beschavingswerk. Dit stelsel werd in latere eeuwen nog gevolgd. Ofwel, wanneer zij niet voorgesteld worden als wilde wezens, zonder menschelijk gevoel, die maar één recht schijnen te kennen, het recht van den sterkste, dan bestempelt men hunne volksverhuizingen naar 't Zuiden, hunne ‘trekken’ met de benaming van tochten van wilde horden, die de eene door de anderen worden voortgestooten, en dus gedwongen op rooftocht en buit moeten uitgaan. Niet alleen in geschiedenisboeken, voor 't onderwijs geschreven, worden de ‘Barbaren’ zoo behandeld, maar zelfs in werken, die voor geleerd doorgaan, als ‘Germains et Slaves door André Lefèvre, professeur à l'école d'anthropologieGa naar voetnoot(1).’ Dat boek is hatelijk van 't begin tot het einde. Het is waar, dat Lefèvre's landgenoot Victor Henry, professor aan de Sorbonne, veel onpartijdiger is in zijn oordeel over de Germanen en dat hij in zijne studie Les Germains, deel uitmakende van zijn werk L'histoire avant l'histoire, meer rekening heeft gehouden met de uitkomsten der Duitsche wetenschap dan zijne landgenooten gewoonlijk doen. Chauvinisme noch gevoel van rassenhaat zouden het werk van den historicus moeten beheerschen. De feiten zijn op zich zelven welsprekend genoeg en het Fransche spreekwoord zegt: qui veut trop prouver ne prouve rien. Geschiedenis moet geene roman-literatuur zijn en dat is zij al te dikwijls geweest.
*** | |
[pagina 59]
| |
Uiterst belangrijk zijn nog in Cesars werk de vier eerste nummers van het tweede boek, waarin hij spreekt over den veldtocht tegen de Belgen, de Nerviërs o.a. Daarin vernemen we dat de meeste Belgen van Germanen afstammen, die van oudtijds over den Rijn waren gekomen, dat de Belgen niet eensgezind waren; dat er waren, die het met de Germanen hielden, en een verbond zochten te sluiten om de Romeinen te bevechten en te verdrijven. Het is dus niet van den tijd der Franken, dat onze Vlaamsche grond veroverd en bewoond werd door Germaansche stammen, waaronder onze voorvaderen te vinden zijn, en die niets met de Latijnen wilden te doen hebben, maar liever Germaansch en vrij bleven. In het zesde boek van De bello gallico maakt Cesar de beschrijving van de zeden en gewoonten van Galliërs en Germanen. Het is hoogst belangwekkend eene vergelijking te maken tusschen die beschrijving van Cesar, 53 jaar vóór onze tijdrekening en die van Tacitus, die de Germanen 98 jaar na J.C. heeft beschreven. Het zou ons voor eene lezing als deze te ver leiden, indien wij hier die vergelijking moesten maken; maar wij verzenden liever naar de Latijnsche teksten of naar de goede vertalingen er van gemaaktGa naar voetnoot(1). Er weze hier nog bijgevoegd, dat men Germania van Tacitus voor de Germanen te vleiend vond, en men er eene politieke brochuur heeft in gezien, door Tacitus in 't licht gezonden. Hij zou van 't Germaansche leven eene te schoone idylle hebben gemaakt, beweert Michelet. | |
II.Niet alleen de Germanen van den Rijn en de Noordzeekust leverden aan Kelten en Romeinen veel werk in hunnen drang om de zuidelijke landen te veroveren. Meer oostwaarts hadden de Goten, in 't midden en 't oosten van Europa, tegen het Romeinsch keizerrijk van 't Oosten een groot rijk gesticht; daar waar nu Oostenrijkers, Hongaren, Russen en Serviërs | |
[pagina 60]
| |
wonen. Het Latijnsche rijk van 't Westen of van Rome begon langs alle zijden te kraken; het bezweek in 476; - en dat van het Oosten of het Bijzantynsche rijk zou het nog tot in 1453 uithouden. Het viel onder de slagen van Mohammed II. Gelijk de Franken later, lieten de Goten zich bekeeren tot het Christendom, en het verwondert ons niet, dat de Germanen zich aangetrokken gevoelden tot eene leering, die niet uitsluitend vormendienst was, gelijk te Rome. De Germaan had in zijn heidensch geloof zich zelven niet vergoddelijkt, en daarin kwam zijne verzuchting, zijn streven naar iets hoogers dan menschenkracht en menschenschoonheid, gelijk Tacitus zegt, met die van Jezus van Nazareth overeen. Van al de Germaansche volksstammen waren de Goten zeker de stoutmoedigsten. In aanraking met de beschaving van 't Zuiden, maakten zij deze allicht tot de hunne, en deden wat de Romeinen bij de Grieken hadden gedaan, met dit verschil dat de Goten weldra eene eigenaardige opvatting van kunst hadden, wat aan de Romeinen grootendeels heeft ontbroken. De Romeinen waren navolgers in de kunst; de Goten zouden het daar niet bij laten. Een Gotische bisschop Wulfila vertaalde den Bijbel uit het Grieksch in 't Gotisch. De Gotische taal had dus reeds een voldoenden woordenschat om het lenige Grieksch weer te geven. Uit runenteekens en Grieksche letters had de kerkvoogd een alphabet samengesteld. De spreektaal was lang gevormd, toen er nog geen alphabet voor de schrijftaal bestond, wat bewijst dat de beschaving voor een volk niet met de druk- of schriftletters begint, dat deze enkel een middel zijn en geen doel, en dat er dus een goed deel der beschaving is waarop de taalkunde geenen vat heeft. Daar moeten ons, gelijk wij gezien hebben, nog andere takken van 't menschelijk weten helpen om de beschavingsgeschiedenis te bestudeeren. Die Gotische Bijbel van Wulfila is later een schat geworden voor de wetenschap, die men Germaansche philologie noemt. Wat er van over is gebleven - de Evangeliën en de brieven van den apostel Paulus - is toereikend geweest om 't Gotisch als taal te bestudeerenGa naar voetnoot(1). Het schrift wordt bewaard onder den naam ‘Codex argenleus’ in de Universiteits-bibliotheek te Upsala. | |
[pagina 61]
| |
Uit een zelfden tak van den Germaanschen stam gesproten, oorspronkelijk uit Gotenland, in 't zuiden van Zweden, verdeelden de Goten zich in twee groepen: Oost- en Westgoten, om hunne tochten in 't zuiden van Europa te ondernemen. De Oostgoten gingen uit van de oevers van den Don, langs het Karpaten-gebergte, naar den Donau, stichtten daar een groot rijk, trokken dan naar Thracië, Macedonië, langs de Adriatische zeekusten, tot in Italië, waar zij eindelijk den zetel van een rijk vestigden te Ravenna, waar men nu nog in de overgebleven monumenten drie beschavingen kan bestudeeren. Daar regeerde koning Theodorik - de beroemde held der sagen, Diederik van Bern (of Verona). Hij was een wijze en schrandere vorst, die kunsten en wetenschappen wist te waardeeren en recht en orde bij zijn volk zocht te handhaven. Den tocht naar Italië had Theodorik met ongeveer 240,000 Goten ondernomen, de vrouwen medegerekend. Hij overwon te Ravenna Odoaker, koning der Herulen en sloot met hem een verbond. Hij vernederde de Romeinen door hen te verbieden wapens te dragen. Hij overleed in 526. Athalaric volgde Theodorik op onder voogdij van zijne moeder Amalaswinthe. De strijd der Goten in Italië was heldhaftig tot het uiterste toe, tot zij moesten bezwijken voor de overmacht. De geschiedenis verhaalt het welsprekend feit, dat de Gotische vrouwen te Ravenna eens in 't gelaat der mannen spuwden, omdat zij in den strijd voor den Romein Belisarius waren geweken. Het Oostgotische rijk viel onder de slagen van Narses, den veldheer van keizer Justinianus; maar een tijd nadien kwamen de Langobarden naar Italië afgezakt om hunne Germaansche broeders op den Romeinschen keizer van het Oosten te wreken.
***
De Westgoten ondernamen een verderen tocht. Vertrokken van den Donau gingen zij tot in Griekenland, volgden de kust der zuidelijke zeeën tot in Illyrië en Italië, trokken dan naar Spanje, dat zij gansch veroverden en in bedwang hielden tot aan den inval der Mohammedanen of Mooren. De Gotische taal ging daar ook verloren, gelijk het heldhaftige Gotische volk zelf, dat zich heeft opgelost in de zuidervolkeren. Zulks gebeurde ook later met de Franken in Gallië, dat zij met eenige duizenden onderwierpen, maar door wiens over- | |
[pagina 62]
| |
wegend Romaansche bevolking zij op den duur werden opgeslorpt, echter niet zonder vele sporen in taal, zeden en gewoonten van het beheerschte land te hebben nagelaten. Italianen en Spanjaards hebben de Goten als heerschers gekend en gehaat. Daarom noemden zij spottend alles wat uit het Germaansche Noorden kwam Gotisch. Dat was voor hen een spotwoord, dat zij later gebruikten om er den bouwstijl der Noorderstammen in Europa meê aan te duiden. Als men in Italië Gotisch zei, wilde men zeggen Germaansch, omdat men vooral den Germaanschen stam der Goten gekend heeft. De Franschen zeggen Allemand naar den volksstam der Alemanen, die langs den Rijn woonden en met welken de Franken in oorlog waren geweest. De schilder Raphaël sprak in een schrijven aan Paus Leo X van Duitschen stijl, waarmeê hij Gotischen bouwstijl bedoelde. | |
III.Van al de Germaansche veroveringstochten is voor ons, Vlamingen, dien der Franken de meest belangwekkende, omdat wij van de Franken afstammen, en omdat onze Nederlandsche taal een Frankische tongval is, waarin ook Saksische en Friesche elementen voorkomen. De veroveringstocht der Franken is ook voor onze gewesten de meest beslissende geweest; degene die de diepste sporen heeft nagelaten. Om klaar de dingen in te zien, zullen wij nog eens nagaan wat aan den Rijn, sedert Julius Cesars optreden, is voorgevallen. Toen de veroveraar in 't Noorden van Gallië, dat is het tegenwoordige België kwam, vond hij er langs deze zijde van den Rijn Germaansche stammen, onder andere Aduatiekers en Eburonen, die hij zegt af te stammen van Kimberen en Teutonen. Dieper in Gallië, naar de Sequana of Seine toe, heerschte de Germaansche koning Ariovistus, van wien wij gesproken hebben. Cesar overwon Ariovistus en de andere Germaansche stammen en wierp ze over den Rijn, dien hij zelf tweemaal overtrok. Hij waagde het echter niet diep in de Germaansche wouden te dringen, waar de Sueben hem gewapend afwachten, zooals hij meende, de Sueben, die hij de machtigste onder de Germanen noemde. | |
[pagina 63]
| |
Zijn inzicht schijnt ons zeer duidelijk toe; hij wilde Germanië niet onderwerpen, alleen voor eenen tijd onschadelijk maken aan de Rijngrens. Hij gevoelde zich daar niet meer bij Galliërs, maar bij een volk, waarin de Latijnen en hunne taal zouden bezwijken. Die tijd heeft dan ook niet lang geduurd. De Germaansche stammen lieten de Romeinen aan den Rijn geen oogenblik rust. De eenen na de anderen leverden slag, werden soms overwonnen, sloten soms gedwongen een bondgenootschap met Rome, maar stelden toch ook blijkbaar alle middelen in 't werk om zich van Rome's juk te bevrijden. Wie hun hunne willeloosheid verwijt, handelt niet te goeder trouw. - ‘Met die volkeren moet men uiterst wantrouwend en voorzichtig zijn’, zegt Strabo, de Grieksche reiziger en aardrijkskundige, aan welken wij ook eenige inlichtingen over de Germanen te danken hebben. Hij werd geboren 50 jaar vóór J.C. Wij volgen nu in 't jaar 9 na J.C. de Romeinsche legioenen van Varus, die door Arminius of Hermann in den Teutoburger slag totaal vernietigd werden. Dat was het keerpunt in den kamp tusschen Rome en Germanië. Aan de boorden van den Tiber werd de schrik nu overgroot. De kamp duurde echter nog langen tijd. De Germanen waren moedig en onverschrokken, maar de Romeinen waren verstandig en sluw.
***
In de IIIe eeuw zien wij de Franken te voorschijn komen, waarvan er bij Cesar niet wordt gesproken. Zij kwamen uit het midden van Germanië, vestigden zich langs den Rijn en in het noorden van het tegenwoordige België. De taalgrens, zooals zij in ons land thans nog ligt, is het werk hunner nederzettingen. In de Ve eeuw schijnt zij reeds zooals nu te zijn afgeteekend geweest. De veroveringstochten der Franken gingen echter verder. Hunne weluitgeruste krijgsbenden rukten Gallië binnen, veroverden hier en daar vestingen der Romeinen; zij stichtten een rijk te Doornijk in 437, te Soissons en eindelijk te Parijs. Clovis was de machtigste onder hen. Hij huwde Clotildis, dochter van een anderen Germaanschen vorst, Gondubald, koning der Burgonden. Hij bekeerde zich tot het Christendom na | |
[pagina 64]
| |
den slag tegen de Alemanen bij Zülpich (Keulen). Wij weten van welke beteekenis die bekeering van Clovis en zijne Franken voor de toekomst van het Christendom in Europa is geweest. Professor Kurth heeft die beteekenis in het volle licht gesteld. Iets dat typisch is voor den rassenstrijd, is dat noch Galliërs noch Romeinen op vergaderingen der Franken werden toegelaten. Alleen de bisschoppen mochten er aanwezig zijn. Is dat niet kenmerkend? Clovis wil tegen de Burgonden oprukken. Theodorik dwingt hem vrede te sluiten en nu keerde hij zich tegen Alarik die te Vouillé het leven verloor. Clovis stierf in 511.
***
Op een gegeven tijdstip zien wij gansch westelijk Europa, vooral Gallië, onder Germaansche vorsten verdeeld. In 410 werd Rome eene eerste maal door de Goten ingenomen. De Alanen, Sweven en Wandalen dringen in Spanje. Omstreeks 429 verlaten de laatste Romeinen Brittanië. In 440 gaat de Afrikaansche Romeinsche provincie in de handen der Wandalen. In 455 wordt Rome geplunderd door Genserik. In 476 wordt Odoaker koning van Italië en regeert tot 493. Theodorik heerscht te Ravenna van 473 tot 526. Gondubald is koning der Burgonden van 477 tot 516. Clovis is koning der Franken van 481 tot 511. Alarik is koning der Westgoten van 484 tot 507 en Genserik regeert in Afrika van 428 tot 474. Gansch West-Europa is onder Germaansche heerschappij. Gansch Gallië is Frankisch, of liever staat onder Frankische heerschappij, en Frankisch-Germaansch beheerscht blijft het tot aan de ‘Capétiens’. De geschiedenis van het Fransche rijk, zooals wij het ons nu Fransch-Latijnsch voorstellen, begint dus niet met Merowig, maar met de Capétiens. Met Merowig en Clovis was het Germaansch-Frankisch. De Frankische vorsten in Gallië, van Clovis tot Karel den Groote waren Germanen, die de Frankische taal spraken, terwijl de Kerk het Latijn had ingevoerd. De naam langue française voor langue gauloise is het gevolg van eene dwaling. De tegenwoordige ‘langue française’ is vol- | |
[pagina 65]
| |
strekt niet de francica lingua der FrankenGa naar voetnoot(1). Het Gallo-Latijn, later het Romaansch geworden, heeft zich dien naam van langue française verkeerd toegeëigend.
***
Men heeft aan de Germaansche vorsten verweten, dat zij tegen elkander streden, en dat hun doel niet was een groot Germaansch rijk te stichtten, of liever een rijk van Germaansch sprekende volkeren. Wij zien de Franken de wapenen opnemen tegen de Alemanen en tegen de Westgoten. Wij zien Goten tegen elkander strijden. Later toch zien wij Karel den Groote een groote Westersch rijk stichten, dat echter na zijnen dood ineen stortte. Doch dat alles bewijst niets tegen het feit, dat Europa gedurende eeuwen in de macht der Germanen was, en de hoogste uitdrukking van die macht was het rijk van Karel den Groote, den machtigen Germaanschen vorst. Maar die macht was niet alleen eene stoffelijke. Geloofszendelingen gelijk de Angelsaksische monnik Bonifacius, geleerden gelijk Alcuinus en Eginhard, glanzen als sterren aan den hemel der ontluikende wetenschap. Karel onderwerpt de Saksers en houdt rijksdag te Worms; hij rukt Italië binnen en wordt te Rome keizer van 't Westen gekroond. Maar nog liefst betitelde hij zich koning der Franken. Hij was de beschermer van godsdienst, kunsten en wetenschappen; hij erkende in de taal een nationaliteitsbeginsel en liet de liederen en sagen van het Frankisch volk verzamelen. De groote keizer stierf te Aken, waar hij begraven werd. Karels rijk viel in duigen, maar de nationaliteiten, zooals ze nu nog door de hedendaagsche taalgrenzen afgeteekend zijn, waren geboren. De Germaansche rassen, die men had meenen te kunnen verlatijnschen, leggen door literatuur en kunst de grondslagen voor machtige rijken, die door het noodlot of door de omstandigheden wel een tijdlang zullen verdwijnen of verdeeld worden; maar die in onzen tijd door de algemeene ontwikkeling van het volk hunne krachtigste uiting beleven.
*** | |
[pagina 66]
| |
Na over Goten en Franken te hebben uitgeweid, als zijnde de voornaamste der Germaansche stammen, die in de geschiedenis eene groote rol hebben gespeeld, blijft ons nog een woord te zeggen over Angel-Saksers en Noren. Engeland was tot in de 5e eeuw bewoond door Britten, die de Romeinsche beschaving hadden aangenomen. De Angelen en de Saksers, komende van de boorden der Noordzee en der Elbe, steken de Germaansche zee over en landen op het Britsche eiland, verslaan er de Britten, de Picten en de Schotten. Zij stichten zeven Angelsaksische koninkrijken. De Britten wijken uit naar Gallië, naar Ierland en Wales. Koning Arthur, hun dapperste strijder, wordt later hun sagenheld. De bekeering der Angelsaksers tot het Christendom is het werk van Gregorius den Groote, die hun Augustinus als geloofszendeling had gestuurd. De apostel van Engeland was de eerste aartsbisschop van Canterbury. Hij stierf in 610. Augustinus had zich bij Ethelbert, koning van Kent begeven, die al de koninkrijken onder zijnen schepter vereenigd had. Deze was gehuwd met Bertha, dochter van den Franken-koning Karibert. De Angelsaksers hebben als schat voor de Engelsche letterkunde het epos Béowulf nagelaten, waarin over de Germaansche beschaving veel te leeren is.
***
In de Scandinavische landen bestonden er, naar oud Germaansche gewoonte, ook tal van koninkrijken. In 872 was echter de Noorsche eenheid voltrokken. Harold Harfagre overwon te Hafrsfjord de laatste dier talrijke Noorsche koningen en stichtte het Noorsche rijk, een der oudste in EuropaGa naar voetnoot(1). De Noren waren een krachtig volk, vooral een zeevolk. Beroemd zijn de tochten hunner wikings of zeekoningen. Zij stichten koloniën in IJsland, Groenland, de Schotsche eilanden en veroveren kleine rijken aan de kusten van den Atlantischen Oceaan. Dit zijn de beruchte invallen der Noormannen, waarvan in onze geschiedenis niets anders dan woestheid wordt verhaald. Normandië was het grootste dier rijken. Het werd veroverd door Rollo, zoon van Ragwald, Mörejarl, en door een verdrag van Karel den Eenvoudige aan de Noorschen vorst in 912 afgestaan. | |
[pagina 67]
| |
De Noormannen werden in Frankrijk geromaniseerd; doch, zegt Michelet, te Bayeux, aan de kust, heeft men drie eeuwen lang Deensch gesproken. De Noursche familiën in Normandië zonden er hunne kinderen heen om Deensch te leeren. Onder William den Veroveraar overwinnen de geromaniseerde Noormannen de Angelsaksers te Hastings in 1066. Van dien tijd dagteekent de invoering van het Romaansche element in de Angelsaksische taal. Deze twee elementen vereenigd, zijn toen het Engelsch geworden, waarin het Angelsaksisch de grondslag is gebleven. Van de Noren is al gezegd geworden, dat zij 500 jaar vóór Christoffel Colombus den Oceaan overstaken. In ongeveer 't jaar 1000, zegt Frithjof Nansen, landde Erikson op 't Amerikaansche vasteland in Nieuw-Schotland, door de Noren ‘Vinland’ geheeten. De Noorsche beschaving is ons bekend uit eene rijke literatuur, vooral uit de Edda en uit het heldendicht Gudrun, het lied der zee, het epos der wikings.
***
Deze korte schetsen zouden wij kunnen volledigen door nog te spreken van andere Germaansche volksstammen, zooals Burgonden, Langobarden, enz. die veroveringstochten hebben ondernomen, maar het zou ons te ver leiden. Het doel, dat wij ons voorstelden, toen wij dit opstel schreven als inleiding voor eene uitgebreidere studie over de Germaansche beschaving, hier zoo weinig bekend en geacht, was uit de beste en laatst verschenen werken op dat gebied datgene op te garen wat ons een helderder denkbeeld kan geven over den oorsprong onzer Germaansche voorvaderen dan wat ons daarover in onze geschiedenis werd medegedeeld. Maar om onpartijdig te zijn moeten wij zeggen, dat sedert onze geschiedschrijvers de Duitsche methode volgen, ook meer Germaansche geest in hunne gewrochten doorstraalt. Al wat uit Frankrijk kwam, stelde het Germanendom in een zeer ongunstig daglicht. Men wilde eerst en vooral eene middeleeuwsche wereld, ‘eenen nacht van duizend jaar’, tijden van onwetendheid en barbaarschheid, zooals men ze noemde, om des te beter het licht der Fransche renaissance-beschaving te laten stralen. | |
[pagina 68]
| |
Die nacht werd echter opgeklaard door het electrisch licht der hedendaagsche wetenschap om al degenen te beschamen, die ons, Germanen, als een minder ras behandelden, dat zelfs in ons land hier moest uitgeroeid worden. Wat Cesar niet kon, zouden latere veroveraars beproeven. Ondanks de veroveringstochten van Lodewijk XIV, van Napoleon I en de pogingen van Napoleon III, die tegen Germanië ook te velde trok in naam der beschaving, zooals het in zijne oorlogsverklaring te lezen stond, is de eeuwenoude strijd anders uitgevallen en de Germaansche volkeren zijn in Europa niet de laagste op de ladder der volkenkultuur, ver van daar. Een laatste punt dient wat meer toegelicht te worden. Fransche geschiedschrijvers van beteekenis zullen nu niet meer ontkennen, dat het Latijnsche Europa door Germanen werd beheerscht, maar, zeggen zij, de Germanen verloren hunne taal en namen de taal van de meest beschaafden aan, van hen die zij overwonnen haddenGa naar voetnoot(1). Laat ons zien, of zulke stelling te verdedigen is. Het heeft, ja, den schijn, dat het de taal van de meest beschaafden was, die de overwinnaars tot de hunne maakte; maar niets dan den schijn. De reden zal wel zijn, dat de overwinnaars niet in voldoende getal waren om de overwonnenen met hunne taal te overrompelen. De Westgoten waren ongeveer 200.000 man sterk, de Burgonden 80.000 en de Franken 100.000. Hoe konden zij aan heele bevolkingen in Gallië, Spanje en Italië hunne taal opdringen in dat tijdperk zonder scholen noch drukkunst? Een Fransch schrijver, de heer Alfred Rambaud in Histoire de la Civilisation française, weerlegt zelf de aanmatigende bewering van Petit de Juleville en anderen. Na hoogergenoemde getallen te hebben opgegeven, besluit hij: ‘Les Germains ne purent donc changer, dans la plus grande partie de la Gaule, ni la race, ni la langue’. Er is hier dus geen kwestie van meer of minder beschaafdheid, waarmede sommige Franschen nogmaals willen pronken, als zij ons de geschiedenis op hunne manier schrijven. | |
[pagina 69]
| |
Waar de Germanen in voldoende getal waren, hebben zij, gelijk in Groot-Brittanië, het Keltische ras opgeslorpt en hunne taal opgedrongen. En indien de bewering van Petit de Juleville als regel kon gelden, dat het de meest beschaafden zijn, die hunne taal opdringen, dan zou Spanje Moorsch geworden zijn, Arabisch gesproken hebben, daar men aanneemt, dat de Mooren de toenmalige bewoners van Spanje in beschaving vooruit waren. Ook zou volgens die stelling Gallië Romeinsch zijn geworden en Latijn gesproken hebben. Dat is ook niet gebeurd. Maar het was er zeker nogmaals bij de Fransche schrijvers om te doen hunne meerderheid en die der Zuidelijke, Latijnsche volkeren tegenover de ‘Barbaren van het Noorden’ te doen uitkomen. L'invasion des barbares fait la nuit intellectuelle dans tout l'Occident, zegt Goblet d'AlviellaGa naar voetnoot(1). En de Brusselsche professor praat daarin al degenen na die het over de Middeleeuwen kost wat kost nacht wilden hebben. Les siècles grossiers, zegt Boileau. Les siècles ignorants, zegt Molière. En men heeft dat eeuwen herhaald. Liepen die menschen dan blind tusschen al die wonderen van kunst, die de Middeleeuwen ons hebben nagelaten? Of was het haat tegen die tijden, waarover de zon van het Christendom is opgegaan en schitterend heeft gestraald? Dat zullen wij in volgende studiën onderzoeken. Wij deden op het gebied der geschiedenis geene nieuwe ontdekkingen; maar wij brachten bijeen, wat in vele werken verspreid ligt en aan velen verborgen blijft. Dat willen wij naar onze zwakke krachten in 't licht stellen.
Antwerpen, 14 Februari 1911. |
|