Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Van Peene herdacht
| |
[pagina 20]
| |
hem, niet doenlijk. - “En toch wil ik het wagen”, zegde Van Peene. - “En ik voorzeg u dat het niet zal gaan”, hervatte Van Duyse. Men weet hoe behendig Van Peene, op het einde van 't eerste bedrijf van 't stuk, het scabreuse van 't geval op de meest kiesche wijze heeft weten te verbloemen. Van Duyse, nadat hij het stuk in handschrift gelezen had, zegde mij, dat hij Van Peene bewonderde voor den tact en de geestigheid, waarmede hij zich uit den slag had getrokken.’
Nog meer in den trant onzer oude Rederijkers, is het verhaal van het ontstaan van de lieve idylle 's Avonds in de Mane. Van Peene schrijft daarover: | |
Hoe dit stukje ter wereld kwam.Op Zondag, 23 Oogst 1857, vereenigde zich de maetschappy Broedermin en Taelyver in haer lokael van Minards Schouwburg, ten einde over te gaen tot de jaerlyksche herkiezing van 't Bestuer die, als naer gewoonte, tot iedereens voldoening afliep. Onder het vrolyk gesprek en het drinken van een goed glas wyn, vroeg men aen den schryver of hy niets nieuws op 't getouw had voor de opening des tooneeljaers. Daer het antwoord ontkennend was, drong men aen, opdat hy toch iets zou gemaekt hebben om met geene oude stukken voor den dag te moeten komen. ‘Welnu’, zei de schryver, ‘dat elk eenen titel op een stukje papier schryve, werpt vervolgens de papiertjes, goed toegevouwen, in eenen hoed, trekt er eentjen van uit, en van den eersten titel die uitkomt, maek ik een Vaudeville. - Zoo gezegd, zoo gedaen. Men trok en het eerste papiertje dat uit den hoed kwam, bevatte voor titel 's Avonds in de mane, opgegeven door den heer Jan Sielbo. Den Zondag daeropvolgend was het stukje afgeweven, en vier weken nadien was het gerolleerd. gerepeteerd en... gespeeldGa naar voetnoot(1).
Deze werkwijze, zal ons, beter dan alle beschouwingen, den aard van Van Peene's tooneelstukken verklaren en de personaliteit van den schrijver kenschetsen.
***
Hippoliet Jan Van Peene werd den 1 Januari 1811 te Caprijke geboren. Hij studeerde in de geneeskunde, volgens het | |
[pagina 21]
| |
‘Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde, door J.G. Frederiks en P. Jos. Van den Brande’, te Leuven; volgens Gedenkbladen, door Willem Rogghé, te Gent, wat waarschijnlijkst is, aangezien deze schrijver Van Peene heeft gekend, en tal van persoonlijke herinneringen over hem mededeelt. Aldus verhaalt Rogghé, dat Van Peene, reeds als student, aan de opvoering van De Struikroovers van Calabrië, te Mariakerke, zijne medewerking verleende:
‘Het orkest bestond uit een quatuor van snaartuigen, versterkt door eene fluit met wezenlijk talent bespeeld door Hipp. Van Peene, toen student aan de Gentsche hoogeschool, die daar te Mariakerke, als liefhebber in het orkest, zijne eerste stappen in de tooneelwereld deedGa naar voetnoot(1)’.
In den tooneelkring De Ware Vrienden, die op het theatertje Zaal Flora, in de Holstraat, Vlaamsche en Fransche vertooningen gaf, leerde Van Peene Mejuffer Virginie Miry kennen, die later zijne levensgezellin zou worden, en die wij in onze jeugd als rijkbegaafde tooneelspeelster menigmaal mochten toejuichen. In het jaar 1887, werd te Antwerpen, ter gelegenheid van het derde eeuwfeest der geboorte van Neerlands grootsten dichter, bij de opvoering van Van Peene's tooneelspel Vondel, aan de hoogbedaagde weduwe door de gansche zaal eene geestdriftige hulde gebracht. Bij de vertooning van het Fransche zangspel Adolphe et Clara speelde de jeugdige Virginie Miry mede, hoewel zij, naar Rogghé's eigen woorden, ‘toen misschien geen tien woorden Fransch kende’. Van Peene leerde haar woord voor woord hare rol; zij speelde die, en het papegaaitje behaalde... succes!
‘Die doenwijze heeft heden ten dage nog navolgers; wij weten dat in de patronages der Gentsche gemeentescholen Fransche tooneelstukjes worden voorgedragen, waarin meisjes, die geen woord dier taal kennen of verstaan, nochtans gewichtige rollen in het Fransch spelenGa naar voetnoot(2)’.
Dergelijke dingen gebeuren ook elders dan te Gent. In den kring De Ware Vrienden werden tal van Fransche stukjes, door Van Peene in het Vlaamsch vertaald, opgevoerd; | |
[pagina 22]
| |
in 1840 besloten de leden der Maatschappij, onder den titel Broedermin en Taelijver, aan eenen prijskamp van tooneelletterkunde deel te nemen, die te Oostende uitgeschreven was. Met hun treurspel Gabrielle de Vergy behaalden zij den eersten; met hun zangspel De Nieuwe Landheer den tweeden prijs, terwijl aan Virginie Miry de prijs voor de beste tooneelspeelster en aan Karel Ondereet die voor den besten tooneelspeler en zanger werd toegekendGa naar voetnoot(1). Nu was, gelijk men wel denken kan, Broedermin en Taelijver voor goed gesticht. Van Peene schreef er meest al zijne stukken voor; hij en zijne echtgenoote speelden er gewoonlijk de hoofdrollen in. Den 12 Augustus 1834 had hij zijn examen van doctor in de geneeskunde afgelegd; dat hij zich echter zijn leven lang schier uitsluitend met tooneelzaken bezig hield, hoeft nauwelijks gezegd. Van Peene stierf te Gent den 19 Februari 1864Ga naar voetnoot(2).
Tot zijne voornaamste drama's behooren: Jacob van Artevelde, 1841; Clotilde, 1843; Het Likteeken, 1845; De Gek van 's Gravenhage, 1846; Jan de Vierde, 1848; Willem van Dampierre, 1850; De Slotmaker van Wijneghem, 1852, Mathias de Beeldstormer, 1858; Vondel, 1861. Mathias de BeeldstormerGa naar voetnoot(3) houd ik voor Van Peene's beste drama, zelfs voor zijn beste tooneelwerk. Ware het vijfde bedrijf even goed als de vier eerste, zoo zou het een hoogst merkwaardig werk mogen genoemd worden. In het ‘Voorberigt’ deelt de Schrijver een uittreksel mede uit het werk: Histoire des Pays-Bas depuis l'an 1559 jusqu'à l'an 1584, door Pater Pagi, waarin deze verzekert dat Willem de Zwijger door handlangers volkomen op de hoogte gebracht werd, van de geheimste beslissingen, die aan het hof van Spanje betrekkelijk de Nederlanden genomen werden. Zelfs ontving hij kopij van de brieven, die naar de landvoogdes werden gezonden. | |
[pagina 23]
| |
Men beweerde, dat Don Carlos den prins van Oranje bericht zond over alles wat hij te weten kon komen. Overigens is het zeker, dat Don Carlos de partij der ontevredenen toegedaan was; hij zou besloten geweest zijn naar de Nederlanden te vertrekken, om zich aan het hoofd der opstandelingen te stellen; en dit was eene der redenen die den Koning deden besluiten zijnen zoon te doen aanhouden. ‘Op dit geschiedkundig feit is geheel de stellaedje van mijn stuk opgeregt,’ verklaart Van Peene. Het ligt geheel buiten mijnen weg de historische waarde van Pater Pagi's verhaal te toetsen; bepalen wij ons te zeggen, dat de romantische geschiedenis van Don Carlos, gelijk tal van dichters en zelfs historieschrijvers die verhaald hebben, waarschijnlijk uit de lucht gegrepen is. De meeste dramatische dichters springen dan ook licht met de feiten der geschiedenis om. Schiller verklaarde dat deze voor hem niets anders was dan een magazijn, waaruit hij zijn materiaal haalde. De treurspelen van den onsterfelijken dichter van Wilhelm Tell en zelfs die van den Meester van Stradford an Avon druischen niet zelden schromelijk tegen de historische waarheid aan. In Van Peene's drama verblijft Don Carlos, als schipper, te Antwerpen. Hij behoort tot de partij der opstandelingen, heeft aan de beeldstormerij deelgenomen, en is de minnaar van Ada, het nichtje van Willem Van Haren, den deken der schippersnatie. Hij verhaalt zijne ongelukkige liefde voor Elisabeth van Frankrijk, dochter van Hendrik II, derde vrouw van Philips II, Don Carlos' vader. Wij weten thans door de geschiedenis, dat zoomin de reis van den prins als zijne liefde voor zijne stiefmoeder op historische gronden berustGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 24]
| |
Schiller's treurspel is op de hartstochtelijke liefde van Don Carlos en Elisabeth gebouwd. In het derde bedrijf, tiende tooneel, verhaalt Don Carlos aan zijnen vader zijn verblijf in onze provinciën: Sire,
Laatst kwam ik terug van Vlaanderen en Brabant,
Zoovele rijke, bloeiende provincies!
Een krachtig, een groot volk, - en ook
Een goed volk, en vader van dit volk
Te zijn, dat, dacht ik, moet godlijk wezen!Ga naar voetnoot(1)’
Het zal mij wel vergund zijn hier te herinneren, dat een Duitsch schrijver in onzen tijd deze woorden, waarin Duitschlands groote dichter ons edel volk zulke hulde brengt, aanhaalt in een artikel, getiteld: Aus Belgiëns Jubeltagen:
‘Schillers woorden kwamen mij vóor den geest,’ schrijft ‘Th. Cossmann, ‘zoohaast ik de Belgische grens overschreden bad, en dikwijls dacht ik er aan gedurende de dagen die ik in België doorbracht. Wonder is het hoe onze groote dichter het land en het volk met zoo weinige woorden zoo juist weet te schilderenGa naar voetnoot(2).’
In den driejaarlijkschen prijskamp in Nederlandsche Tooneelletterkunde (Eerste Tijdvak, 1857-1858-1859) behaalde Van Peene met Mathias de Beeldstormer, met eenparigheid van stemmen, den prijsGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 25]
| |
Men moet toegeven dat de karakterteekening van dit tooneelspel niet van oppervlakkigheid is vrij te pleiten, en dat | |
[pagina 26]
| |
taal en stijl, gelijk dit bij Van Peene gewoonlijk het geval is, te wenschen overlaten. Doch, de handeling is zeer dramatisch en boeiend, het tooneelspel is rijk aan afwisseling; het bevat tal van treftende toestanden, die den meester van het vak verraden. Er komen tooneelen in voor, die zelden in onze nieuwere dramatische letterkunde overtroffen werden.
***
VondelGa naar voetnoot(1) wordt insgelijks tusschen Van Peene's goede werken gerekend. Hier is echter al te zeer tegen de geschiedkundige waarheid gezondigd. Van Peene's Vondel is de echte Vondel niet. Zijn karakter is mislukt. Ook dat van Hooft. Nog meer is dit het geval met Anna, de dochter des dichters. In het tooneelspel is zij eene ‘jeune première’, terwijl zij in wezenlijkheid eene geestelijke dochter was. Joost, Vondel's zoon, zegt:
Nadat ik op eenen korten tijd al mijne hulpmiddelen uitgeput en mijn vaderland verlaten had om mijne schuldeischers te ontvluchten, heb ik gedurende vier en twintig jaren rond Duitschiand, Frankrijk en een deel van Italië gedwaald, gaande van stad tot stad, van dorp tot dorp, somtijds van huis tot huis om een weinig brood of een gering kleedingstuk te verdienen. O! ik heb somtijds wel honger gehad en ook koude. Den eenen dag schreef ik, den anderen moest ik arbeidenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 27]
| |
Vondel kan niet gelooven dat men in 1626 het opvoeren van Palamedes zou verbieden. Dat wist de man al te goed. Hij zegt nochtans:
Mij mijnen arbeid ontrukken, de vrucht van mijne nachten en dagen, van mijn zwoegen en zweeten! O, neen, neen, dat is niet waar, mijnheer Hooft, zij hebben hem niet verboden, zij zouden niet durven. Hooft.
Het is evenwel zoo. Vondel.
Ik zeg u dat zij niet zouden durven, zij weten wel dat ik hen allen onder mijne pen zou verbrijzelenGa naar voetnoot(1). Vondel verzekert dat hij sedert verscheidene jaren aan de regeerders van Amsterdam eene bediening gevraagd heeft’Ga naar voetnoot(2). Let wel op dat wij in 1651 zijn. Waarlijk, dat is te erg. Het is echter nog het ergste niet. Van Peene wijzigt Vondel'sGa naar voetnoot(3) verzen. Wellicht meent hij ze te verbeteren.
In het vierde bedrijf zegt Anna:
Herinner u vader, wat gij zelf in uwen Toetssteen geschreven hebt: De waarheid, 't is al oud, vindt nergens heil noch heul;
Dus acht men hem voor wijs, die vinger op den mond leit,
En stil verbergen kan wat op des harten grond leidt.
Wij zijn in 1626, en de Toetsteen verscheen in 1650. Elkeen weet ook dat dit gedicht over geheel andere zaken handelt, en dat de aangehaalde verzen in Roskam voorkomen. Doch Van Peene haalt ze verkeerd aan. Bij Vondel luiden ze: Want waarheid (dat 's al oud) vindt nergens heil noch heul,
Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mond leit,
| |
[pagina 28]
| |
O kon ik ook die kunst, maar wat op 's harten grond leit,
Dat welt me naar de keelGa naar voetnoot(1).
Wonder, Van Peene spreekt in het eerste tooneel van het tweede bedrijf over den Roskam: Pauw.
Hebt gij gezien, wat hij (Vondel) nog dezen morgen, weinig voor 't verbod van zijn stuk (Palamedes) omtrent onze Regeering in zijnen Roskam heeft durven schrijven? Het is schande. Hooft.
Is het dan zoo erg, Pensionaris? Pauw (hem een gedrukt blaadje gevende).
Oordeel er over. Hooft (ter zijde).
Indien hij wist dat ik telkens het eerst getrokken blaadje ontvangGa naar voetnoot(2). (Luid lezende): .... 't Zijn kostelijke tijen;
Het paard vreet nacht en dag; in een karos te rijen,
De juffers met haar sleep; de kinders worden groot,
Zij worden op banket, op bruiloften genood.
Eene nieuwe mode daagt met elke nieuwe mane
De sluiers waaien wijd gelijk een kermisvane.
't Is pracht en overdaad, 't Bestuur blijft in den zoek,
En eischt men rekening men vindt noch zak noch boekGa naar voetnoot(3).
Vondel had geschreven: Een nieuwe snof komt op met elke nieuwe mane,
De sluiers waaien weidsch gelijk een ruitervaneGa naar voetnoot(4).
De verzen
't Is pracht en overdaad, 't Bestuur blijft in den zoek,
En eischt men rekening, men vindt noch zak, noch boek,
| |
[pagina 29]
| |
gelijk die bij Van Peene voorkomen, hebben geenen zin. Hij slaat de volgende heerlijke verzen over; men begrijpt niet waarom, want die juist waren kwetsend voor de overheden: En eischt men meer bescheids, men vraag' het Huygen's zoon
In 't kostelijke malGa naar voetnoot(1): die weet van top tot toon
De pracht en zotte praal tot op een haar t' ontleden.
Hier schort het. Overdaad stopt d'ooren voor de reden:
En kromt des vromen recht: deelt ambten uit om loon:
En stiert den vijand, 't geen op halsstraf is verboôn;
Luikt 't oog voor sluikerij en onderkruipt de pachten;
Besteelt het land aan ware, aan scheepstuig en aan vrachten,
Neemt giften voor octrooi...
Dat is wat stouter gesproken, en in plaats van de misselijke verzen, door Van Peene medegedeeld, schreef Vondel: Of maakt den geldzak t' zoek,
En eischt men rekening, men mist den zak en 't boek.
Nog scherper pijlen schoot Vondel op de overheden af, die ook op het tooneel niet weinig raak zouden geweest zijn, en tevens het karakter van den dichter op aangrijpende wijze schilderen: Hoe kan een Christenhart dees tirannij verkroppen!
Ik raas van ongeduld. En zijn er dan geen stroppen
Voor geld te krijgen, dat men 't kwaad niet af en schaft?
En dat landsdieverij tot nog blijft ongestraft?...
Men had in tijd van nood een schatkist zonder tal,
Maar nu is 't Muizevreugd, de kat zit in de valGa naar voetnoot(2).
Niettegenstaande de erge gebreken, die dit tooneelspel ontsieren; niettegenstaande het gemis aan karakterteekening en | |
[pagina 30]
| |
psychologische diepte is Vondel, als drama, op zich zelf beschouwd, zeer verdienstelijk, en geniet het voortdurend op ons tooneel een welverdienden bijval. Het is duidelijk, eenvoudig en boeiend, wezenlijk dramatisch, en wekt, in allen geval, de levendigste sympathie op voor den Grootvorst onzer poezië.
***
Van Peene's wezenlijk talent moet men overigens niet in zijne drama's, maar in zijne blij- en kluchtspelen zoeken. Hij schudde die uit de mouw. Tot de beste behooren, behalve de reeds genoemde, Twee Hanen en eene Henne, Een Man te trouwen, Negen en negentig Beesten en een Boer. Tamboer Janssens is goed geslaagd. In De Postieljon van Maria Theresia verblijft de groote keizerin op het kasteel van Tervueren. Vader Cats is bij uitstek lief; jammer dat het karakter van den dichter van het Buitenleven weer verkeerd is opgevat.
De Belgische Vrijschutter of De VerbroederingGa naar voetnoot(1) schreef Van Peene ter gelegenheid van de samenkomst der koningen van België en Nederland te Luik in 1860. De dochter van een vurigen patriot heeft het oor laten hangen naar een mooien Hollander; de ouwkens stemmen moeilijk toe, dit kunt ge begrijpen; doch ten slotte komt alles in zijn lood. | |
[pagina 31]
| |
Van Peene zinspeelt in dit blijspel op de verzen, die Van Lennep den 21 Augustus 1854 op het Lucasfeest te Antwerpen uitgegalmd had, en die sedertdien aan beide zijden van den Moerdijk zoo dikwijls werden toegejuicht. Jacob van Lennep, de groote Vondelvereerder, herinnerde de Antwerpsche afstamming van den dichter van Lucifer. Gij ook kent hem, Taalverwanten, gij eerbiedigt Vondels naam,
En te recht, want schoon hij 't licht zag in d'aaloude Bisschopstad,
Waar de trotsche Dom zich spiegelt in des Rijnstrooms helder nat;
Schoon hij in d'ontzachbre koopstad van het jong Gemeenebest,
Zich een Vaderland verkoren, zich een zetel had gevest,
Schoon hij trouwe kinderliefde had aan Holland toegewijd,
Hollands helden had bezongen, Hollands fellen worstelstrijd,
Schoon dat Holland hem den lauwer als zijn eersten dichter biedt,
Ook Antwerpen eischt een deel op van de glorie die hij liet.
En te recht! die eisch is billijk, wijdvermaarde Scheldestad,
Strekt gij ook aan Vondels Oudren, niet een wieg en bakermat?
De Nederlandsche dichter betreurde de tijden toen beide volken in vijandelijke kampen tegenover elkander stonden! Overstelpt door zijn vaderlandsch gevoel riep hij uit: Oude veten
Zijn vergeten,
En gedempt de bron van twist,
Zij van tijden
Zoo vol lijden,
Zelfs de erinnring uitgewischt!Ga naar voetnoot(1)
In het elfde tooneel van De Belgische Vrijschutter, zingt Isidoor: ‘De tijd is daar dat oude veten
En alle bron van vroegren twist’,
Zoo sprak Van Lennep, ‘zijn vergeten’,
En 't was de man die 't beste wist.
Maar onze jeugd, de nieuwe generatie,
Wil meer, opdat de laatste wrok verdwijnt,
Zij wil niet slechts dat 't ongelijk der natie
Vergeten word', het moet vergeven zijn.
| |
[pagina 32]
| |
Men ziet dat er nog al wat verschil is tusschen de verzen van Van Lennep en die van Van Peene. De onbeholpen taal is dan ook de zwakke zijde van den tooneeslchrijver. Een letterkundige was hij niet Hij bootste de volkstaal na, zonder hare ergste gebreken en feilen te vermijden; zelfs gebruikte hij tal van galliscismen, die stootend zijn.
Wat den inhoud zijner blijspelen betreft, moet men zeggen, dat scherpe opmerking en fijne ontleding ontbreken. Niet zelden is de scherts tamelijk grof, en de geestigheid van gering allooi. Overdreven kiesch is Van Peene zeker niet; doch de misselijke onzedelijkheid van niet weinigen onzer hedendaagsche tooneelschrijvers is hem vreemd. Duidelijk, klaar zijn zijne tooneelstukken, en geschikt voor het volk. Ongewone toestanden, neurasthenieke personen, psychologische studien, moet men in deze stukken niet zoeken. De personaadjes zijn kerngezond; zij bijten met vollen mond in den appel des levens, en hun lach is aanstekelijk.
‘Van Peene, - schrijft Alfried Bertrang, - bezat een waar talent om de lieden uit de lagere standen te schetsen; knechten, boeren en werklieden schildert hij met veel geschiktheid; hunne taal, zeden en manieren heeft hij wel begrepen; hij toont eene groote bekwaamheid, om hunne eenvoudigheid, openhartigheid en zelfs hunne grofheid in spreken en gedrag af te teekenen; de volkscenes zijn kostelijk en wij moeten zeggen dat ze reeël, naar het leven zijn afgeteekend’Ga naar voetnoot(1).
Dit is zeer waar. Van Peene weet het belang der steedsche burgerslui en der buitenmenschen op te wekken, omdat hij beiden zoo door en door kent. In de zaken, die op het tooneel verhandeld worden, stellen zij ook belang in het werkelijk leven; de tooneelstof is daar rechtstreeks aan ontleend.
Eene gave bezat Van Peene, die velen hem mogen benijden. Hij kende de behoeften van het tooneel. Zijne stukken zijn sceniek. | |
[pagina 33]
| |
Hoevele uitmuntend geschreven drama's en blijspelen kennen wij niet, die bij het lezen treffen en roeren, en bij de eerste opvoering vallen als een steen! De eenvoudigste, de nietigste stukjes van Van Peene pakken op het tooneel. De schrijver was dan ook zelf tooneelspeler en hield zich onverdroten met het aanleeren der stukken bezig.
‘Van Peene, - zegt Willem Rogghé, - was eigenlijk de ziel van den verdienstelijken kring (Broedermin en Taalijver) die zulken grooten en weldoenden invloed zou uitoefenen op het Zuid-Nederlandsch tooneel. Met hart en ziel legde hij zich toe op het moderniseeren van dit tooneel. In de keuze der stukken, in den trant van voordragen, in de kleeding, in de tooneelschikking, was dadelijk zijne gevatheid in het vak voelbaar, en, bepaaldelijk voor Broedermin een onschatbaar factotum, had hij een open oog voor alles, zelfs voor de geringste bijzaken. Hij zelf leidde steeds de repetitiën; zoowat de viool krabbende, was hij het ook, die meest al de liederen en koren uit de talrijke zangspelen, die deze maatschappij opvoerde, met bewonderenswaardig geduld en daarbij met kennis van zaken aan tooneelisten en koristen voorspeelde en deed aanleeren. Dikwijls tot laat in den nacht zat Van Peene daar op de repetitiekamer op de viool te strijken, en, nog luider dan de snaren hoorde men uren lang zijne eigen voorzingende stem, die niet rustte vóór zijne mannen (of vrouwen) het “vast hadden”. Gelijke bedrijvigheid toonde hij bij de vertooningen zelven. Na voor elk bedrijf de schikking van het tooneel te hebben bestuurd, kroop hij dan telkens naar het souffleursgat, van waar hij met oppergezag de tooneelisten als in bedwang hield: van 't begin tot het einde waakte de drilmeester op hunne houding, hun gang, hunne gebaarden, hunne stemschakkeeringen, het was Van Peene's geest, die eigenlijk uit alles sprak.’Ga naar voetnoot(1)
Nu zal men begrijpen, waarom Van Peene's stukken zoo uitmuntend voor het tooneel geschikt zijn; indien onze tooneelschrijvers hem in zijne bedrijvigheid op het tooneel niet kunnen navolgen, moeten het diegenen onder hen, die nooit met het tooneel of de tooneelwereld in aanraking komen, zelfs nooit den voet in eenen schouwburg hebben gezet, niet verwonderen, dat hunne stukken alle scenische eigenschappen missen.
*** | |
[pagina 34]
| |
Hippoliet Van Peene is de wezenlijke stichter van het nieuwere nationaal tooneel in onze Vlaamsche gewesten. Vóor zijn optreden ‘stonden buiten een zestal oorspronkelijke Vlaamsche en Hollandsche stukken, er op het repertorium onzer tooneelgezelschappen, niets anders dan een honderdtal vertalingen, deels uit het Duitsch en deels uit het Fransch, in welken ouderwetschen kring men jaren en jaren had rondgedraaid’Ga naar voetnoot(1). Van Peene sloeg de hand aan het werk; hij vervaardigde een aantal stukken, die, hoewel zij geene hooge vlucht bereikten, deze groote eigenschappen hadden, dat ze uit het hart van het Vlaamsche volk vloeiden, den Vlaamschen volksaard en de Vlaamsche taal leerden liefhebben, eerbied, bewondering voor onze nationale helden inboezemden. Zij deden dit alles in een voor het volk aantrekkelijken vorm; het eigen zegepraalde door de deugden der onzen; het vreemde bezweek onder het spotgelach der personen, welke het hart des volks hadden veroverd. Het erkende daar zich zelf in. De Gentsche tooneelschrijver bevorderde in hooge mate de natuurlijkheid en waarheid, door zijne stukken en door zijn spel; hij werd daarin krachtdadig bijgestaan door zijne echtgenoote, geboren Virginie Miry, wie wij ook, op het eeuwfeest, onze dankbare hulde brengen. De diensten, die Hippoliet Van Peene aan onze nationale zaak heeft bewezen, kunnen moeilijk naar waarde geschat worden. Tot het ontwikkelen en louteren der vaderlandsliefde, ter verheffing van het stambesef en van den nationalen trots, ter versterking van de liefde tot de moedertaal, tot verspreiding der algemeene letterkundige taal kan het nationaal tooneel veel bijdragen, heeft het veel bijgedragen.
Mijne Heeren, een nationaal tooneel is op onze dagen eene wezenlijke behoefte voor elk volk; het is dit vooral voor die volkeren, welke langen tijd te strijden hadden voor de rechten hunner taal. Met welken geestdrift hebben de Tsjechen hun nationalen schouwburg niet tot stand gebracht! In onze dagen, wanneer het Vlaamsche stambewustzijn en de liefde tot de moedertaal zich zoo krachtig doet gevoelen, mag | |
[pagina 35]
| |
dit hooggetij der Tsjechische nationale herleving wel herinnerd worden, ‘Solche Zeiten erziehen vortrefflich’ zegt Niebuhr van het jaar 1813.
‘Op Sint-Johannesdag - verhaalt ons Fred. Ad. Subert, - werd met groote feestelijkheden, en onder de deelneming van duizenden uit alle lagen der bevolking, de grondsteen tot het gebouw gelegdGa naar voetnoot(1). En, alsof men de eenheid van het gansche gebouw hadde willen dokumenteeren, vergenoegde men zich niet met éénen grondsteen: uit alle oorden van het land werden zulke steenen aangevoerd, uit historische, gedenkwaardige plaatsen, voor het Boheemsche volk - ja, zelfs uit Amerika zonden de Tsjechen, die daar leefden, eenen steen, vergezeld van de zegenwenschen van duizenden en duizenden, die gedwongen geweest waren aan gene zijde van den Oceaan een bestaan te zoeken. Daar kwamen steenen van den top des bergs Rip, waarop, gelijk de sage luidt, de stamvader Cech gestegen is, wanneer hij, in overoude tijden met zijn volk, dat zijnen naam draagt, uit zijne voormalige heimat in dit land gekomen is. Een steen werd gezonden uit het binnenste van den geheimvollen berg Blanik, waarin gelijk de sage vertelt, de heilige Wenceslaus slaapt: de hertog en erfgenaam van Bohemen, welke met zijne ridders bereid is ter verdediging van zijn land en volk te voorschijn te treden, op het oogenblik dat het uiterste gevaar hen zal dreigen. Van de rots des Vysehrad, het voormalig verblijf der vorstin Libusa, van Trocnov, de geboorteplaats van den beroemden Husitenaanvoerder Ziska, uit het Bohemerwoud en van den heiligen Märischen berg Radhosf - van deze en andere plaatsen werden steenen aangevoerd en zoo geplaatst. dat ook de toekomstige tijden ze zullen kunnen zien en zich daaraan begeesteren tot nieuwe offervaardigheid voor het volk, voor zijne eenheid en onverdeelbaarheid. Saxa loquuntur!’ ‘Voor verdrukte volken is de schouwburg niet alleen een apostolaat der kunst, maar terzelfder tijd een apostolaat der nationale gedachte. In den schouwburg weerklinkt toch het woord, dat woord hetwelk bij uitstek de uitdrukking van het nationale kenmerk is - het klinkt in den regel veredeld, op een schilderachtig tooneel, en in spannende of ten minste treffende toestanden, het wordt in de ziel geprent, voortgeplant, verbreidt aldus de liefde tot de vaderlandsche zaak, en wekt voor haar begeestering op en het vast besluit het te verdedigenGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 36]
| |
De Koninklijke Vlaamsche Academie brengt heden hare dankbare hulde aan Hippoliet Van Peene, den schrijver van zoovele roerende drama's en geestige blijspelen, den wezenlijken stichter van ons nationaal, vaderlandsch tooneel! Het brengt die vooral aan den dichter van den Vlaamschen Leeuw. Met den ‘Vlaamschen Leeuw’ schonken Van Peene en zijn toondichter, Karel Miry, aan de Vlaamsche Beweging haar lied, gelijk elke groote nationale beweging dit heeft. Het is het lied van ons lijden, van ons strijden en zegepralen; het klinkt in onze vergaderzalen en dreunt door onze straten; het spreekt van onze vernedering en van onze glorie; het lied van den Vlaamschen Leeuw is de hartskreet van het Vlaamsche Volk, dat, zijne rechten bewust, met het oog op een grootsch verleden, vol moed en zelfvertrouwen, op eene grootsche toekomst aanstapt.
Aan Hippoliet Van Peene en Karel Miry onze diepgevoelde dankGa naar voetnoot(1)! |
|