Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1021]
| |
Een proces voor de ‘Redenaers vanden Proossche’ te Brugge, uit het jaar 1471,
| |
[pagina 1022]
| |
te hebben gegeven, toch was, ‘naer dat redenaersGa naar voetnoot(1) danof hoorden uter mond van Gillis Wapoel ende den voorseiden Jacop uten Poele’, den zelven ‘Ghelein ghekent zijn vermetGa naar voetnoot(2) ende ghewijst te ghebrukene naer den inhoudene van zijnen heessche’.
‘Gheleyn de Saintgenoys’ had derhalve zijn proces gewonnenGa naar voetnoot(3). Edoch, Jacob uten Poele weigerde stellig zich naar 't vonnis van de ‘redenaers’ te gedragen. Dat hij overigens een weinig inschikkelijk man was, mag blijken uit de ‘Informacie ghehoord den xxvsten dach van October ao lxxj (1471), present Clais Marteel ende Jan van Boneem f. Anthonis, als redenaers, omme te wetene of Jacop uten Poele ghedaen heift jeghens tvonnesse | |
[pagina 1023]
| |
van redenaers, also hem Gheleyn de Saintgenoys vermetenGa naar voetnoot(1) heift’. Jacob uten Poele wilde echter geen rede verstaan. Al had ‘Gheleyn de Saintgenoys’ hem beleefd verzocht te ‘onderhouden tvonnesse vanden heeren de redenaers’, hij had vlakaf verklaard met het vonnis en met al dezes ‘woorden ende brabbelingeGa naar voetnoot(2)’ niets te maken te hebben. Ruimt het huis, had hij gezegd, ‘of wij zullen noch tzollenGa naar voetnoot(3) deen over dandere’. Zoover had hij, Jacob uten Poele, het zelfs gedreven, dat hij ‘Gheleyn de Saintgenoys’ had toegesnauwd: ‘Ghelein, ghij zult hu onder draghenGa naar voetnoot(4), of ic zal hu lijf hebben of ghij tmijne!’.
't Was erg! De getuigen gehoord zijnde, ‘maende’Ga naar voetnoot(5) de baljuw van het Proostsche ‘redenaers vanden rechte’: den 7 December 1471, wezen de ‘redenaers Horneweder, Messem, Theimseke, Muelne ende J. Boneem’, 't volgende vonnis: ‘dat de bailliu met twee redenaers zoude trecken ter plaetsen ende doen tvonnesse van redenaers vulcommenGa naar voetnoot(6)’, en, ‘aengaende den injurieuse worden, datmen Jacop zal stellen te wetten, ter tacxacie van redenaers’. | |
[pagina 1024]
| |
Aldus luidt het heele stuk:
Staatsarchief te Brugge, Fonds van het Proostsche van ‘Sint-Donaes’, nr 828, Ferieboek van 1467 tot 1473, fol. xcix vo: ‘Actum xiiij in September ao lxxj (1471), coram Bambeke, Wulfsberghe, Muelne. Ende was den eersten dinghedach naer den Ougst. Oostproossche, per Gheleyn de Saintgenoys. Jacop uten Poele, omme te laten ghebrukene den zelven Gheleyne een asyment staende binnden (sic) huuse Ten Zwaerdekene, zo hij dat jeghens den zelven Jacop uten Poele ghehuert hadde, etc. De voors. Jacop ne kende hem an thuus ende specialic ant aysment gheen huere. De voorn. Ghelein presenteirde redenaers te vullen te informeren, dat hy thuus ende aysment jeghens den zelven Jacop ghehuert hadde also langhe als svoors. Jacops uten Poele huere gheduerde. Ende mids dat hem Jacob dat ontkende, Ghelein was ghewijst te zijnder instancie, ende naer dat redenaers danof hoorden uter mond van Gillis Wapoel ende den voors. Jacop uten Poele, den zelven Ghelein was ghekent zijn vermet ende ghewijst te ghebrukene naer den inhoudene van zijnen heessche.’
Daarop volgt:
Ferieboek u.s., fol. cv vo: ‘Informacie ghehoord den xxvsten dach van October ao lxxj (1471), present Clais Marteel ende Jan van Boneem f. Anthonis, als redenaers, omme te wetene of Jacop uten Poele ghedaen heift jeghens tvonnesse van redenaers, also hem Gheleyn de Saintgenoys vermeten heift etc. Jacob Fane, wonende ten Proosschen, oud lvij jaer. partije niet bestaende zeide bij eede, dat hij hoorde dat Ghelein de Saintgenoys zeide tot Jacop uten Poele: ‘Jacop onderhoudet tvonnesse vanden heeren de redenaers’. Ende doen andwordde Jacop uten Poele: ‘Ic en houder niet of ende rumet thuus, of wy zullen noch tzollen deen over dandere’. Ende anders ne weet hy niet der of. Gillis Wapoel, poorter te Brugghe, oud xlvj jaer, zeide bij eede, dat hij vander questye niet en weet. Jan van Lonnen, oud 1 jaer, partije niet bestaende, zeide bij eede, naer zijnen besten onthoude, dat Jacop uten Poele zeide toot Ghelein de Saintgenoys onder andere worden: ‘Ic en houde vanden vonnesse niet ende van uwen woorden ende brabbelinge: ic en hebber niet mede te doene. Ic zal noch hu lijf hebben of ghij tmijne’. Ende anders ne weet hij niet der of. Jacob Waghon, oud lvj jaer, zeide bij eede, dat hij hoorde Jacop uten Poele, lijdende voor zijn duere, zeide toot Ghelein de Saintgenoys: ‘Ghelein ghij zult hu onder draghen, of ic zal hu lijf hebben of ghij tmijne’, maer waer over het toequam ne weet hij niet. | |
[pagina 1025]
| |
BemoedtGa naar voetnoot(1) dat was ter cause vanden asymente, dat hem ghewijst was te ghebrukene bij redenaers, want anders ne hoorde noyt dat eenighe questye was tusschen hemlieden. Pieter van Diepen a. eGa naar voetnoot(2), oud xxxix jaer, zeide bij eede, dat naer dat tvonnesse ghewijst was bij redenaers tusschen Jacob uten Poele ende Ghelein de Saintgenoys, hij Ghelein quam an hem deposant ende zeide: ‘Pieter, gaet met mij. Ic wil Jacop uten Poele wat zegghen’. Doen ghijnghen zij tsamen ende hoorde dat Ghelein de Saintgenoys zeide toot Jacop uten Poele: ‘Jacop, wilt ghij tvonnesse van redenaers vulcommen?’ Doen antworde Jacop uten Poele: ‘Ic en wil met hu niet te doene hebben. Rumet thuus, ic schelde hu quite. Ic en houder niet of van al datter ghedaen es’. Daer naer hoordi Jacob uten Poele zegghen: ‘Ic zal noch hu lijf hebben of ghij tmijne’. De bailliu maende redenaers vanden rechte, ende naer zekere veursten ende uutstellen was ghewijst, dat de bailliu met twee redenaers zoude trecken ter plaetsen ende doen tvonnesse van redenaers vulcommen. Item aengaende den injurieuse worden, datmen Jacop zal stellen te wetten ter tacxacie van redenaers. Actum vij in December ao lxxj (1471). Horneweder, Messem, Theimseke, Muelne, J. Boneem.’
Daarbij zou het evenwel niet blijven: de ruzie was trouwens volop aan gang; en zie, thans komen ook de vrouwen in 't spel. Nu gaan de poppen aan 't dansen. Inderdaad, ‘Jhane Andries’, de jonge dienstbode van de weduwe van ‘Staessin’ van den Wijngaerde, zuster van ‘Gheleyn de Saintgenoys’, was op zekeren dag zoo stout geweest, tegen de vrouw van Jacob uten Poele grove lasterwoorden uit te spreken. Vandaar een nieuw proces.
Wij stellen ons voor, den gang van dit geding in oogenschouw te nemen, naar het Ferieboek, dat wij boven hebben aangehaald. Wij zullen er overigens gelegenheid bij vinden, om kennis te maken met menige zonderlinge woorden en uitdrukkingen, welke in de processtukken voorkomen.
***
‘Jacop uten Poele’ klaagt ‘Jhane Andries’ aan. De zaak wordt, eerst den 21 December 1471, opgeroepen voor de ‘redenaers’ Horneweder, Luts en Marteel. | |
[pagina 1026]
| |
‘Jhane Andries’, - aldus verklaart ‘Jacop uten Poele’, - heeft mijne vrouw erg beleedigd: ‘Waer es dese quade hoe of scijte’, heeft zij haar inderdaad nageroepen. Hij vraagt, dat ‘Jhane’ deze woorden ‘upwaert bringhe’ of goed doe, zoo niet dat zij veroordeeld worde tot zulke ‘reparacie’ of eerherstelling als het ‘redenaers’ goeddunken zal. ‘Jhane Andries’ loochent evenwel en verzoekt om een afschrift van de klacht tegen haar ingediend, ten einde daarop, op den eersten ‘dinghedach’ of gerechtsdag na Kerstdag, te kunnen antwoorden. Die vraag wordt haar door ‘redenaers’ toegestaan:
Ferieboek u.s., fol. cxij: ‘Actum xxj in December ao lxxj (1471), coram Horneweder, Luts, Marteel. Oostproossche, per Jacop uten Poele. Jhane Andries, ter cause van dat zoe gheroupen zoude hebben upGa naar voetnoot(1) svoors. Jacop uten Poele wijf, zonder cause of redene: ‘Waer es dese quade hoeGa naar voetnoot(2) of scijteGa naar voetnoot(3)’, omme die woorden upwaert te bringheneGa naar voetnoot(4), of danof reparacie te doene ter ordinance van redenaers. De voors. Jhane ontkende de worden ende hiesch den heesch over te hebbene in ghescriften, omme daerup te andworden ten eersten dinghedaghe naer midwintere. tWelke huer also gheconsenterd was.’ | |
[pagina 1027]
| |
In zitting van 18 Januari 1472 (1471 o.s.), nemen ‘Muelne, Wulfsberghe, Bambeque’ en ‘Steyl’, ‘redenaers’ ten Proostsche, kennis van de door Jacob uten Poele ingebrachte klacht: Hij mag er zich op beroemen, zegt hij zelf, ‘een goed, eerbaer ende notabel man’ te zijn, is ‘ooc daer voren wel bekent binder stede van Brugge’, en had ten huwe genomen ‘eene goede, notable joncfre van goeder famen ende name’. Anders weet hij niet van zijne vrouw, dan dat zij steeds ‘een wijf van heeren’, een eerlijke vrouw, is geweest: te allen tijde heeft zij zich ‘zoetelicke ende tamelicke met hueren man in huwelicke ghedreghen’, doet het nog, en dit overigens sedert zoo langen tijd, dat zij hem tien kinderen heeft geschonken. Niet lang geleden heeft zich echter ‘Jhane Andries’, die bij de ‘weduwe vanden Wijnghaerde’ woont, veroorloofd in het beluik van zijne woning te komen en tot twee-, ja driemaal toe op zijne vrouw te roepen: ‘Waer es deze quade gheluwe leelicke scijtte’. Wat meer is, de genoemde weduwe, om deze scheldwoorden nog kracht bij te zetten, is komen liggen aan een venster van het huis van ‘Ghelein de Saintgenoys’, haren broeder, en heeft ‘Jacops wijf ghevlouct, gherampt ende vele injurien thuerwaert ghesproken’. Dat bovengenoemd ‘Jhanekin’, bedoelde woorden alleen bij ingeving van gemelde weduwe heeft uitgebracht, valt niet te betwijfelen. In elk geval, kan hij, Jacob, niet nalaten zijne vrouw te verdenken: zou het meisje soms iets ‘an huer ghezien hebben, dan van eenre vrauwen van eeren?’ Ook heeft hij de gezegde ‘Jhane’ doen aanhouden. Kan deze de door haar uitgesproken woorden ‘approberen ende goed doen’, dan vraagt hij, dat het hem vergund worde zijne vrouw als ‘een quade scijte’ te doen straffen, hetzij door hen ‘redenaers’ of ‘anders daert’ hem, Jacob, ‘ghelieven zal’. Zoo niet, dat ‘Jhanekin’, bij vonnis van ‘redenaers’, gedwongen worde te verklaren onder wiens ingeven zij ‘de woorden gheroupen ende ghesproken heeft’, of dat zij gestraft worde ‘naer der equaliteit vanden sticke’, en dat ‘in exemple ende speghele, dat hem allen andren wachten zullen van gelijcken te doene’. | |
[pagina 1028]
| |
Jacop uten Poele wil overigens alles bewijzen ‘daert prouve toe dient’, en vraagt ten slotte dat ‘Jhane’ in hechtenis behouden worde totdat uitspraak zij gedaan.
De baljuw van den Proost sluit zich bij den klager aan en ‘begheerdens wet’, vraagt dat recht gedaan worde. Aan haren kant verzoekt ‘Jhane’ afschrift van de klacht: zij zal ‘ten eersten wettelicken dinghedaghe’ daarop antwoorden. Haar verzoek wordt ingewilligd en ‘Ghelein de Saintgenoys’ verschijnt ter vierschare, om te verklaren dat hij voor de aangeklaagde instaat, belovende deze ‘alle dinghedaghen te wetten te bringhene of te betalene tghewijsde’.
De tekst volgt: Ferieboek u.s., fol. cxij vo tot cxiij vo: ‘Actum xviij in Lauwe ao lxxj (1471 o.s.). coram Muelne, Wulfsberghe, Bambeque, Steyl.
Voor Ulieden wijse ende voorziene heeren mijne heeren die redenaers zijt mijns heeren sProosts van Sinte Donaes in Brugghe.
Zo gheift over in rechten verclaerse van heessche ende omme Ulieder heeren vonnesse te vulcommene Jacop uten Poele, dat al claer ende waer es, dat hij es een goed, eerbaer ende notabel man ende ooc daer voren wel bekent binder stede van Brugghe; ende ooc dat hij heift ghetrauwet eene goede, notable joncfre van goeder famen ende name, ende niet anders wetende dan zoe al huer daghen ghezijn heift een wijf van heeren, huer zelven huer (sic) oytGa naar voetnoot(1) zoetelicke ende tamelickeGa naar voetnoot(2) met hueren man in huwelicke ghedreghen heift ende noch doet, ende zo langhe dat zoe den zelven Jacop hueren man ghedreghen heift x kindrenGa naar voetnoot(3). Nietjeghestaende het heift ghelieft onlancx leden eene Jhane Andries, wonende metterGa naar voetnoot(4) weduwe vanden Wijnghaerde, te com- | |
[pagina 1029]
| |
mene binden belokeneGa naar voetnoot(1) vanden voors. Jacop, daer hij woendt, ende aldaer ute gheroupen injureghelike ende openbaerlicke, hoghe ende overluud, up svoors Jacops wijf: ‘Waer es dese quade gheluwe leelicke scijtte’, ten tween of ten drien waerfsten, ende dat in confusie ende scande der voors. joncfre te doene. Ende dat meer ende aergher es, zo es commen, in confortanteGa naar voetnoot(2) vander voors. Jhane, de voors. weduwe ende heift ghecommen ligghen te Ghelein de Saintgenoys, huers broeders, teenre veinsterGa naar voetnoot(3), ende heift aldaer der voors. Jacops wijf ghevlouctGa naar voetnoot(4), gheramptGa naar voetnoot(5) ende vele injurien thuerwaert ghesproken. | |
[pagina 1030]
| |
tWelke es wel te bemoedene dat tvoors. Jhanekin de worden niet ghesproken zoude hebben, het ne hadde ghezijn bi advertissemente ende toe doene vander voors. weduwe. Int welke de voors. Jacop grote suspicie neimt up zijn wijf ende anders niet en meent dan ute den woorden die tvoors. Jhanekin ghesproken heift, zoe ne mochte wat an huer ghezien hebben, dan van eenre vrauwen van eeren. Biden welken de voors. Jacop de voors. Jhane heift ghedaen vanghen, ende dat omme dieswille dat zoe de zelve woorden approberenGa naar voetnoot(1) zouden (sic) ende goed doen; dat de voors. Jacop, biden zelven woorden ende approbacie ghedaen, zijn voors. wijf zoude moghen doen punieren ghelijcke datmen een quade scijte es te punierene, waert bij Ulieden, mijne voors. heeren, oft anders daert den voors. Jacop ghelieven zal; oft emmer tvoors. Jhanekin zo gheconstraingiert ende bedwonghen thebbene, bi Ulieder heeren vonnesse, dat zoe te kennen gheve wie haer de voors. worden heift ghedaen zegghen ofte waer omme ende uuitt wat causen zoe de woorden gheroupen ende ghesproken heift. Ende, in also verre als de voors. Jhane niet zegghen en can, dat zoet ghedaen heift uten woordenGa naar voetnoot(2) van eenighen, ende niet duechdelicke gheprouven en can de woorden die zoe ghesproken heift, dat zoe vandien ghepunierdt zal zijn in zulker manieren alsmen zulcke personen sculdich es te punierene, tzij bi banne naer der equaliteit vanden sticke, tzij .vj jaer of iij jaer, of emmer den steen te draghene ende up tscavoot te stane drie wettelicke claghedaghen, te alzulcker stede ende plaetsen als Ulieden, mijne voornoemde heeren, goed dijncken zal, oft hemmer al zulcke punicie als Ulieden recht dijncken zal, naer de equaliteit vander mesdaet, ende dat in exemple ende speghele. dat hem allen andren wachten zullen van ghelijcken te doene. Presenterd te prouvene al tghuend daert prouve toe dient. Nemende conclusie de voors. Jacop, dat de voors. Jhane zal van nu vordan ghehouden zijn te blivene in echten van vanghenesse tote der tijd ende der stond dat sentencie vulcommen ward, overghemerct de injurie bi huer voordghestelt ter voors. joncvrauwen waerdt.
Ende inden zelven heesch ende vermeten, zo vermeit hem de bailliu vanden Proosschen, inden name van mijnen heere den | |
[pagina 1031]
| |
Prooscht (sic), omme daer of te hebbene dat hij sculdich es te hebbene, metten rechte, ende begheerdens wet etc. De voors. Jhane begheerde copie vanden heessche, omme daer up te andwordene ten eersten wettelicken dinghedaghe. Ende twas huer also gheconsenterd. Die (sic) stelde zoe borchtucht met Ghelein de Saintgenoys, de welcke hem verbant de voors. Jhane alle dinghedaghen te wetten te bringhene of te betalene tghewijsde.’
Op de klacht van ‘Jacop uten Poele’ antwoordde ‘Jhane Andries’, de verweerster, in dezer voege: Die klacht is ongegrond. Al wat gebeurd is, spruit uit moeilijkheden welke voor dezen zijn ontstaan tusschen ‘Jacop uten Poele’ en zijne vrouw, aan den eenen kant, en ‘Gheleyn van Saintgenoys’, aan den anderen, betreffende zeker huis, ‘'t Zwaerdekin’, dat zij te zamen bewonen: ‘Jacop uten Poele’ en zijne vrouw zijn dan ook ‘Gheleyne’ en dezes zuster, de ‘weduwe vanden Wijnghaerde’, weinig gunstig gestemd. Wat haar, ‘Jhane’, betreft, zij is ‘joncwijf ende dienstbode’ van de genoemde weduwe en derhalve moet zij doen wat deze haar gebiedt. Welnu, zekeren dag dat de weduwe van den Wijnghaerde een harer dochtertjes gezonden had naar het huis van haren broeder ‘Gheleyn’, om dit gedurende zijne afwezigheid te bewaken, was zij, verweerster, op last van hare meesteres, met eten voor het kind naar gezegd huis gegaan. Zij had echter, toen zij aldaar aankwam, het ‘meyskin’ gevonden ‘harde zeere zitten weenende ende grotelicx vervaert, dat nouwelicx... ghespreken en conste, omme te zegghene zijn ghebrec’. Zij had alles gedaan wat mogelijk was om het te paaien, doch vruchteloos. Eindelijk, was het onnoozele kind, ‘een jonc innocentkin van .viij. of van ix jaeren’, ter sprake gekomen: ‘Jonfre van de Poele’ was daar geweest; zij had het dochtertje zeer bitter aangesproken en had bedreigd het eens duchtig met een groote roede af te ranselen. Alsof ‘jonfre uten Poele’ had staan luisteren, op eens kwam zij toegeschoten en riep zij tot ‘Jhane Andries’: ‘Wiens schijte hebbic gheweist?’ Ter vrede wille, ‘boene spays’, had zich de verweerster zeer beleefd verontschuldigd, zeggende dat zij meende haer ‘in gheender wijs te naer ghesproken te hebben’. 't Kon nochtans niet baten. Vrouw uten Poele was | |
[pagina 1032]
| |
niet te bedaren en zocht zienlijk een voorwendsel om haar, verweerster, later te kunnen benadeelen en in verlegenheid te brengen. ‘Jhane Andries’ vraagt ten slotte dat recht gedaan worde. Moest echter den eischer zijn eisch worden ontzegd, zooals het wel gebeuren zal, ‘of godwille ende recht’, dan behoudt zij zich het recht voor, om hem verder te vervolgen. Eindelijk vraagt de verweerster, mits borgtocht, van inhechtenishouding te zijn ontslagen. En ‘mids desen partijen begheerdens wet ende stelden de zake in rechte’.
Ziehier den oorspronkelijken tekst:
Ferieboek u.s., fol. cxiiij tot cxv vo: ‘Actum xxv in Lauwe ao lxxj, coram Muelne, Hx (Heinricx)Ga naar voetnoot(1), J. Boneem f. Anthonis.
An Ulieden harde Eerwaerde, wijse ende voorzieneghe heeren mijn heeren Redenaers mijns heerens Proosts van Sinte Donaes in Brugghe.
Omme te verandwordeneGa naar voetnoot(2) upden heesch ghemaect ende overghegheven voor Ulieden mijne voors. heeren bi Jacoppe uten Poele jeghens ende in prejudicie van Jehanne Andries, joncwijf ende dienstbode wesende vander weduwe vanden Wijnghaerde, int tghuendt dat de voors. Jehanne zoude hebben gheroupen up svoors. Jacops wijf te diverschen stonden: ‘Waer es die leelicke gheluwe schijte’, ende ooc de voors. weduwe vanden Wijnghaerde aldoe lach up de | |
[pagina 1033]
| |
veinstreGa naar voetnoot(1) te Gheleyns van Saintgenoys, haers broeders, ende vloucte ooc de voors. Jacops wijf ende gaf huer injurieuse woorden, bijden welken de voors. Jacop hem bemoedt ghenouch, dat de woorden biden voors. Jhehannekin ghesproken zijn ghenouch ten inghevene vander voors. weduwe. Nietmin heift ghedaen vanghen tvoors. Jhehannekin, omme dat zoe die woorden bij huer ghesproken zoude upwaert bringhen ofte zegghen bij wat instancien dat zoe die ghesproken hadde, ofte emmer dat zoe ghecorrigiert ende ghepuniert worde tzij bi titele van banne, ofte den steen te draghene, in zulker wijs als recht ende redene bewijst, also de heesschere mainteneird met meer woorden etc.
Hier up andwordt de voors. verwereghe tghuendt dat hier naer volcht: Alvoren zo zeicht de voors. verwereghe dat de voors. Jacop uten Poele hem becroont ende beclaest (sic)Ga naar voetnoot(2) heift met onjuuster causen up de voors. verwereghe ende zal bi uwer heeren vonnesse ghewijst ende verclaerst worden ende over recht, behouden uwer heeren waerdicheit, los, ledich ende quite, al costeloos ende scadeloos, vanden voors. heessche ende van al datter an cleift. Omme daer toe te commene, zo zeicht de voors. verwereghe ho (sic) dat warachtich es, dat Jacop uten Poele ende mijn joncfrouwe zijne ghezelnede ende ooc Gheleyn van Saintgenoys wonen tsamen in een huus, ende langhe ghedaen hebben, gheheeten tZwaerdekin, staende up tProossche, binnen der stede van Brugghe, omme tbezit vander zelver wonijnghe zekere vele questyen ende ghescillen gheresen zijn tusschen den voors. Jacop ende Gheleyne voor Ulieden, mijne voors heeren, ende andersins, in zulker wijs dat de voors. Jacop noch zijn wijf niet wel ghejonstichGa naar voetnoot(3) en zijn den voors. Gheleyne noch ooc der voors. weduwe vanden Wijnghaerde, svoors. Gheleyns zustere. Ende aenghezien dat de voors. verwereghe joncwijfGa naar voetnoot(4) ende dienstbode es vander voors. weduwe, zo es zoe wel ghehouden te doene huer werc ende ooc te ghane daer zoe ze zent etc. Zeicht voord, het heift ghelieft der voors. weduwe te zendene een huer dochterkin ten huuse van den voors. Gheleyn, hueren broedere, omme aldaer thuus te wachtene of te verwarene toot Gheleyn voors. thuus commen zoude, die doe wech was etc. | |
[pagina 1034]
| |
Zeicht voord de voorseide verwereghe, dat huere meestrigghe huer zand ten huuse vanden voors. Gheleyn, omme huer voors. dochterkin, die daer doe was also voors. es, te draghene tetene; ende de voors. verwereghe daer commende, vandt tvoors. meyskin harde zeere zitten weenende ende grotelicx vervaert, dat nouwelicx jeghens der voors. verwereghe ghespreken en conste omme te zegghene zijn ghebrec, hoe wel dat zoet hem dicwille vraechde. Ende ooc huer nieuwers of bemoedende noch gheen quaed of onduecht peinsende, maer verspracGa naar voetnoot(1) tvoors. meyskin dat zoe also weende ende niet en zeide de waerommeGa naar voetnoot(2). Zeide voord, ten hende tvoors. meyskin zeide toot de voors. verwereghe, dat joncfre uten Poele daer ghezijn hadde ende tvoors. meyskin scoffierlicken ende zeere rudelic up gheghaenGa naar voetnoot(3) hadde, me (sic)Ga naar voetnoot(4) zo bitende woorden, dat tvoors. meyskin danof groten gruGa naar voetnoot(5) ende vaer ghenomen hadde, ende zo vele te meer want zoe gheseit hadde dat zoe ghijnc omme eene grote roede ende zoude tvoors. meyskin, dat alnoch een jonc innocentkin es van .viij. of van ix jaeren, zo commen gheesselen ende slaen, dat over zijn lijf niet gheghaenGa naar voetnoot(6) en zoude connen. tVoors. meyskin aldus verhalende de voors. woorden tote der voors. verwereghe, het mach wel wesen dat de voors. verwereghe zeide toot den voors. meyskine: ‘zwijcht, zwicht (sic), zottinnekin, beziet of zoe hu hier niet en zoude commen smitenGa naar voetnoot(7), zoe zoude schijten, zoe en zoude bin langhenGa naar voetnoot(8) niet’. Ende dat omme tvoors. kind te | |
[pagina 1035]
| |
payene, zonder eenighe aerchede te peynsene in eenigher manieren etc. Zeicht voord, dese woorden gheschiet zijnde, also voorseid es, het gheliefde der voors, joncfre uten Poele, ghelijcke of zoe daer naer hadde ghestaen hoorkenGa naar voetnoot(1), ghecommen ghescoten ende roupen toter voors. verwereghe: ‘Wiens schijte hebbic gheweist?’ De voors. verwereghe andwordde zeere hoosschelicke boene spaysGa naar voetnoot(2): ‘Ic en zegghe niet dat ghij een zijt’. Ende alwast zo dat de voors. verwereghe zeere hoosschelicke sprac, altijds hare excusacie doende, dat zoe der voors. joncfre in gheender wijs te naer ghesprokenGa naar voetnoot(3) en hadde, dies nietjeghestaende de voors. joncfre bleef altijds persivererende in overen willeGa naar voetnoot(4) ende groot riguer als de ghuene die bi zulken weghe upde voors. verwereghe wesenGa naar voetnoot(5) wilde, omme de voors. verwereghe in toecommenden tijden onder tdecxel vandien te molesterene ende te travillierneGa naar voetnoot(6), zoe of huer man, also zij nu jeghewordich doen etc. Zeicht voord de voors. verwereghe, dat nemmermeer bevonden zijn en zal, bi lieden van warachtichedeGa naar voetnoot(7), dat de voors. verwereghe eenighe woorden ghesproken heift der voors. joncfre aengaende, breedere dan zoe in dese huere andwoordde ghekent heift, de welcke gheene woordden en zijn daer an dat de voors. verwereghe eenighe punicie verbuert hebben mach in eenigher manieren. Vermet in rechte. Ende up aldien dat de voors. heesschere onderblijft van zijnen voordstelleGa naar voetnoot(8), als hij zal of godwille ende recht, | |
[pagina 1036]
| |
de voors. verwereghe protesteird al dan onverlet te stane omme up hem recht te hebbene etc. Zeicht voord dat zoe sculdich es tonstane met zekere, zonder ghevanghen te ghane, tote den hende vander sentencie diffinitive. Vermet in rechte, nempt conclusie quite als boven, loochent tvoordstelGa naar voetnoot(1) breedere dan tbegrijp van desen.
Ende, mids desen, partijen begheerdens wet ende stelden de zake in rechte.’
Den 21 Februari 1472 (1471 o.s.), gingen de ‘redenaers’ Horneweder en Wulfsberghe tot eene ‘informacie’ over. De getuigenissen zijn in het geheel niet gunstig voor ‘Jhanekin Andries’. Het meisje had nog al een kwade tong, naar het schijnt. Zekeren dag, naar de getuigenis van de weduwe van Jan Maertins, oud 50 jaar, had zij namelijk ‘joncvrauwe uten Poele’ toegeroepen: ‘Ghij hebt eenen quaden bec, al haet ghij een pond sukers sdaechs’. Erger nog. Jan van den Stalle, oud 32 jaar, komt getuigen dat ‘Jhanekin Andries’, vrouw ‘uten Poele’ voor ‘quade luerpe’ en voor ‘quade hoere’ had uitgemaakt: ‘Ghij en doocht niet vele’ had zij haar toegesnauwd. Nogmaals was de weduwe van den Wijnghaerde bijgesprongen: deze was ook al aan 't uitschelden gegaan en had ‘Jonfre uten Poele’ onder anderen verweten dat zij toch maar een bleekersdochter was en dat zij al niet veel deugde. Zes getuigen werden onderhoord. Daarmede verklaarde ‘Jacop uten Poele’ voldaan te zijn ‘ende hem ghenouchdes wet’, en het was hem wel dat tot de uitspraak zou worden overgegaan. Edoch ‘Jhane Andries’ was niet tevreden. Zij eischte mededeeling van ‘namen ende toenamenGa naar voetnoot(2)’ der getuigen, om | |
[pagina 1037]
| |
die te kunnen ‘reprootchierne’ of wederleggen. ‘Ende huer was dat gheconsenteert te doene binnen xiiij daghen eerstcommende’.
Men leze den tekst:
Ferieboek u.s., fol. cxvij vo tot cxviij vo: ‘Informacie ghehoort ten verzoucke van Jacop uten Poele, omme de injureuse woorden die Jhane Andries ghesproken heift svoors. Jacops wive waerd. Der up ghehoord dese naervolghende personen xxj in Spoorcle anno lxxj, present Horneweder ende Wulfsberghe. Tanne, Joos Andries wijf, oud xxix jaer, partije niet bestaende, wonende jeghens over tZwaerdekin, zede bi eede dat ten tijden dat Jhane Andries, commende van buten int huus daer Ghelein de Saintgenoys woondt, zoe vant een cleen meyskin, zeere zitten weenende, ende zoe vraechde haer watGa naar voetnoot(1) zoe te weenen hadde, ende tmeyskin verandwoorde der voors. Jhane, dat haer de joncfrauwe uten Poele hadde ghedreecht te smitene; daer up de voors. Jhane zeide, also de voors. deposante hoorde: ‘Zoe zal eenen strond smiten, zoe zal schijten, zwijcht, zwijcht’; en anders ne weet zoe niet. Jaquemijne, Jan Maertins weduwe, wonende up tOostproossche, oud ontrent 1 jaer, dicit per eede dat ten tijden als de joncfrauwe uten Poele ende Ghelein van Saintgenoys joncwijf scholden, zoe, die voor de duere leedt, hoord dat zij beede den anderen qualic toe sproken ende vloucten elc andren. Ende Gheleyn de Saintgenoys joncwijf zeide toote der joncvrauwe uten Poele: ‘Ghij hebt eenen quaden becGa naar voetnoot(2), al haet ghij een pond sukers sdaechs’, ende anders ne weet zoe niet. Jan vanden Stalle, wonende ten Proosschen, oud ontrent xxxij jaer, partije niet bestaande, zeide bij eede dat hij hoorde dat Jacops uten Poele wijf vraechde toot Gheleyns joncwive: ‘Ja, zecht ghij dat ic een quade luerpeGa naar voetnoot(3) ende eene quade hoere bem?’ Daer up dat Gheleyns joncwijf antwordde: ‘Ja ghij, ghij en doocht niet vele’. Ende ter stond daer naer zach Gheleyns zustre staen teenre veinstre | |
[pagina 1038]
| |
ende hoorde dat die zeide toot der voors. joncvrauwe: ‘Zijt ghij daer, quade leelicke gheluwe luerpe! Spreict nu, wat wilt ghij westenGa naar voetnoot(1)? Wat zijt ghij anders dan eens bleeckers dochtre! Ghij en doocht niet vele!’ Ende hadden vele quade woordden, maer waer omme het toe quam en weet hij niet. Lodewijc Labaen, cleerscrivers cnape, oud ontrent xx jaer, partijen niet bestaende, dicit per eede dat ten tijden dat Jhane Andries quam van buten inne ende dat de joncfre uten Poele Gheleyns meyskin ghescolden hadde, de voors. joncvrauwe ende Jhane worden woorden hebbende, ter cause van Gheleyns meyskine ende Jacops kindren. Ende hij deposant hoorde dat Gheleyns zuster joncwijf doe zeide toot der voors. joncfrauwe: ‘Ghij zijt eene leelicke gheluwe schijte, ghij en doocht niet vele’. Hoorde voord dat Gheleyns zustre wesende teenre veinstre, zeide toot der voors. joncfre, dat zoe niet vele en dochte, ghelijc Jan vanden Stalle gheseit heift. Adriaen vander Leye, wonende met Cornelis van Smallevoorde, oud ontrent xix jaer, partije niet bestaende, zeide bij eede dat de joncvrauwe uten Poele ende Gheleyns joncwijf vele quader woorden hadden, maer hij deposant ne wasser niet zo na dat hijt wel verstond, emmer hoorde dat de joncvrauwe zeide, zoe zoudt goed doen, maer wat was en weet hij niet. Philips de Wielmakere, wonende aldaer, oud ontrent xvj jaer, partije niet bestaende, dicit per eede, dat hij hoorde dat de joncvrauwe zeide toot den joncwive: ‘Ja, zecht ghij dat ic een quade schijte bemGa naar voetnoot(2)!’ Daer up hij hoorde dat joncwijf zeide: ‘Ghij liechter anGa naar voetnoot(3)’, ende liep also in huus. Ende Gheleyns zustre ende | |
[pagina 1039]
| |
de joncvrauwe hadde ooc vele quader woorden. Ende Gheleyns zustre zeide toot huer, dat zoe was een quade gheluwe betteGa naar voetnoot(1), croingeGa naar voetnoot(2), ende anders ne weet hij niet.
Ende mids desen Jacop uten Poele hilt hem ghepayt van meer oorcondscepe te beleeden ende hem ghenouchdes wet. De voors. Jhane begheerde namen ende toenamen over te hebbene, omme die te reprootchierneGa naar voetnoot(3) also hueren goeden raed ghedraghen zoude, ende huer was dat gheconsenteert te doene binnen xiiij daghen eerstcommende.’ | |
[pagina 1040]
| |
‘Jhanneken Andries’ wist maar weinig tegen de afgelegde getuigenissen in te brengen. Ja, eenige der onderhoorde getuigen komen haar verdacht voor, daar het knechten zijn van Jacob ‘uten Poele’ en ‘zo ghenouch gheneghen omme hem te ghelievene’. In elk geval, stelt zij, verweerster, ‘de zake inde goede ende wijse discrecie’ van de heeren ‘redenaers’.
Daarmede waren de debatten gesloten. Het vonnis werd den 18 April 1472 uitgesproken: ‘Jhane Andries’ zal in open vierschare, op haar knieën, Jacob uten | |
[pagina 1041]
| |
Poele om vergiffenis vragen en de door haar uitgebrachte lasteiwoorden herroepen. Den zondag daaraanvolgende, zal zij, in de Sint-Erasmuskapel, aan Jacob uten Poele, voor het outaar van Sint-Erasmus, twee wassen kaarsen aanbieden, en tevens hem en ‘mer joncvrauwe zijnen wive’, nogmaals om vergiffenis bidden, zeggende dat wat gebeurd is ‘huer hertelick leed es’. Zij werd daarenboven veroordeeld aan den baljuw van het Proostsche, over het door haar gepleegde misdrijf, eene som van 3 pond parisis te betalen, dit alles op boete van 60 pond van gelijke munt.
Ferieboek u.s., fol. cxx vo tot cxxj ro: ‘ReprootcheGa naar voetnoot(1) ghemaect ende overghegheven bij Jhannekin Andries, up de oorconden beleedt bij Jacop uten Poele. Alvoren, omme te wederlegghene ende te debaterene al zulcke oorconden als Jacop uten Poele beleedt heift jeghens ende in prejudicien van Jhannekin Andries, nu ter tijd dienstbode wesende vander weduwe van Staessin vanden Wijnghaerde. Ende ten eersten, daer de voors. Jacop beleed heift ter oorcondscepe Tanne, twijf van Joos Andries, backere, de voors. verwereghe stelt de deposicie vander voors. Tanne te huwer heeren discrecie. Item, daer de voors. Jacop ooc beleed heift in voordeele van hem zekeren knechten wonende binnen zijnen huuse, deen gheheeten Loonkin de Labemne, dander gheheeten Adriaen ende de darde gheheeten Lipkin, de welcke voors. drie knechten zeere jonc ende onghestapellertGa naar voetnoot(2) zijn, ende mids dat zij wonen ende verkeeren binnen zijnen huuse, zo zijn zij ghenouch gheneghen omme den voors. Jacop te ghelievene. Nietmin alle voorzienichede licht in hulieden, mijne voors. heeren. Ende de voors. verwereghe ghetroost huer daer in wel. Item, in tghuend daer de voors. Jacop beleed heift eenen Jan vanden Stalle, ooc wonende binnen den voors. Jacops huuse, de | |
[pagina 1042]
| |
voors. verwereghe zeicht dat hij ghenouch metten voors. Jacop partije es in dese instancie ten voordeele vanden voors. Jacop, also dat wel blijcken zoude up ende aldien dats nood ware. Nietmin aenghezien al tghuend dies voorseid es, de voors. verwereghe stelt de voors. zake inde goede ende wijse discrecie van Ulieden, mijne voors. heeren. Ende mids desen, partijen an beede zijden sloten de questye ende steldent in rechte. Ende naer zekere veurstenGa naar voetnoot(1) ende huutstellen, den xviijsten in April anno lxxij de baillu maende redenaers vanden rechte. Ende redenaers wijsden, dat Jhane Andries, in ghebannre vierschare, zoude hover huer knyen biddenGa naar voetnoot(2) verghevenesse Jacoppe uten Poele, ende zegghen, zulcke woorden als zoe ghezeit mochte hebben te mer joncvrauwe zijnen wive waerd, dat zoe die gheseit hadde met quader causen, ende dat zoe van huer niet en wiste dan van eender joncvrauwe van heeren, ende dat hij Jacob huer dat vergheven wilde. Welc zoe dede. Voord, dat de voors. Jhane tSondaechs daer naer zal ghaen tSinte ErassimusGa naar voetnoot(3) inde cappelle, te zulker huere als den voors. Jacop ende mer joncvrauwe huer ordineren zullen, ende bringhen daer twee wassen keerssen, elc van eenen ponde, ende gheven die den voors. Jacop, omme die te stellene ten houtare van Sinte Erassimus, ende dan bidden den voors. Jacop ende mer joncvrauwe zijnen wive verghevenesse, zegghende, de woorden die zoe gheseit heift up mer joncvrauwe dat zoe die ghedaen heift ende gheseit met quader causen, ende dat huer dat hertelick leed es. Ende voord dat zoe zal gheven den bailliu vanden Proosschen, over huer meshuusGa naar voetnoot(4), te mijns heeren sProosts behouf, iij lb. par. Ende al dit te vulcommene up de boete van lx lb. par. Present Horneweder, Theimseke, Marteel, Heinricx.’ |
|