zijn Orde benoemde. Voor het Staatsbestuur was het enkel de uitstekende verdiensten van den grooten dichter en van den beroemden redenaar erkennen, met Claeys onder de achttien eerste leden, bij het oprichten der Academie, aan te stellen. Hij was Bestuurder voor het jaar 1894 en lid der Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren sedert hare inrichting in 1889. Wij rekenden hem onder onze werkzaamste en ieverigste leden. In talrijke vergaderingen nam hij een invloedrijk deel aan de beraadslagingen; hij stond de Academie bij met woord en daad om hare rechten te verdedigen en droeg het zijne bij, door wijzen raad, om de moeilijkheden en tegenkantingen te helpen overwinnen waar de jonge Instelling meê te kampen had. Heel en gansch aan de Academie toegewijd, heeft hij haar uitmuntende diensten bewezen. Wanneer, op zekeren dag een voorstel aan de Regeering moest gedaan worden, om de bevoegdheid der beide Koninklijke Academies te bepalen, maakte hij een merkwaardig versiag op, dat de algemeene goedkeuring der leden mede droeg.
Van zijne talrijke mededeelingen en lezingen zal ik hier enkel vermelden zijne voordracht over Jan van Ruusbroek's taal en stijl, een der kernachtigste en zaakrijkste studiën die over den beroemden mysticus werden geschreven, en zijne lezing over de Ziekte der Geleerden van Bilderdijk, eene hoogst fijne en scherpzinnige ontleding van dit wondere gedicht. Als, in 1896, Prins Albert de Academie met zijn bezoek vereerde, was het ook aan Claeys dat de Academie den last oplegde, om aan zijne Koninklijke Hoogheid een gedicht voor te dragen. Zijne uitstekende begaafdheid werd door ons allen hoog geschat en, door het rondborstige en openhartige zijner betrekkingen telde hij, in en buiten de Academie, niets dan vrienden.
Waarde Collega, ter gelegenheid uwer benoeming als lid der Academie werd u door het Davidsfonds en door een vriendenschaar van Vlaamsche strijders, den maandag 22 November 1886, een huldefeest aangeboden, als erkentenis van al het goede dat Gij voor het Vlaamsche Volk gesticht hadt. Dr. Lampaert, omringd van afgevaardigden van uw geboortedorp, bood U een prachtigen ruiker aan. Ik herinner mij nog de begeestering die U bezielde, en die Gij in gloeiende woorden vertolktet, bij het aanschouwen van die Zomergemsche bloemen, die U als een zinnebeeld van de geliefde geboorteplek toelachten, die U spraken van uwe jonge jaren, en U aan al het lieflijke van het verledene,