| |
| |
| |
Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie.
Aan de Academie ter uitgave aangeboden verhandeling: De Pachthoeven en Molens der Abdij van Ninove, door den eerw. heer Ernest Soens.
Verslagen.
1o) Verslag van den heer Jan Broeckaert.
De geschiedenis van de pachthoeven en molens der abdij van Ninove, door den eerw. heer Soens, is de vrucht van langdurige en gewetensvolle opzoekingen in het archief van den Staat te Gent, zoo rijk aan allerlei oorkonden van het grootste belang voor de kennis onzer oude geestelijke en wereldlijke instellingen.
In de Inleiding verklaart de Schrijver waarom hij niet eerst begonnen is met de eigenlijke geschiedenis dier abdij, welke, in 1137 gesticht, tot op het einde der XVIIIe eeuw eene der voornaamste van Vlaanderen was. Wat er tot hiertoe over geschreven werd bepaalt zich tot de weinige bladzijden, er aan gewijd door Sanderus, in zijne Flandria Illustrata, en door Leo Plas, in zijne Bladen uit de Geschiedenis van Ninove. Men kent daarenboven de kroniek van Boudewijn van Ninove en het Cartularium der abdij, door den geschiedschrijver De Smet in het 2e deel van het Corpus chronicorum Flandriae uitgegeven; ook De Kerk van Ninove en haar mobilier en De ‘Herberg’ der abdij van Ninove te Gent, beide door den eerw. heer Soens, die zich tot taak heeft gesteld ons met de volledige geschiedenis van gemeld sticht te begiftigen.
Daar de werking dier abdij zich het eerst op eenigszins breeden voet op landbouwkundig gebied openbaarde, scheen het den opsteller natuurlijk, met de beschrijving aan te vangen van hare pachthoeven en molens, om naderhand, zegt hij, ook hare werkzaamheid na te gaan op godsdienstig, staatkundig en wetenschappelijk gebied.
Na eene omstandige opgaaf van de bronnen, waaruit de Schrijver in ruime mate geput heeft, gevolgd van eenige wetenswaardige inlichtingen over de munten, maten en gewichten op
| |
| |
de eigendommen van Ninove tijdens de middeleeuwen gebruikelijk, vangt hij zijne studie aan met ons te leeren hoe het bezitten van een uitgestrekt grondgebied in de allereerste plaats eene noodzakelijkheid was voor de zekerheid van het bestaan der abdijen. Zijne beschouwingen desaangaande werden, onzes inziens, nooit klaarder uitgedrukt; wij schrijven ze dan ook gedeeltelijk letterlijk over: ‘In eene primitieve maatschappij is de grond schier de eenige vorm van den rijkdom en is er een zekere welstand noodig om den duur eener instelling te verzekeren. Wanneer handel en nijverheid nog in de wieg lagen en de verkeersmiddelen uiterst gebrekkig waren, viel er niet aan te denken het geheele onderhoud van een talrijk gezelschap op de markten en in de winkels aan te schaffen. Wie zou in de noodige geldsommen hebben voorzien? Het geld was schaarsch en weinig in omloop. De grond integendeel was, in evenredigheid van de bevolking, overvloedig voorhanden en van geringe waarde: doch, eenmaal door arbeid bevrucht, kon hij ter plaatse zelve de voornaamste levensmiddelen voortbrengen, en het overschot der opbrengst was altijd bruikbaar als een noodwendigheid van eersten rang, tegen klinkende munt te verruilen. De verscheidene graansoorten en het vee waren bijna de eenige handel in de kleine steden en te lande. Met de opbrengst van het koorn dat niet in het klooster verbruikt werd, was de abdij in staat gesteld in den verderen leeftocht te voorzien en door nieuwe aankoopen het grondgebied te vergrooten...
‘Bovendien (gaat hij voort) hadden vele kloosters lichaamsoefeningen in hunnen regel geschreven; veldarbeid was het allergeschiktste middel om tevens het hoogere geestelijk doel te bereiken en het nut der instelling en der geheele maatschappij te bevorderen...’ Ook blijkt het uit zijne studie dat het grondbezit voor de abdijen, evenals voor de wereldlijke heeren, in vele opzichten eene weldaad was.
Hoe de abdij van Ninove sedert den aanvang harer stichting groote grondeigendommen aanwierf, wordt ons vervolgens breedvoerig aangetoond. ‘Het christendom (zegt de Schrijver) had diepe wortelen geschoten in iederen stand van de maatschappij. Vorsten, edellieden en eenvoudige landbewoners wedijverden om ter eere Gods een klooster te begiftigen en zoo doende zich met hun tijdelijk goed een eeuwig loon te verzekeren.’ Niet altijd, echter, werden zulke giften gedaan met een
| |
| |
zuiver belangloos doel: meer dan eens beoogden de gevers, naast hunne zucht om wel te doen, een of ander stoffelijk voordeel, en wat bij den eersten oogopslag eene loutere gift scheen te zijn, blijkt bij nader onderzoek eenvoudig een verkoop, of ruiling, of ten minste eene meer of min belaste gift. Deze belasting bestond doorgaans in eene kleine rente in geld of in natuur, in eenige maten koorn of eenen jaarlijkschen cijns van enkele deniers, tot blijvend bewijs van de edelmoedigheid der gevers.
De geringe waarde van den grond in de vroegste middeleeuwen, gevoegd bij het gebrek aan bekwame handen om dien te bewerken, was ook eene der redens, waarom vele edellieden zich van een deel hunner weinig of niet opbrengende eigendommen ten voordeele der kloosters ontmaakten. Het waren vooral de bosschen en de moerassige gronden, nog niet tot polders ingedijkt, die aldus werden weggeschonken.
Uit eene chronologische lijst van de voornaamste grondschenkingen aan de abdij van Ninove blijkt, dat deze voor het grootste deel gedaan zijn geweest in de tweede helft der XIIe eeuw, korten tijd na haar ontstaan. Later, en wel in de XIVe eeuw, toen het geldverkeer in Vlaanderen merkelijk was aangegroeid en de vrijgevigheid der geloovigen zich gemakkelijker in klinkende munt kon openbaren, verminderden de giften in grond, om weldra hoe langer hoe zeldzamer te worden.
Het zou ons te verre leiden indien wij den Schrijver moesten volgen in wat hij daarna zegt over de eigenlijke vorming van het grondgebied der abij. In korte woorden zij gezegd dat deze hare uitgestrekte bezittingen verkregen had, 1o bij middel van vrije giften, zonder de minste voorwaarde, of waarbij althans geene voorwaarden waren aangestipt; 2o bij middel van voorwaardelijke giften, 't zij met last van een geestelijk voordeel, te bezorgen aan den gever of zijne familie, 't zij met last van een tijdelijk voordeel, b.v. van eene lijfrent; 3o bij middel van verkoop of ruiling, ten einde het grondgebied eener hoeve dicht aaneen te sluiten en er de uitbating van te vergemakkelijken; 4o bij middel van verpanding of hypotheek, waarbij de bepaling luidde dat ingeval van niet terugkeering der geleende som op den gesteiden tijd, de grondpand het volle eigendom bleef van het klooster; 5o bij middel van eene jaarlijksche rent, aan de gemeenschap vermaakt bij testament of met de warme hand gegeven en bezet op onroerende goederen, gewoonlijk met last van een jaargetijde.
| |
| |
Het tweede hoofdstuk handelt hoofdzakelijk over het uitbaten van den grond door de kloosterlingen. Dit gedeelte van het werk des eerw. heeren Soens is ten hoogste belangrijk. Het bevestigt dat het in den beginne, hier zooals overal elders, de leekebroeders waren, die door hunne noeste vlijt de woestijnen en ledige landen, aan het sticht geschonken, vruchtbaar maakten. Deze leekebroeders, niet zelden boetedoende edellieden, die, na eenen tijd het zoet en zuur van de wereld geproefd te hebben, eene veilige schuilplaats waren komen zoeken in de eenzaamheid van het klooster, stonden onder het bestuur van eenen pater, die hof- of schuurmeester werd genaamd, magister curtis, magister curie, grangiarius. Waarin dezes taak te Ninove bestond wordt in een afzonderlijk paragraaf, getiteld: Inwendige inrichting der hoeven tijdens het zelfgebruik, duidelijk uiteengezet. Ook over de leekebroeders en de knechten vindt men belangrijke bijzonderheden aangeteekend.
Tot op het einde der XIIIe eeuw bleven de paters hunne hoeven zelf gebruiken. Eerst in de volgende eeuw werkten verschillende oorzaken mede om van het zelfgebruik af te zien en werden, op enkele uitzonderingen na, de hoeven aan pachters verhuurd. Na dezen ommekeer te hebben toegelicht, en vooraleer de positieve feiten, ieder bijzonder pachthof rakende, in oogenschouw te nemen, gaat de Schrijver voort met de voornaamste voorwaarden te onderzoeken, door de kloosterlingen aan hunne pachters voorgeschreven. Zoo komt hij er toe, een beknopt overzicht te geven van de geschiedenis van den landbouw in onze streken gedurende de XIVe en XVe eeuw, en dit wel in zulke passende bewoordingen, dat er een nieuw licht voor onze oogen opgaat. De Schrijver, men ziet het, is zijn onderwerp ten volle meester en verdient door deze zijne opzoekingen den dank van alwie in de geschiedenis van onzen landbouw, zoo bloeiend reeds van in de middeleeuwen, meer dan in het verhaal van de vele en langdurige oorlogen, belang stelt.
Het grootste deel van den arbeid des eerw. heeren Soens is gewijd aan de beschrijving van de hoeven der abdij. Deze waren: het Hof te Ruybroeck, het Hof ter Duyst, het Hof Schoor, het Neerhof van de abdij, het Hof te Hoine, de hoeven te Okegem (Evershem en Idevoorde), het Hof te Liedekerke, het Hof te Pamel, de hoeven te Meerbeke (Wolputte, Scalchem, Craenebroeek), het
| |
| |
Hof te Catthem (Borcht-Lombeke), het Hof te Hartbeke (Sinte Renelde), het Hof van Reinirsart (Arquennes), het Hof ter Loods of ter Cleyen (Appelterre), het Hof te Roeselaer (St.-Antelinks), het Hof ten Berge (Woubrechtegem), de hoeven te Bouchout (Velzike) en het Goed te Calf (Wachtebeke).
Ieder dezer pachthoeven maakt het onderwerp uit eener afzonderlijke monographie. Geene enkele charter, geene enkele pachtvoorwaarde en wat er verder over ieder goed in de archieven te vinden is, of het werd door den Schrijver met de meeste aandacht onderzocht en benuttigd. De rekeningen der abdij, en in het bijzonder de menigvuldige aanteekeningen van de abten en de proosten, kwamen hem hierbij gelukkig te stade. Niets zoo wetenswaardig als de er in voorkomende bijzonderheden over de betrekkingen tusschen de pachters en de abdijheeren; over het gevolgde cultuurstelsel, telkens veranderende wanneer nieuwe verbeteringen in de wijze van bebouwing der landen werden ingevoerd. De wederwaardigheden, waar iedere hoeve tijdens de oorlogen en beroerten aan bloot stond; de moeilijkheden welke het klooster daarbij had te verduren; dit alles, met nog veel meer, moet de aandacht vestigen van den lezer, die over den voormaligen toestand en de ontwikkeling van den landbouw ten onzent nauwkeurig wil ingelicht zijn.
Het werk eindigt met eene even belangrijke verhandeling over de wind- en watermolens van het sticht. Als wij daarbij zeggen dat er in de medegedeelde oorkonden veel verouderde woorden voorkomen, welke misschien best in een glossarium zouden worden vereenigd, dan meenen wij de hooge waarde der ons aangeboden verhandeling genoegzaam te hebben doen uitschijnen.
De Koninklijke Vlaamsche Academie zal er eene eer in stellen het werk van den eerw. heer Soens zoo spoedig mogelijk uit te geven.
Jan Broeckaert.
| |
2o) Verslag van den heer Prof. Dr. W. De Vreese.
Met levendige belangstelling heb ik het werk over de pachthoeven en de molens van de abdij van Ninove, door den heer E. Soens aan onze Academie ter uitgave aangeboden, gelezen,
| |
| |
belangstelling gewekt evenzeer door het werk zelf, als door de voldoening dat een der desiderata, door mij bij 't aanvaarden van 't bestuurderschap uitgesproken, hier een begin van uitvoering krijgt.
Het uitvoerig verslag van ons medelid den heer J. Broeckaert ontslaat mij van de moeite, een overzicht van den inhoud van het ingezonden werk te geven; op mijn beurt breng ik gaarne hulde aan den volhardenden ijver en den omvangrijken arbeid, waarvan het de vrucht is. We krijgen hier werk uit de eerste hand, geput uit bouwstoffen, die tot nog toe maar voor een klein gedeelte onderzocht en bekend gemaakt werden. De heer Soens heeft, zooals van zelf spreekt, tot staving van zijn beschouwingen de oorkonden geheel of gedeeltelijk medegedeeld. Maar niet alleen de geschiedkundigen, ook de philologen vinden daarbij hun gading. Vooral de stukken die de abdijmolens betreffen zijn rijk aan allerlei technische termen, en daardoor van groot gewicht voor de kennis van onzen woordenschat uit de 15de eeuw.
Zoover men er zonder collatie over oordeelen kan, lijken de medegedeelde teksten met zorg afgeschreven. Op enkele plaatsen wekt een lezing eenigen twijfel; op de methode is weinig of niets aan te merken. Zoo lijkt het me niet aanbevelenswaardig, lidwoorden of voorzetsels naar moderne wijze met een apostrophe te scheiden van het woord waarbij ze behooren. Verder zou ik de aandacht willen vestigen op 't volgende.
In zijn hoofdstuk over de munten, die in zijn bronnen voorkomen, en verder in zijn werk, gebruikt de Schrijver aldoor het woord denier.
De vraag dunkt me niet overbodig of dat wel opgaat. Zooals bekend, wordt het Latijnsche woord denarius steeds afgekort als d. Deze afkorting is in de Nederlandsche evenals in de Fransche palaeographie overgegaan. Maar zoover ik weet is de oplossing van deze afkorting d in onze taal niet: denier, maar: penninc. Ik bedoel, dat ik het woord denier in Middelnederlandsche handschriften nog niet voluit heb gelezen, en dat ik voor mij het niet eer in een Middelnederlandschen tekst zal zetten, dan nadat ik het met mijn oogen in een handschrift voluit geschreven zal hebben aanschouwd. De voorbeelden in het Middelnederlandsch Woordenboek bewijzen in dezen niets: op al de daar aangehaalde plaatsen staat in het handschrift de afkorting d, niet het woord denier volutigeschreven.
| |
| |
Ik ben te weinig man van het vak, om op het gebied der geschiedkunde in engeren zin een gezaghebbend woord te kunnen en te mogen spreken. Het wil me voorkomen dat het werk van den heer Soens ook van het standpunt der historische wetenschap aan redelijke eischen voldoet; maar het eigenlijke oordeel verblijve aan anderen, en alleen onder den vorm van een bescheiden vraag durf ik mij een enkele opmerking veroorloven.
Zoo betoogt de Schrijver met zekeren ophef, dat de kloostergoederen ontgonnen werden door de kloosterlingen zelf - in casu door de leekebroeders. Zoover ik weet, is het tegenovergestelde nooit beweerd, of althans nooit gangbare meening geweest. Hier en elders krijgt men den indruk, dat wat te uitvoerig wordt gesproken over wat reeds lang en algemeen bekend is; de Schrijver vervalt daarbij ook wel eens in herhalingen. Daarentegen lijden andere hoofdstukken aan gebrek aan samenhang, en maken den indruk van boudweg aaneengeregen aanteekeningen, niet van behoorlijk tot een samensluitend geheel verwerkte bouwstoffen.
Trouwens ook in ander opzicht is het werk niet af. Het moet mij van het hart, dat de vorm op zeer vele plaatsen herziening vereischt: Gallicismen en hinderlijke flandricismen bij de vleet; zelfs fouten als hamen en hast.
Summa Summarum heb ik de eer te adviseeren, dat het werk van den heer Soens door de Academie worde uitgegeven, onder uitdrukkelijk voorbehoud dat de Schrijver er nog eens de fijne schaaf over late gaan.
Willem de Vreese.
|
|