| |
| |
| |
Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde.
Verhandeling van den heer Jan Bols over het uitgeven van Brieven van en aan Zuidnederlandsche schrijvers.
Mijne Heeren,
Onze geleerde collega Prof. W. de Vreese heeft de bespreking ingeleid over de methode volgens dewelke de Brieven van en aan Zuidnederlandsche schrijvers behooren te worden uitgegeven, en deze twee stellingen verdedigd:
‘1) | Het uitgeven van een briefwisseling moet een bijdrage zijn tot nauwkeurige studie en kennis van personen en toestanden; |
2) | Derhalve behooren de brieven uitgegeven te worden onveranderd, niet alleen naar den vorm, maar ook naar den inhoud, want:
a] | Elke uitlating is het gevolg van een volkomen subjectief oordeel; |
b] | Elke uitlating veronduidelijkt het beeld, ja vervalscht het niet zelden; |
c] | Uitlatingen missen gewoonlijk toch hun doel, daar een nieuw uitgever vaak aan 't licht brengt, wat een ander zoogenaamd met den mantel van liefde bedekt.’ |
|
Mijne Heeren,
Indien ik onzen geachten collega wel verstaan heb, dan komt mij dit verbod van uitlating te absoluut voor. Ons medelid veroordeelt alle uitlatingen, welke die ook wezen mogen. Hij spreekt van geene weglatingen van heele brieven, maar indien hij zijne stelling streng doordrijft, dan moet hij niet alleen het uitlaten van volzinnen uit opgenomene brieven afkeuren, maar ook het weglaten van heele brieven.
| |
| |
Ik zou minder absoluut wezen, en uitzonderingen dulden, op voorwaarde dat er goede redenen toe bestaan.
Mijne stellingen zijn:
‘1) Bedoelde brieven behooren onveranderd uitgegeven te worden naar den vorm.’
Hier zijn wij het dus ééns.
‘2) Ze moeten ook onveranderd uitgegeven worden naar den inhoud, tenzij goede redenen het anders vereischen.’
Wat zijn goede redenen?
Ik vind er vooral twee.
Laat ons dat eenige oogenblikken onderzoeken.
Ik beroep mij op allen die ooit in de gelegenheid waren om de brieven in het sterfhuis van eenen Vlaamschen schrijver of geleerde te overzien, te klasseeren of te vernietigen.
***
1) Wat vertrouwelijke brieven! Hoe dikwijls moet men bij zulk onderzoek in zijn eigen zeggen: ‘Al wel dat dit in geene handen van onbescheidenen gevallen is!’ Het kunnen brieven zijn over achteruitgang in geldelijke zaken van bedoelden schrijver of in die van andere personen, over schuld en uitstel van betaling, over eene dreigende schande, minnebrieven, brieven vol eerrooverij, bedelbrieven...
Die afgestorvene schrijver was misschien een ambtenaar: wat vertrouwelijke, wat intieme brieven worden er zoo gestuurd naar advokaten en notarissen over processen en erfenissen en familiegeschillen, naar geneesheeren over geheime ziekten, naar priesters over den roep en andere zaken van geweten!
Zeker zou men, om aan het erg gevaar van openbare bekendmaking door de drukpers te ontsnappen, vertrouwelijke brieven altijd aanstonds moeten vernietigen. Ja, maar dat wordt bij velen uit zorgloosheid verzuimd, of men moet soms dokumenten over ambtelijke geheimen (secrets professionnels) bewaren totdat zekere zaken geheel uit de voeten zijn, - en, later, wordt het vernietigen daarvan verwaarloosd, of invallende ziekte en dood komen dit verhinderen.
Zouden zulke brieven of gedeelten van brieven zonder onderscheid mogen in 't licht komen?
| |
| |
En moeten ze altijd van hoogst kieschen aard zijn om tot geheimhouding te verplichten? Wel neen; wij zelven, leden der Academie, schrijven elkander zeker niets waar wij over te blozen hebben; en toch zouden wij volstrekt niet geerne zien dat er iets ten blakke kwame van hetgeen wij, vrienden ondereen, aan elkanders bescheidenheid met volkomene gerustheid op geheimhouding en met volle openhertigheid toevertrouwen.
In hoe verre juist 's Lands wetten dit recht op geheimhouding zelfs van gewone brieven handhaven, daar laat ik de rechtsgeleerden over beslissen. In de Pandectes belges (bij het woord Lettre missive, nr 177) vinden wij de meening uitgedrukt dat de bestemmeling van een niet-vertrouwelijken brief wel is waar eigenaar wordt van den hem toegezonden brief, maar dat hij daardoor het recht niet verkrijgt van dien brief in 't licht te geven. 't Is waar, andere rechtsgeleerden zijn voor gewone brieven zoo streng niet. Wat daar van zij, wij houden ons thans bezig met vertrouwelijke brieven, en deze zijn de eigendom niet van de bestemmelingen, indien ik het vonnis wel versta, te Brussel uitgesproken den 16 Juni 1909, en opgenomen in den Journal des Tribunaux (1909): ‘La correspondance privée non littéraire et non confidentielle est la propriété du destinataire: il lui est loisible de la publier à ses risques et périls’. Dus, zou ik besluiten, is de vertrouwelijke brief de eigendom van den bestemmeling niet.
En al ontbrak het strikte recht, de welvoeglijkheid en kieschheid zijn deugden die toch onder deftige liên van tel zijn. Een levende persoon zou zulk misbruik van vertrouwen als eene slechte daad brandmerken. Is het eene minder grove onkieschheid, M.H., als zulk misbruik tegenover eenen overledene gepleegd wordt? Integendeel, dan is 't ook eene lafheid, omdat het slachtoffer niet meer daar is om zich te verdedigen en den dader bij de tong of de pen te pakken.
Daarom moeten wij, naar mijn oordeel, bij het uitgeven van brieven, voornamelijk wanneer ze betrekkelijk jong zijn, het recht op naam en faam, ook van overledenen, bovenal van pas overledenen, en de welvoeglijkheid jegens nog levende familieleden en vrienden zorgvuldig vóór oogen houden.
Als men nu zegt dat de huidige wetenschap eene volle vrijheid vereischt in het uitgeven van brieven, dan vraag ik, met al den eerbied dien ik voor de wetenschap gevoel, dat die vrijheid
| |
| |
geene bandeloosheid zij, dat door die vrijheid toch een anders recht niet worde geschonden, het recht op den goeden naam.
***
Er is nog eene soort van brieven die, daargelaten de kwestie van recht en wet, volgens mij beter ongedrukt zouden blijven. Ik neem een voorbeeld dat u allen bekend is:
In Noord-Nederland heeft men Bilderdijk als mensch door vreeselijk intieme brieven in het slijk gerold. Zeker nu kent men hem beter en nader als mensch; maar de dichter lijdt erbij.
Ik begrijp dat men eenen dichter beoordeele ten 1e uit zijne schriften door hem in 't licht gebracht, en ten 2e uit zijnen handel en wandel in 't openbaar.
Aldus verraden de gedichten van Bilderdijk, zooals Dr. Jan ten Brink zich uitdrukt, ‘sensueelen aanleg en teugellooze erotische fantazie’. Aldus wisten zijne tijdgenooten dat Katharina Rebekka Woesthoven hem eene dochter schonk elf weken na hunnen trouwdag. Dat zijn openbare feiten die Bilderdijk als mensch genoegzaam kennen doen en voldoend licht werpen op zijne gedichten. Waarom dan daarbij intieme brieven laten drukken waarin zijne onkuische verkeering ons in alle bijzonderheden wordt blootgelegd? Ik vraag mij af wat de wetenschap daardoor gewonnen heeft. Gewonnen? Wat het Nederlandsche volk erbij verloor, te weten een deel zijner achting voor den genialen dichter, dat gevoelt iedereen. Spijtig is dat; en wat ik nog spijtiger vind, is dat Dr. Jan ten Brink den droeven moed heeft gehad om in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde - een salonboek! - het verhaal van die ergerlijke liefdeavonturen aan de leerende jeugd ten beste te geven. Neen, zoo iets kan ik niet als eene nuttige bijdrage tot de kennis van een groot man begroeten. Welkom is mij het portret van den knorpot Bilderdijk, in zijn alledaagsch maar eerbaar huiskostuum, met zijn' soort van tulband op en slordig geknoopten halsdoek aan, - maar niet welkom is mij het portret dat hem mij naar akelig intieme brieven in zijne naaktheid tentoonstelt.
Van eenen schrijver mag men al de daden leeren kennen die hij niet heeft willen verdoken houden: immers wie aan de straat werkt, moet zich aan beknibbeling verwachten; men door- | |
| |
snuffele zijne gedrukte of voor het publiek bestemde schriften: daar staat hij voor de vierschaar van iedereen; maar men rukke de gordijnen der alkoven niet open, men late den geheimen zondaar zijne bedekte fouten verantwoorden vóór God en zijn geweten. Overigens niemand is onzondig, in elk levensboek zijn alle bladzijden niet even wit; de rechtveerdige zelf valt zevenmaal (d.i. mist dikwijls) per dag, zegt de Schriftuur; doch hoe braver een mensch wordt, hoe dieper hij spijt heeft over vroegere misslagen, wie weet hoe zeer uitgeboet! maar daarom ook kan ik niet goedkeuren dat men eenen schrijver, door de openbaring van gansch vertrouwelijke brieven, ook na zijne dood aan den schandpaal nagele.
Uit al het voorgaande meen ik te mogen besluiten, M.H., dat er kunnen brieven of deelen van brieven zijn die men, om hunnen vertrouwelijken aard, niet drukken mag.
***
2) Daar is eene tweede reeks brieven die niet of niet geheel verdienen gedrukt te worden.
Met reden wordt er gezeid dat ‘het uitgeven van een briefwisseling een bijdrage moet zijn tot nauwkeuriger studie en kennis van personen en toestanden’.
Eene bijdrage, iets dat bijdraagt, eene nuttige aanwinst. Daaruit volgt, zoo dunkt me: als sommige brieven of gedeelten van brieven niets bijdragen tot nauwkeuriger studie en kennis van personen en toestanden, als ze niets behelzen dan wat reeds elders werd geboekt of door Jan en alleman geweten is, dan laat men die best weg.
Ik begrijp dat brieven over een betrekkelijk lang vervlogen tijd of weinig gekende toestanden en personen heelengansch in 't licht worden gegeven, dat b.v. de rekeningen van vroeger allerkostelijkste bronnen zijn voor wetensweerdigheden van alle slag; maar voor de tijden kort bij ons is dit heel dikwijls het geval niet.
Overpeinzen wij maar, M.H., hoeveel brieven en briefkaarten en bezoek- en zichtkaarten wij tegenwoordig schrijven en ontvangen in de nieuwjaarsweek, ter gelegenheid van deelneming in een' rouw, van gelukwenschen met een huwelijk,
| |
| |
met de geboorte van een kind, met de benoeming tot lid eener Academie, tot ridder in de Leopoldsorde, met eene bevordering in een ambt enz. enz.
Ik wou wel den hoop brieven en kaartjes zien die de geachte leden van deze Commissie op een tijdverloop van een enkel jaar ontvangen en schrijven, zeker heel belangrijk waar er enkel kwestie in is van taal en letterkunde en wetenschap, en ongetwijfeld alle weerdig om in eene later uit te geven briefwisseling te worden opgenomen. Maar, nevens dedie, hoevele zijn er, - honderden, duizenden, - betrekkelijk uw ambt, uwe onderhoorigen en oversten, uwe uitgaven voor uw huisgezin, voor keuken en kelder, voor lijnwaadkamer en kleerkas en vuur en licht! Wat al geschrijf voor bouwen en herstellen van een huis, voor het drukken van een boek, voor briefwisseling met bloedverwanten, met... och, M.H., 't is al genoeg opgesomd en aangehaald, is 't niet waar?
En nu vraag ik, hoeveel op de honderd, van alle soortgelijke brieven en briefjes of gedeelten van brieven en kaarten, zijn gansch nutteloos voor studie en kennis van personen en toestanden?
Wat geluk dat de scheurmand en 's winters de brandende kachel naast den schrijflessenaar van ambtenaars, geleerden en huisvaders staan!
Maar, M.H, daar zijn er die schier niets verscheuren of verbranden van al wat de briefwisseling raakt, zoowel van hunne eigene klad- en kopieboeken als van ontelbare groote en kleine brieven en snipperingen! Na een tamelijk lang leven is zulke correspondentie-stapel tot eene zware karrevracht opeengehoopt.
En soortgelijke Brieven van en aan Zuidnederlandsche schrijvers zouden alle, zonder de minste uitzondering, zonder de geringste uitlating in onze voorgestelde uitgave moeten opgenomen worden?
Ik denk het niet, M.H., en meen mijne 2de stelling, luidende als volgt, gerechtveerdigd te hebben: ‘De brieven moeten onveranderd uitgegeven worden naar den inhoud, tenzij goede redenen het anders vereischen’.
Met andere woorden: Indien aan de Vlaamsche Academie eene briefwisseling van en aan Zuidnederlandsche schrijvers ter hand gesteld wordt om ze ter uitgave te bereiden, kunnen wij
| |
| |
niet a priori verklaren dat al de aangebodene brieven zonder uitzondering en geheel door ons zullen in 't licht komen.
Wat mij te bewijzen viel.
***
Ons geacht medelid Dr. de Vreese brengt tegen de uitlatingen het volgende bezwaar in: ‘Elke uitlating is het gevolg van een volkomen subjectief oordeel’.
Dat is waar. De kwestie is of de redenen tegen het opnemen van de gansche brieven (wat daar ook in voorkome en van welken aard ze ook mogen wezen) niet gewichtiger zijn dan het door hem aangehaalde bezwaar. ‘Elke uitlating is het gevolg van een volkomen subjectief oordeel’, zegt hij heel juist; maar het weglaten van heele brieven (wat ik hooger als iets onvermijdelijks meen aangetoond te hebben) is eveneens het gevolg van een volkomen subjectief oordeel: a priori kan men niet verzekeren dat men alle brieven, in een sterfhuis verzameld, zal kunnen uitgeven: de uitgever moet ze eerst onderzoeken, en dan oordeelt hij, dan kiest hij welke brieven, van de vertrouwelijke of niet vertrouwelijke, van de belangrijke over taal- en letterkunde tot de nietsweerdige over bestellingen van waschvrouw en koopman in petrol, - welke brieven, zeg ik, mogen worden gedrukt: dat noodzakelijk onderzoek, die noodzakelijke keus is, ik herhaal het, het gevolg van een volkomen subjectief oordeel. Wat wil men er aan doen? Welnu, men doe ook voor de uitlatingen in elken brief wat men kan, en make van den nood eene deugd. Het ideaal is in alle zaken te betrachten, maar daarom niet te bereiken. Theorie en pratiek komen niet altijd overeen, of, gelijk de Scholastieken dit uitdrukten, ‘praxis differt a speculatione’. Naar de volmaaktheid moeten wij streven, terwijl wij nochtans rekening houden met het mogelijke.
Met dit doel vóór oogen, en om het verwijt te weren van onwetenschappelijk te werk te gaan, zoudt gij, M.H., kunnen onderzoeken welke voorzorgen er dienen genomen te worden: ik stip er verder reeds eenige aan.
***
Dr. de Vreese zegt nog:
‘Elke uitlating veronduidelijkt het beeld’ - namelijk van den schrijver van een' brief - ‘ja vervalscht het niet zelden.’
| |
| |
M.H., zulke gevolgen zouden inderdaad heel jammer zijn, als er kwestie is van eenen briefwisselaar van tel. Maar men mag niet overdrijven.
‘Elke uitlating’, zegt men. Dat kan waar wezen voor sommige brieven van zekere schrijvers, - en voor zulke brieven zal het een grove misslag zijn, indien de uitgever, zonder eene reden van buitengewoon gewicht, zich eene enkele uitlating veroorlooft.
Doch dit is het geval niet voor honderden brieven die men in het sterfhuis van eenen afgestorven Zuidnederlandschen schrijver vinden kan en die met het doel van eene brievenuitgave door onze Academie volstrekt niets gemeens hebben.
Het uitgeven der Brieven van J.-F. Willems (eene taak waar Max Rooses zich meê gelastte) of van Snellaert is iets heel anders dan het uitgeven van Brieven aan J.-F. Willems, aan Snellaert. Ik weet niet door hoeveel verschillende correspondenten de 3000 Brieven aan Snellaert geschreven werden. Maar de 553 Brieven aan J.-F. Willems, door mij voor de uitgave der Academie toegelicht, werden hem gestuurd door 163 verschillende personen, - waaronder een heele hoop weinig of niet gekend, - brieven overgeschoten na eene eerste schifting gedaan door Willems zelven of door iemand anders na dezes overlijden, want brieven van louter huishoudelijken aard komen er niet in voor. Welnu, wat nutteloos geschrijvel zelfs in die na eene eerste schifting uitgekozene brieven nog te lezen staat, is moeilijk om gelooven. Vierhonderd brieven liet ik er uit wegvallen, en nog vinden geachte collega's dat ik niet genoeg wegen uitliet. ‘Veel’, zeggen ze, ‘is zonder belang.’ En ik spreek hen daarin volstrekt niet tegen: doch liever iets te veel dan te weinig, was mijne leus.
Of nu ‘elke’ uitlating het beeld (van die 163 verschillende correspondenten) onduidelijk maakt, ja niet zelden vervalscht’, dat kan ik niet aannemen. Als men uitlaat hetgeen van alle belang ontbloot is, of, zooals ik hooger zei, geweten is door Jan en alleman, dan is er immers niets bij verloren?
Overigens, ten einde alle verlies, door uitlatingen om gegronde redenen veroorzaakt, zooveel mogelijk te vergoeden, kan er bij mijne verder aangestipte maatregelen of voorzorgen ook voor dit geval nog iets worden bijgevoegd.
***
| |
| |
Als 3e reden tegen uitlatingen wordt aangehaald:
‘Uitlatingen missen gewoonlijk toch hun doel; daar een nieuw uitgever vaak aan 't licht brengt, wat een ander zoogenaamd met den mantel van liefde bedekt’.
Ik antwoord:
Ten 1e. Onder de redenen tot veroorloving van uitlatingen heb ik hooger doen gelden de plicht van geheimhouding der vertrouwelijke brieven, de welvoeglijkheid, het beletten van een schuldig indringen in gewetenszaken, de brieven of gedeelten van brieven, die volstrekt in niets aan het doel van dergelijke uitgave beantwoorden.
Dr. de Vreese denkt dat de uitlatingen enkel voor doel hebben, de eene of de andere voor iemand onaangename zaak ‘zoogenaamd met den mantel van liefde te bedekken’. Welnu, dat moet wel het minstvoorkomende geval zijn, als ik voortga op hetgeen mij de ondervinding bij het toelichten van de Brieven aan J.-F. Willems geleerd heeft. Ik kan me geen enkel geval herinneren, waar ik iets uitliet om eenen persoon of eene zaak met den mantel van liefde te bedekken. De uitzinnigste beschimpingen vanwege protestantsche briefwisselaars tegen b.v. priester Buelens heb ik, priester, laten drukken zonder er een iota aan te veranderen; alle aanvallen tegen de Roomsche Kerk liet ik onaangeroerd, zelfs zonder ze te weerleggen, - zoo gerust was ik erin: slechts éens heb ik in nota aan M. Rooses zijne geschiedkundige dwaling aangeduid, omdat hij in zake Buelens ten onrechte van ‘Roomsche onverdraagzaamheid’ gebeuzeld had.
Ten 2e. Ik meen niet dat een ‘nieuw uitgever’, waar Dr. de Vreese van spreekt, ‘vaak’ zal te vinden zijn, indien eene uitgave met op gegronde redenen gesteunde uitlatingen, blijken draagt dat ze met zorg, zonder angstvalligheid en naar een breed aangelegd doel werd bearbeid.
Daarbij als er uit eene brievenverzameling getrokken is al wat ze nuttigs, schoons en goeds bevat, met welk doel kan een uitgever daar nog in azen? Wie bekreunt zich met een lediggezogen oranjeappel of eene uitgeperste citroen?
En de kwestie is niet, zoo dunkt me: wat gaat misschien op zekeren dag een nieuwe uitgever doen? De kwestie is: kunnen
| |
| |
er, in de uitgave van eene briefwisseling, goede redenen bestaan om brieven of deelen van brieven ongedrukt te laten? Als daar het antwoord ‘ja!’ op is, dan handele men volgens zijne overtuiging: doe wèl, en zie niet om!
***
Alvorens te sluiten, Mijne Heeren, wensch ik nog uwe aandacht te vestigen op drie andere nadeelen van eene brievenuitgave zonder de minste weg- of uitlating:
Ten 1e. Daar men in brieven zeer dikwijls belangrijke, minder belangrijke en voor ons, latere lezers, volstrekt nuttelooze dingen dooreenhaspelt, wordt het lezen daarvan veelal oprechte zagerij. Met weg te laten wat enkel prietpraat is, maakt men het boek boeiender.
Ten 2e. Voor zulke gansch volledige uitgave, waar men ook voor de openbaarmaking van vertrouwelijke brieven, van ambtsgeheimen, van dingen die aangebrand rieken enz. niet achteruitdeinst, zullen gewichtige brievenverzamelingen door de familieleden uit hoofde van die onbescheidenheid stellig geweigerd worden. En wie zou aan die familieleden ongelijk geven?
Ten 3e. Zoo gaat men het uitgeven van brieven ook door eene merkelijke vermeerdering van onkosten veel lastiger maken. Aldus hadde de uitgave der Brieven aan J.-F. Willems (ik veronderstel al de brieven, - een duizendtal in steê van 562, - en al de brieven zonder de minste uitlating) 3-4 maal zooveel gekost als nu. Aldus zou de ontworpen uitgave der 3000 brieven aan Snellaert geheel volledig, met inleiding. nota's en inhoudstafels op zijn minste gerekend toch ongeveer acht zulke bundels beslaan. En bij het uitgeven van de 423 Brieven aan J.-F. Willems, thans in de Gentsche universiteits-boekerij met de 3000 Brieven aan Snellaert hunne beurt afwachtende, zal onze Academie zich natuurlijk niet beperken: het zal zich uitbreiden, en 't is eene blijvende uitgave, ook na 20, 50, 100 en meer jaren.
Hoe dat alles bekostigd? Is het niet te vreezen dat al het beschikbare geld der Academie in de uitgaven van brieven gaat kruipen, indien alles ‘onveranderd naar den inhoud’ gedrukt wordt?
| |
| |
Ik dring op den stoffelijken kant niet verder aan; - een niet te versmaden kant nochtans, vooral als ik nadenk op de moeite die ik verleden jaar had om, niettegenstaande de groote welwillendheid van het bestuur en inzonderheid van onzen secretaris, in de uitgave van Brieven aan J.-F. Willems een enkel portret en een fac-simile te bekomen.
***
Mijne Heeren,
Ik beloofde u hooger dat ik u op eenige maatregelen zou wijzen, dienende, naar mijn bescheiden oordeel, om bij het brieven-uitgeven zooveel mogelijk het verwijt af te keeren dat wij door het weg- en uitlaten van heele of gedeeltelijke brieven onwetenschappelijk werk zouden verrichten:
1) De Academie zal niemand voor het uitgeven van eene briefwisseling aanstellen, in wiens rechtschapenheid en ervarenheid ze niet alle betrouwen stelt;
2) De uitgever zal arbeiden volgens een zoo veelvoudig mogelijk doel. Voor de Brieven aan J.-F. Willems schreef ik in de Inleiding:
‘Deze uitgave heeft voor doel eene bijdrage te leveren tot de kennis
a] | van Willems' leven en streven, |
b] | van onzen taalstrijd, |
c] | van den Spellingsoorlog, |
d] | van schrijftrant en spraak in Noord en Zuid, |
e] | van de volkskunde, |
f] | van de bio- en bibliographie in beide landen, |
g] | van hunne taal- en letterkundige maatschappijen, |
h] | van hunne beschaving over 't algemeen, |
i] | van het onderwijs in 't bijzonder, |
en j] | van de gemoedstoestanden vóór en na 1830, enz.’. |
Hoe meer wij de lijst van dat reeds tienvoudig doel nog kunnen verlengen, hoe beter, - en hoe nader wij het ideaal van Dr. de Vreese bijkomen, zonder ons nochtans bloot te stellen aan de nadeelen, die de gansch volledige uitgave van brieven na zich kan trekken.
| |
| |
3) De uitgever, rekening houdend met den tijd waar eene briefwisseling van dagteekent, zal onderzoeken welke brieven geheel of gedeeltelijk zullen gedrukt worden. De Academie kan eene Commissie benoemen van b.v. 3 leden, die, gelijk met den collega-uitgever, de briefwisseling nazien en mede met hem de verantwoordelijkheid dragen van den arbeid.
4) Hetgeen in de geheel of gedeeltelijk ongedrukte brieven belangrijks voorkomt, wordt in de inleiding, nota's of alphabetische inhoudstafel te pas gebracht.
5) Over de weglating van brieven wordt in de Inleiding uitleg gegeven; voor de uitlating van deelen wordt dit telkens aangeduid in den tekst, b.v. met eenige puntjes of met een ander te bepalen teeken.
6) Hoe ouder eene briefwisseling is, hoe vrijer men zal zijn voor de opname van brieven: over dien vereischten ouderdom der briefwisseling bepale men ook eenige regels.
Mijne Heeren,
Hier sluit ik, voor den oogenblik althans, mijne aanmerkingen, en verzoek u vriendelijk dat gij in deze mijne lezing een bewijs gelievet te zien van mijnen goeden wil om, voor de zaak die ons bezighoudt, de spreuk van den Franschman te helpen verwezentlijken: Du choc des opinions jaillit la lumière.
|
|