Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 657]
| |
Leven en werken van Petr. Frans de Voght
| |
[pagina 658]
| |
Bekoring en Zege of de Toekomst der Vlaemsche Letteren; wij hadden hooren zeggen welk enthusiasme de opvoering daarvan in 1844 verwekt had... en dat wij dan den vromen grijsaard diepen eerbied toedroegen, moet niemand verwonderen: in dien tijd was 't de mode nog niet op de ouderen van dagen te schimpen, en dien gerechten eerbied van toen laat ik nu nog spreken in de eenige bladzijden welke ik aan zijne gedachtenis toewijd. ***
Pieter Frans De Voght werd, den 30 Juli 1810Ga naar voetnoot(1), te Aartselaar, ongeveer op 2 1/2 mijlen afstand ten Z. van Antwerpen, geboren. Zijn vader Jan Frans, van Reeth afkomstig, en zijne moeder Anna Maria Francis, van Aartselaar, waren treffelijke landbouwers. P.F. De Voght was dus een vijftal jaren jonger dan Ledeganck, Van Hasselt, Rens en Blieck; een tweetal jonger dan Dautzenberg; een, twee jaar ouder dan Th. Van Ryswyck, Conscience en R. Snieders. - Hij studeerde aan het atheneum van Antwerpen, en, toen de omwenteling van 1830 aan 't broeien was, liep hij met de vele jonge Antwerpenaars mede, wien de verkeerde handelwijze van Koning Willem tegen de borst stiet, en die luide verzet aanteekenden tegen de minachting waar België meê bejegend werd. De jonge De Voght ook, gelijk menig andere, droeg petitiën rond om rechtsherstelling te bekomen, en hielp in de verspreiding mede van allerhande vlugschriften, die het nationaal besef onder de bevolking wakker maakten. Naar mij meêgedeeld werd, zoude hem uit dien tijd van woeling - ik, ik meen echter, na 1830, - het volgend vierregelig vers moeten toegeschreven worden: ‘Soyons Belges, soyons unis,
Ayons un temple, une couronne!
Soyons des peuples les amis,
Mais les esclaves de personne!’Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 659]
| |
Dit zullen sommigen hem op onze dagen ten kwade duiden. Ei lieven! het staat hun vrij; edoch mij wil het uit het hoofd niet, dat zij die de grootste schuld in de omwenteling van 1830 dragen, de Hollanders zelven zijn. Domien Sleeckx, een achtjaar jongere tijdgenoot van De Voght, in zijne Indrukken en Ervaringen dit tijdstip besprekend, getuigt er van:
‘Ik heb in rijpere jaren over dien dollen omwentelingsijver, bij vele jeugdige Antwerpenaars van 1830, weleens nagedacht, en mij dien pogen te verklaren, daar hij mij, bij Theodoor van Ryswyck en eenige zijner vrienden, anders met Holland en de Hollanders ingenomen, als een zeer zonderling verschijnsel voorkwam. Ik ben tot eene slotsom gekomen, die misschien menigen Vlaming van het einde der negentiende eeuw zal bevreemden bij iemand, die, als ik, sedert meer dan eene halve eeuw zich onze Noorderbroeders genegen toonde... Ik acht het echter mijnen plicht ook hier de waarheid te zeggen...’; - waarna Sleeckx op de klove wijst welke, na den val van Napoleon, tusschen Noord en Zuid bestond, - ‘eene klove niet alleen zeer breed, maar van zulken aard was zij, dat de bevolkingen der beide landen onmogelijk nog iets, dat aan sympathie gelijkt, voor elkander konden koesteren.... Het verleden geheel vergetend en de onschatbare diensten, op het einde der zestiende eeuw door de uitwijkelingen uit het Zuiden aan het Noorden bewezen, had men (in 't Noorden) niet opgehouden de Belgen, in het algemeen, de Vlamingen en Brabanders, in het bijzonder, in hunne stoffelijke belangen te benadeelen en in alle opzichten als de minderen der Hollanders uit te krijten, hen als zooverre beneden de Hollanders gedaald af te schilderen, dat zij, bij dezen vergeleken, nog nauwelijks den naam van beschaafde lieden waardig konden geacht worden, op zijn zachtst gesproken, den naam van Nederlanders niet meer verdienden. - Die overdreven strengheid, die minachting, waarmede men in het Noorden over het Zuiden oordeelde, en die niet alleen tot aan de wedervereeniging, maar nog lang na deze, en zelfs tot heden, bij vele Hollanders is blijven voortbestaan, was te onrechtvaardiger en te onverstandiger, daar de Hollanders bij den aanvang der negentiende eeuw, sedert lang niet meer zooverre boven de Belgen stonden, als zij waanden’.
Koning Willem, evenmin als zijne ministers en zijne Hollandsche onderdanen, verstond den toestand niet, zegt D. Sleeckx, en ‘het was die vrijwillige of onvrijwillige dwaling, welke eene der voornaamste, misschien de voornaamste oorzaak werd der omwenteling van 1830, althans de oorzaak der geestdriftige | |
[pagina 660]
| |
deelneming van vele jonge Vlamingen, vooral der jonge Antwerpenaars, aan de Brusselsche gebeurtenissen, welke de omwenteling voorafgingenGa naar voetnoot(1)’. Dat De Voght met hen heeft meêgedaan, valt dan niet te verwonderen: het worde hem ook niet euvel opgenomen. Toen hij in 1828 zijne humaniora voltrokken had, was hij mede een slachtoffer der Hollandsche knevelarijen. Hij wou priester worden; doch den 11 Juli 1825 had Koning Willem een bevel uitgeveerdigd, dat, van dien dag af, geene nieuwe leerlingen in het Seminarie van Mechelen meer mochten aanveerd, tenzij die jongelingen welke behoorlijk in het Collegium Philosophicum hunne studies voleind hadden. Dit collegium echter was een bedroefd namaaksel van keizer Jozef's befaamd Seminarium Generale, en met reden oogstte het vanwege onze katholieke bevolking denzelfden afkeer in. Eerst op het einde van 1829 werd het Groot Seminarie van Mechelen wederom geopend; het Klein Seminarie met zijne school van wijsbegeerte, den 1 Mei 1830. Denkelijk, te midden van die beroerde tijden, heeft de jonge De Voght achterdochtig de toekomst ingezien. Wat zoude hij eindelijk aanvangen? Eene wijl dacht hij, ondanks den inwendigen aandrang tot den geestelijken staat, - dacht hij zich uitsluitelijk op de muziek toe te leggen en zich alzoo 'nen weg door de wereld te banen. Zulk voornemen was niet ijdel uit de lucht gegrepen: de jongeling toonde buitengewonen aanleg tot de muziek. En - zoo vertelde De Voght zelf, - zekeren dag deed ik mijn hert daarover open aan een bejaarden kloosterling; toen ik gedaan had: ‘Ja’, sprak de man ernstig, ‘ik geloof dat er een muziekkundige in u steekt, sed quid hoc ad aeternitatem? maar wat profijt voor de eeuwigheid?’ Die woorden troffen den jongen student diep; zijne beslissing bleef niet uit; hij trad in het Seminarie van Mechelen, en den 21 December 1833 werd hij er priester gewijd. Sedert den 1 October 1833 al, had de geestelijke overheid hem tot subregent in het Klein Seminarie benoemd. Van 1838 tot 1840 doceerde hij er in de 5e Latijnsche school; van 1840 tot '49 inbegrepen, was hij leeraar in de poësis; waarna hij beurte- | |
[pagina 661]
| |
lings verbleef in Antwerpen, later te Pierbaix als huisleeraar, op het kasteel van den heer de Man de Lenninck, en bij den graaf Meeûs te Argenteuil (Ohain). Zijne laatste jaren bracht hij in de eenigheid door te Mechelen, bijna vergeten in die stad, waar hij weleer zoo hoog gewaardeerd en geestdriftig toegejuicht werd, o ja! doch nog immer uiter herte geacht door de zeldzaam geworden oud-kennissen, en voortdurend vereerd door de dankbare liefde van Kardinaal Goossens, zijnen oud-leerling. Zoo menigmaal mocht ik uit den mond van den doorluchtigen Kerkvoogd vernemen, hoe De Voght zijne leerlingen van poësis wist te verrukken voor al het schoone der letterkunde en de rijke schatten onzer moedertaal! Waarlijk, zijn invloed op het jong studentenvolk moet groot geweest zijn te oordeelen naar den diepen indruk, die nog zoo langen tijd van hem overbleef in 't geslacht der jaren '40. Bewonderde men den man om zijne belezenheid en geleerdheid, niet minder achtte men hem om zijn doelmatig en levendig onderwijs in de letterkunde. Levendig: trouwens, alles leefde in den professor, wanneer hij vóór zijne leerlingen stond: oog en stem en gebaren, en... niet minder liefderijk klopte zijn hert voor de jonge knapen. Dit gouden hert heeft elkeen kunnen waardeeren die met hem vertrouwelijk mogen omgaan heeft. Maar eilaas! de geest was niet bestand om den last der zware taak te torschen, en hij bezweek onder de vermoeienis. Jaren lang sleepte De Voght een kwijnend leven voort, lijdend aan eene onuitroeibare zenuwkwaal. Thans slaapt de waarde man den slaap der rechtveerdigen op het kerkhof van Bonheiden, een dorpje bij Mechelen, waar eene vriendenhand het volgende grafschrift op zijne laatste rustplaats neerschreef:
Heic iacet
Petrus Franciscus De Voght,
musicus, poeta,
quondam professor
in minori seminario
Mechliniae ubi decessit
2 Sept. Ao 1895, aetatis 86, sacerdoth 62.
ora, viator,
ut cantet cantica Domini
in terra viventium.
| |
[pagina 662]
| |
Onderzoeken wij nu even wat priester De Voght op het gebied onzer taal achterliet. De voorraad is niet groot; hij kan zelfs van weinig of van geener weerde schijnen; doch, rekening houdend met de jaren waarin De Voght werkzaam was, aarzelen wij niet te bevestigen, dat er verdienste ligt in die gelegenheidsdichten van den ieverigen leeraar, en dat zijn woord, overtuigend gelijk het was en tot hert en ziele sprekend, vruchtbaar zaad in den akker wist uit te strooien. Het oudste dicht - in alexandrijnen - dat me van hem in handen kwam, is een handschrift: ‘Aen myne Zuster de Godminnende Joanna Begga De Voght. Op den dag van haere plechtige Belofte, op het Beggynhof te Antwerpen, den dertigsten der Oogstmaend achttien honderd een en dertig’. Het stuk is nog heel en al in rhetoricijnschen trant opgesteld, en de synthesis er van ligt in de zes volgende dichten: ‘Ik wenschte u véel geluk, en dankte en lóofde God,
Zoo voelde en agtte ik uw benydensweêrdig lot!
Neen, 't is niet iedereen in 's Hemels gunst gegéeven
Op 't woelend traenendal als Engelen te léeven,
Gelyk gy het gaet doen, met 't zuyvre Zustrental,
Waer gansch uw léeven liefde en vrede weézen zal’.
O! nog menigmaal zal de dichter het stille begijntjesleven tot thema van een gelegenheidsversje nemen: hij kende het terdege; niet enkel zijne zuster, maar ook zijne tante was begijntje op het hof van Antwerpen.
Gedagten by de Plegtige Belofte, die myne lieve zuster Maria-Catharina De Voght, nu Zuster Agnes, déed in Ste-Elisabeths Gasthuys te Antwerpen, den 24 July 1838. Mechelen, uyt de drukkery van Van Velsen-Van der Elst. - Het stuk is getiteld: Liefde, 10 blz., 12 × 20. 5 ctm. De rhetoricijnsche trant verdwijnt van lieverleê: er zit meer zwier in de strofen. Men oordeele even: ‘Nu lescht ge uw' liefdedorst, geruster,
Gods bruyd en aller menschen zuster,
Aen eenen kelk van zaligheyd.
Hoe geêrne kroon ik u met bloemen!
Hoe geêrne zal 'k u Agnes noemen!
Schoon ge altyd myn' Maria zyt!
| |
[pagina 663]
| |
O! Wat zou nog een vader wenschen,
Wiens bloed hier d'hóop des medemenschen -
De vreugd van God en eng'len word!
Nu mag ook 't hert dier moeder kloppen,
Die, reeds met de eerste borstendroppen,
Gods liefde 't kind had ingestort!’
Eerste Misse gedaen door den zeer eerwaerden Heere Eugenius-Petrus-Justinus De Decker, begeleid van de heeren zyne broeders, den wel eerwaerden Heere Johannes, professor in de wysbegeerte aen het Klein Seminarie, den zeer eerwaerden Heere Edmondus, onderdiaken, mynheer Casimir, mynheer Adolf en mynheer Gustaef, in de kapelle by de Zwarte Zusters te Mechelen, den 19 van Wintermaend 1841. - Mechelen, drukkery van Van Velsen-Van der Elst; 8 blz. 17 × 26 ctm. - Her stuk telt 88 versregels, waaronder: ‘Heere! dael, op 's priesters woord,
In den kring dien ge uitverkoort!
Dael, op 's priesters woord, te midden
Van die trouwen, die daer bidden!
Dael, gy zyt niet vreemd daer! in
Uwer vrienden huisgezin!
Knielt ja! Vader, zusters, broeders,
Uitverkorene der moeders,
Knielt! Daer komt uw Heiland neêr!’
In den tweeden (1841-42) en derden (1842-43) jaargang van De Middelaer komen eenige stukjes van De Voght voor: een fabeltje op blz. 217 van den 2n: Os en Ezel, naar het Hgd. | |
Os en ezel.Os en Ezel keven fel,
Om het eindlyk toch te weten,
Wie van twee geleerd mogt heeten.
Geen gaf 't op, geen won het spel.
Daer zy pleitten om ter nydigst,
Scheen 't van weêrzy onpartydigst,
Dat de Leeuw, indien hy wou,
Best de zaek beslissen zou.
Beide stonden diep gebogen
Voor der dieren konings troon:
Deze sloeg op hen zyne oogen
Scheef en vol van eedlen hoon.
| |
[pagina 664]
| |
Dan, tot slot van 't hevig dingen,
Sprak Zyn Majesteit en zei:
‘Gy zyt gekken alle beî’.
Beide stonden stom en gingen.
En in denzelfden jaargang, blz. 274, onder den hoofdtitel: Karaktertrekken, komt de volgende teekening voor van | |
Judas.'k Heb 't gevloekte zilver toch
Die gevloekten weêrgegeven!
Waerom, Helle! waerom nog
Moet de Godsverrader leven?
Dien ik kusse!Ga naar voetnoot(1)... en 'k kuste Hem!
‘Vriend!’... Ja, hem hoorde ik het zuchten!
‘Vriend!’... Ja, nu nog hoor 'k zyn stem!
‘Vriend!’... En waer die stemme ontvlugten!
'k Wilde in 't diepst der helle vliên,
Zoo 'k daer 't stekend ‘Vriend’ niet hoorde!
Zoo des Meesters vriendlyk zien
My daer 't harte niet doorboorde!
‘Vriend!’... Beminde hy my toch?
‘Vriend!’... En 'k ging zyn bloed doen stroomen!
Doemlingshart! Hy zeî 't u nog:
‘Vriend! waertoe zyt gy gekomen!’
Ei! ei! ei! by 't Avondmael
Voelde ik in myne ingewanden
Reeds dat zwaerd van gloeijend stael
Daer my kerven! daer my branden!
Ei! ei! ei! hoe aen myn mond
Die verraderslippen gloeden!
Ei! ei! ei! hoort om my rond
Heel de helle spottend woeden!
Hemel! Hel! waer wil 'k naertoe?
Schrik en warring! afgronds wegen!
Godes gramschap jaegt my moê!
Godes gramschap houdt my tegen!
| |
[pagina 665]
| |
Hemel! doem! stort op myn kop
Om den doemling te verdelgen!
Aerde, doem me! en scheur u op
Om den doemling te verzwelgen!
‘Vriend!’ Maer 'k vloek het uer, toen hy
My als vriend heeft aengenomen!...
‘Vriend!...’ Myn toevlugt! Hel! wees 't gy!...
‘Vriend! waertoe zyt gy gekomen?’
Op den berg, aen de overzy,
Ging een God aen 't kruishout sterven,
En hy riep den moordnaer: ‘Gy
Zult nog heên den Hemel erven!’
Toen had in GebenhinnomGa naar voetnoot(1)
Zich de JongerGa naar voetnoot(2) opgehangen!
En daer danste een duivlendrom
Zeegnend rond met hellezangen.
En het zwarte ligchaem barst
Door de woê der ziel gespleten,
Daer zich Satan vast aen perst,
Satan, die haer had bezeten!
Satan heft zyn zoon omhoog;
Satan zal zyn zoon wel loonen!
Satan wil maer van omhoog
Hem nog eens Kalvaerje toonen!...
Dan vliedt Satan met hem neer
Daer hen eeuwge vlammen groeten,
Daer de laegste uit 't duivlenheer
Hen vertrappen met de voeten.
En zoolang als Satan leeft,
Klemt die den verraêr daer neder
En omermt hem daer; en geeft
Eeuwig die den kus hem weder.
| |
[pagina 666]
| |
Ik meen rechtuit, dat dit stuk al van het beste is, dat rond 1841-42 in het licht kwam: 't is echte karakterschildering! In den volgenden jaargang komen, op blz. 227 en 228, twee harpzangen van David voor. Dit is de 124e: Qui confidunt in Domino: Vast staet hy, onverwrikt, als Sions oude rotsen,
Die, fier op Godes vaen, naer God om bystand ziet.
Van Salem is de held! Hy lacht met 't zwaerd der trotsen,
En stortte ook 't heelal neêr op hem, hy beefde niet.
Rond hem staen de eeuwge bergen Gods, onwinbre wallen,
Waer de Almacht zelf haers kampers lyftrouwanten leidt.
Dat millioenen onversaegd zyn heer bevallen,
Gods arm verschanst 't van nu tot in der eeuwigheid.
Want, Heere! als logentael en haet met de yzren roede
Jeruslems ki dren achtervolgt en bloedig slaet,
Dan koomt ge en breekt des boozen arm, dat, 't martlen moede,
Uw volk de hand niet uitsteek tot het kwaad.
Daer zyn nog braven, Heer! nog braven, hier beneden,
Die, regt van hart en onverschrokken, voor het goed
En voor uw huis, en voor uw' heilge wetten streden!
Maek, Heere, hun de zege zoet!
En, zien we er met den hoop uw heerbanier verlaten,
En zydlings gaen, al knielen zy voor Baâl niet neêr,
Verwerp de lafaerts! straf ze! God! met die u haten!
Maer geef den vrede aen de uwen weêr!
Dit is de 132e: Ecce quam bonum, dien de goede professor ‘aen de kweekelingen van ons Klein Seminarie’ opdroeg: Hoe genoeglyk toch! hoe zoet!
En voor aller hart hoe goed!
Uitverkoren Sions zonen!
Hier, in der belofte land,
Aen zoo warmen liefdeband,
Allen broêrs by een te woonen!
Zoeter is Aârons wellust niet,
Als de balzem-olie vliet
Van 's gezalfden zachte lokken
En hem hemelgeur verzaedt,
In 't welruikende gewaed
Van den Nardus heel doortrokken!
| |
[pagina 667]
| |
Langs den oever der Jordaen
Lacht de morgen zoo niet aen,
Zoudt ge nog zoo vry niet aêmen,
Als van Hermons frisschen top
't Koeltje met den zilvren drop
't Bloembed komt veraengenamen!
‘Allen broeders daer by een!
Draeg hun al myn zoetigheên;’
Zeide ons Heer aen zynen Zegen,
‘Jaeg van hun den sombren druk;
Eeuwig lagche rein geluk
Myner liefde kinders tegen!’
Insgelijks in de jaarboeken van de ‘Academie’ of het Letterkundig Genootschap der leerlingen van het Klein Seminarie van Mechelen, trof ik eenige dichtjes van De Voght aan, welke ik de moeite weerd acht hier over te schrijven. Het 1e, een fabeltje: De Vorsch die zoo groot wil worden als den Os, werd denkelijk door hem of door een zijner leerlingen voorgedragen, den 12 November 1839: 't is de datum die boven dit stuk en andere nevensstaande is aangeteekend. Hier is het: | |
De vorsch die zoo groot wil worden als den os.By Austruweel zat in de wei
Een jonge vorsch van verre - op eenen os te kyken.
Het beestje peinsde - en zuchtte - en zei:
‘Wat is er toch te vergelyken
By zoo een dier?
En ik - och arm! 'k schyn niet een zier!...
Ik zal myn leven
Myn' vader 't nooit vergeven.
Die wreedaerd droeg zyn jonge zich niet aen...
Had hy in de eerste jeugd myn buiksken deugd gedaen,
Het zou met my wat anders gaen!
En 'k zou voor iedereen niet achter moeten staen!...
Maer zoo ik eens dat vader heeft misdreven
Herstellen wou door eigen streven!...’
Die os, zoo dacht hy in zyn geest,
Is ook niet altyd groot geweest.
‘En wie zou my alleen beletten
Van, als een ander, uit te zetten?’
| |
[pagina 668]
| |
Gezeid - gedaen... De jonge vorsch begint
Zich op te blazen - zich te rekken -
En komt zoo by zyn buerman: ‘Vrind!
Begint myn rug zoo niet te trekken
Op dien van genen os?’ -
- ‘Onnooz'le! staen uw hersens los
Of wilt gy gekken!’ -
't Gebuerke kende 't vleien niet...
De jonge vorsch dacht: ‘Laet dien dwazen -
Dien nydigaerd - maer razen!
My nog wat feller opgeblazen!
Is nu 't verschil zoo groot nog? ziet!’ -
- ‘Het trekt er op - gelyk dat riet
Op Onz' Liev' Vrouwen toren’...
De jonge vorsch wordt gram - doch: geenen moed verloren!
Hy wringt zich - kropt zich op - en - perst
Zyn adem binnen... tot hy berst.
En vele menschen - arme en ryken -
Zult ge in den wereld zien,
Die aen dien vorsch gelyken,
Zich mart'lend, tot dat zy bezwyken.
Om niet te moeten wyken
Voor grooter' lien.
Zoo zal daer fier - aen 's koopmans zyden
Op d'yz'ren spoorweg, in berlien -
Een klerk zyn laetsten oord verryden.
En, als 'k maer op my zelven let,
Ik heb met knoeien en veel zweeten
Een fabeltjen in 't vlaemsch gezet -
Waerom?... Om ook poëet te heeten.
Het 2e, insgelijks eene fabel, heet De Vos, de Wolf en het Peerd. Het draagt in het register het ‘jaartal Februari 1840’. Hier volgt het: | |
De vos, de wolf en het peerd.Een van Reinaerts jongste neven
Had nog nooit een peerd ontmoet.
Eens, wat lang op jagt gebleven
En door woud en wei gedreven,
Vond hy, op heur buitengoed,
's Konings merrie, wel gevoed.
‘Wat een hoogte! En vol van leven!’
| |
[pagina 669]
| |
't Was om Vosken te doen beven!
Voske was nog kort van haer:
Maer hy kende al all' de treken
En de streken van zyn vaêr.
'k Moet den wolf daer van gaen spreken,
Dacht hy... Deze was een pronker -
Neuswys als een stadsche jonker -
Maer een eersten dommerik.
‘Vriend! ik kwam daer onderwegen
Vast den vorst der dieren tegen.
O! zoo groot!’ - ‘Zoo sterk als ik?’
Vroeg de wolf, niet heel te vrede,
Als of Vos hem ong'lyk dede,
Omdat hy nog grooter liên
Dan de wolven had gezien.
‘Wat? als gy?... Zoo nog wel zeven!
Daer mag Vos zyn woord op geven.’
- ‘Chtt! wat monster was het dan?
Maek er my 't portret eens van’. -
- ‘Wolf! ge kunt dat niet gelooven;
't Gaet myn brein en 't uw te boven.
Oh! dat 'k toch niet teek'nen kan!
'k Zou hem u voor oogen zetten:
Maer kom mê! Kom zie met my
Achter 't bosch daer, in een' wei:
Want wat hebt gy te verletten,
Wolf? En 't is de moeite weerd!’
Wolf liep mê... Zoodra het peerd
Hen gezien had, ging 't ter zyden,
Om zyn lekker lentegras
Meer op zyn gemak te weiden...
‘O! 'k dacht dat 't wat anders was’,
Sprak de wolf al met verblyden.
‘Zie eens! Voske, zie! hy vlucht!
Kom! wy zullen voor de klucht
Hem naer zynen naem eens vragen!
Hem wat foppen en wat plagen!
Mooglyk dat hy voor ons beef
En zyn zelven overgeef’.
Voske dacht al in zyn eigen:
Moet hier iemand slagen krygen,
Dan zal 't toch de wolf wel zyn;
Reinaerts neef is veel te fyn!
| |
[pagina 670]
| |
Eind'lyk by het peerd gekomen -
Toen de wolf niet spreken dorst,
Heeft de vos het woord genomen,
Heel beleefd: ‘Myn heer, myn vorst!
Zou uw dienaer mogen weten
Hoe zyn hoogheid wordt geheeten?’
't Peerdje was geen sukkelaer.
Daer het wat 'er schuilde, tastte,
Zei het.’ Zeker, vriendschap! Daer!
Die myne achterschoentjens paste,
Schreef myn' naem op mynen zool.
Lees maer, vriendje! lees - daer onder’
Maer dan zei die slimme donder
Van een vos: ‘Mynheer! is 't wonder
Dat 'k niet lezen kan?... De school
Is by ons maer voor den ryken.
Vosken moest 'er op staen kyken,
En hy zag het nydig na,
Als geburejongelingen
Daglyks met hun kruisken-a
Naer den dorpsschoolmeester gingen.
'k Had verstand met overvloed:
Maer myn vaêr, een arme bloed,
Kon het schoolgeld niet betalen.
Wil 'k hem tot getuige halen?
Ginder woonen we in een hol...
Maer die wolf hier! Dat 's nen bol!
Die kan alle schriften lezen.
't Is wel van zyn' stiel 'ne wael:
Maer hy is in vlaemsche tael
Par princiepen onderwezen.
Zelfs den nieuwen ortograf -
Dien van Brussel - kan hy spellen.
'k Weet niet wat ik niet en gaf,
Zoo Mynheer hem bot kon stellen.
Wolf is ryk; het kan er af.
Wolf heeft wel een jaer of negen
In het pensionnaat gelegen’...
Door die vleierstaal verrukt,
Had de wolf zich al gebukt;
En hy streelde al 't peerd zyn' pooten
Om er 't slyk wat af te stooten
En te lezen het gedrukt.
Maer hy moest zyn ydel pralen
| |
[pagina 671]
| |
Met een tand of vyf betalen.
't Peerdje, met zyn' wakk'ren voet,
Liever dan een' poot te leenen,
Draeide 'er den student daer eenen
Op zyn bakhuis, - die hem 't bloed
Deed uit mond en ooren breken,
Zoo dat Wolfken zonder spreken -
Zonder kennis - nederviel,
Voor zyn leven lang geschonden -
Onbekwaem voor zynen stiel.
- ‘Broerke’, zei dan Vos - die fiel,
‘Lyd 't verduldig voor uw' zonden!
'k Heb een' waerheid weer bevonden,
Die myn oomke in zynen tyd
My zeer dikwyls had gezeid.
'k Zal ze onthouden heel myn leven.
Nu staet ze op uw kaek geschreven
En met rooden inkt geprent:
‘Met al wie men niet en kent
Moet men op zyn' hoede wezen’.
Vosken leerde gratis lezen!!
Bij mijne weet werden die stukjes nergens gedrukt, evenmin als deze twee, welke ik in een vriendenalbum, in de archievenkas van het Klein Seminarie, eveneens aantrof. Beide moeten tot 1841 thuisgebracht worden. Op de eerste bladzijde las ik: Beste vriend! Ik ben daer!
Maek uw rympje maer klaer!
En maer gaeuw een gedacht!
'k Ben al elders verwacht...
Maek de pen niet te bang
Of de maet niet te lang.
Geen hoogdravend geweld,
Dat de hersenen kwelt.
Tegen franschman of wael
Niet te bits om de tael.
Ook geen minnegekwyn,
Dat te hollandsch zou zyn...
Met een spelend verstand,
In den smaek van ons land,
Met een grab of een grol
Staet myn blaedje ligt vol.
't Zy een vriendlyke lach
Op een' vrolyken dag;
| |
[pagina 672]
| |
Een vertrouwlyke traen
Als de zaken niet gaen;
Of eenvoudig een groet,
Dat is allemael goed.
En in hetzelfde album, wat verder, las ik nog het volgende: | |
De zwemmer.Een zot wou eens zien of hy ook niet kon zwemmen:
Maer 't schilde niet veel of hy bleef in de wed.
Door een buerman gered,
Maer zoo bang als de wezel, die stroppen of klemmen
Ontkomen is, liep hy en riep: ‘'t Is een leer
Voor myn leven!
Aen water - aen water en kom ik niet meer,
Voor aleer
Ik in 't zwemmen wat meer ben bedreven.’
Nog drij stukjes, door De Voght eigenhandig geschreven, werden mij door eene Antwerpsche familie meêgedeeld. Het jaartal staat er niet bij vermeld, doch ik gis dat zij van vóór of rond 1840 dagteekenen. Het eene heeft betrekking tot het afsterven van een kindje. Ik schrijf het hier over: Zalig is het, Hemel! zalig
is het uitverkoren kind
dat, van d'engeltjens bemind,
van zyn eerste zuchtje af
God zyn zuiver hertje gaf!
Op den schoot van heilige ouders
minlyk, met dat honigzoet
van de Liefde Gods, gevoed,
haelde 't by een vreemd gezin
nooit een slechten adem in.
In het stilste van de dalen,
waer geen noordwind komen kon,
bloeit er, by de zilvren bron,
zoo wel éens een leliebloem,
heel der lieve lente roem;
Maer wanneer de stormen komen!
d'oude steeneik beeft er van.
Bloempje! God bewaer u dan!...
ginder komt de jager aen;
Duifje! gy moet vluchten gaen.
| |
[pagina 673]
| |
Spar de blanke vleugels open
hooger! hooger! weg van d'aerd'!
D'aerde is zoo geen herten waerd.
Vlieg; en trek der menschen oog
naer uw hemelvlugt omhoog.
Eeuwig blyft gy dan het zalig, -
eeuwig 't uitverkoren kind,
en, van d'engeltjens bemind,
geeft ge, lagchend, by het graf,
God uw zuiver hertjen af.
Een tweede is getiteld: Het Duifje in de Eenzaemheid. Het zinspeelt duidelijk op de professie eener kloosterzuster. Luistert: Voor u, mijn wit gesluijerd duifje,
De roosjes op des Heeren grond;
Voor u het koeltje der valleijen,
Voor u de tooverende avondstond.
Voor u die hemelstille nachten,
Waer 't geurig loof der hoop in groeit;
Voor u die vriendelijke sterre,
Waer van een regen stralen vloeit.
Voor u, gezegend kind der stilte,
Het zangkoor, dat daer boven zweeft;
Voor u die zalige rust van 't harte
Dat zijne boei verbroken heeft.
Voor u, die prael en pracht der wereld,
Haer' weligen hof, haer gulden huis,
Haer lust vaerwel zeidt, om dat teeken,
Dat heilig teeken van het Kruis.
Gy vlugttet ver van 't stervlijk voetpad,
Die logenachtige bloemen moê,
En sloot bij 's Heeren tabernakel
Uw' maegdelijke vleugels toe.
Wat aêmt ge vrijer in deez' schuilplaets,
Waer ge, als een smetlijk ziekenkleed,
Het laetst geheugen van de wereld
Uit de oogen uwer ziele smeet.
Daer ginder, waer de stroomen ruischen,
Daer hebt ge niet meer, t'allen dag,
Die woeste schaer, die drong en druischte
En uwen naem riep, als ze u zag;
| |
[pagina 674]
| |
Geen' perels meer, noch zachte zijde,
Noch bloempjes in het weeldrig haer;
Noch alles waer uw' speelgenoten
Nog onverzaed om hijgen: maer
Voor u, mijn wit gesluijerd duifje,
De roosjes op des Heeren grond;
Voor u het koeltje der valleijen;
Voor u de tooverende avondstond.
Het derde stukje is in denzelfden aard gedicht. Het heet: | |
Eenzaemheid.Zoodra 't een zwarte wolk ziet komen,
Vervlugt het duifje naer omneêr,
Om in het digte loof der boomen
Beschauwd te zijn voor 't leelijk weêr.
Zoodra een kille druppel regen
Het teeder bloempje heeft geraekt,
Het sluit zijn' blaertjes, waer 't verlegen
Een warme schuilplaets zich van maekt.
Een kuische ziel, die 't smettend aêmen
Des zondigen werelds wordt gewaer,
Vouwt ook heur' blanke wiekjes samen
En komt te schuile bij 't altaer.
Des werelds rustlooze angst en kommer
Ontstelt heur harte daer niet meer.
Wat hoort ge, in hemelstille lommer,
Dan zachte stemmen van den Heer?
Daer zit ze, vrij van aerdsch gewemel,
Aen haren eeuwigen Bruidegoms deur,
En riekt den vrede van den Hemel,
Als rook zij lenteroozengeur!
Andere, doch gedrukte stukken die mij van De Voght in de hand vielen, zijn: Anderhalf Jubelfeest van zuster Apollonia Huyghe, geboren in 1749, geprofest sinds 1769, dat plegtig gevierd werd by de Zwarte-Zusters te Mechelen, den 17 January 1844. Mechelen, uit de drukkery van Van Velsen-Van der Elst; 18 blz. 17 × 25 ctm. - Aldus begint de dichter: | |
[pagina 675]
| |
‘Wierook en waslicht branden;
't Altaer blinkt; daer flonkert de kroon!’
Dan herinnert hij de kinderjaren ‘der wonderlyke vrouw’ in Anderlecht: tijdstip waarop, dank aan den godsdienst, Brabant was ‘'t Heerelykst oord dat er blonk in de wereld’.
Edoch, de Omwenteling kwam zuster Apollonia verjagen: de christene liefde uit haar herte rukken kon zij niet. Die liefde in hare verschillende uitboezemingen bezingt de dichter, en eindigend herdenkt hij het geluk der liefdadige kloosterlingen: ‘Gezegende zusters! O ja! hier beneden,
Hier smaekt gy 't al vóór, dat eeuwig genot!
Denkt, zusters, aen ons ook eens hier in uw beden!
Want, 'k voel het hier aen dien zaligen vrede,
Gy zyt hier zoo digt by God!’
Daarop volgt, op blz. 15, een ‘jubellied, op myne wyze: Over de Schelde’... Welke die wijze is, ben ik niet te weet geraakt: doch prof. De Voght was, voor zijnen tijd, een dichter en muziekkundige met echte verdienste. Wie hoorde nog in Brabant zijn gemoedelijk kerstliedeken niet zingen - muziek en woorden zijn beide van hem -: | |
In het stalleken van Bethlehem.KOOR VAN ENGELEN.
't Wonderbaer kind, dat een maegdeken baerde,
Menschen, komt zien, mint en dient het in 't stil!
Glorie aan God in den hoogen, - op aerde
Vreê aen de menschen van goeden wil!
EEN KINDJE.
1
'k Moet, al heb ik dons noch doeken,
Toch uw stalleken bezoeken,
Kindje met uw lief gezigt,
Dat daer in de kribbe ligt!
| |
[pagina 676]
| |
God! myn hart begint te branden!
't Reikt zoo vriendlyk my zyn handen,
't Kindje met zyn lief gezigt,
Dat daer in de kribbe ligt!
Koor. 't Wonderbaer kind, enz.
2.
Mogt ik eens wat nader treden,
Raken aen die teêre leden!
Waerom lacht het kindje zoo
In zyn kribbeken op 't stroo?
Jezuken! kom in myne armen!
'k Zal u aen myn hart verwarmen.
Kindje, waerom lacht ge zoo
In uw kribbeken op 't stroo?
Koor. 't Wonderbaer kind, enz.
3.
Maer! maer! ziet dat borstje jagen!
Hoort die zuchtjes troosting vragen!
Ach! en myn geperst gemoed
Doen zyn zuchtjes zoo een goed!
Kindje, ziet gy dan die smarten
Daer in 't binnenste myns harten?
Ach! en myn geperst gemoed
Doen uw zuchtjes toch zoo'n goed!
Koor. 't Wonderbaer kind, enz.
4.
Kindje, komt gy al die lyden
En die zuchten, zoo verblyden!
Voel myn hart, hoe 't ligter wordt,
Kindje, als gy ook tranen stort!
Laet die rollen op myn wangen,
Die daer aen uwe oogskens hangen!
Voel myn hert hoe ligt het wordt,
Kindje, als gy ook tranen stort!
Koort. 't Wonderbaer kind, enz.
5.
'k Ga die lieve Vrouw het vragen,
Kindje, die u heeft gedragen,
Of 'k mag blyven tot der dood
Aen uw zy op heuren schoot...
| |
[pagina 677]
| |
Jezuken, wees gy myn broeder,
En die lieve Maegd myn moeder.
Aen uw zy op heuren schoot
Wil ik blyven tot der dood.
Koor. 't Wonderbaer kind, enz.
Wat echter den naam van De Voght op aller lippen bracht, was het zangspel Bekoring en Zege of de Toekomst der Vlaamsche Letteren, waarvan hij woorden en muziek verveerdigde voor de prijsuitdeeling in 't Klein Seminarie van Mechelen, ten jare 1844. Naar men vertelt, had Kardinaal Sterckx, ongeveer anderhalve maand vóór de plechtigheid, vernomen, dat men er niet op dacht een of ander stuk in de moedertaal voor te dragen. Dit stond den Kerkvoogd niet aan, en hij gaf bevel, dat ook het Vlaamsch zijn aandeel op het feest moest hebben. Prof. De Voght zette zich daarop aan het werk, en kwam nog in tijds met zijn zangspel, dat buitengewonen bijval inoogstte. Met die gelegenheid, zoo verhaalt men nog, hadden de flaminganten van Antwerpen eene betooging op touw gezet tegen dat de professor in de Scheldestad uit den trein zou stappen; edoch, dit ging den eenvoudigen man niet, aan wiens ooren hun inzicht toevallig gekomen was... en wat deed hij? hij stapte onderwege af, en hij liet de geestdriftige vrienden hem van verre toejuichen... en, ongetwijfeld ditmaal ook, hunne teleurstelling wel een beetje verwenschen... Het stuk werd andermaal in het Seminarie uitgevoerd op de prijsuitdeeling van den 13 Oogst 1872, en eene derde maal zelfs, op het uitdrukkelijk verzoek van Kardinaal Goossens, bij de prijsuitdeeling van den 31 Juli 1899. Wij lasschen het niet in, daar het tamelijk groot is, en overigens menigmaal herdrukt werd en nog altijd voorkomt in het leesboek: Nederduitsche Letterkunde. Tweede deel. Dichtstukken. Uitgave Prosunt el Delectant. Drukkerij Van Linthout en Cie, Leuven. De synthesis er van moge hier nochtans plaats vinden: ‘De Kunst mag God niet miskennen noch met de wet der zedenleer afbreken. De Letterkunde sloege een verkeerd spoor in, zoo zij zich van God afwendde om zich vast te kleven aan hetgeen alleen de zinnen streelt hetzij dit schoon of afzichtelijk weze, hetzij het de deugd of de ondeugd huldige. Die losbandigheid, die eene verkeerde uitlegging is van de spreuk ‘de kunst | |
[pagina 678]
| |
om de kunst’, is uiteraard verleidend en gevaarlijk voor de jonge schrijvers. Door eene bedorven nieuwsgierigheid aangeprikkeld, die alles zien en weten wil, staat de Jongeling op het punt met den Verleider meê te gaan; doch plots bedenkt hij zich en roept tot God, en de Genie, 's Heeren Engel, smijt den satan ter neêr. Ongevoelig voor de verleiding, zal de Vlaamsche Dichter naar de stem van Gods Genie luisteren: ‘Neem die harp, myn uitverkoren,
Reine harp van 't Vlaemsche lied!
Speel, en laet ze Europa hooren,
Maer ontwyd heur klanken niet!’
Neen, hij zal die niet misbruiken; hoort hem zingen: ‘Zou 'k die reine Vlaemsche snaren
Voor het kwade kunnen slaen?
Neen, geen lauwren wil 'k vergaren
Die op 't hoofd in vloek vergaen!
'k Zal voor 't vroomste volk der aerde
Zingen van der vaedren waerde,
En voor Alter en voor Troon
Klink' myn hooglied hel en schoon!
Neen, van eedler drift gedrongen,
Vraeg ik niet wat andren zongen:
Maer voor Alter en voor Troon
Klinke ons hooglied hel en schoon!
Zoo dichtte de geniale man in 1844Ga naar voetnoot(1). Voor de prijsuitdeeling van 't jaar naderhand, den 20 Augustus 1845, was De Voght wederom werkzaam. Het programma vermeldde: | |
[pagina 679]
| |
De zeven Broeders. Een oratorium in dry afdeelingen van Professor Giesebrecht, in muzyk gezet door C. Löwe, en voor Vlaemschen zang uit het Hoogduitsch vertaeld door P.F. De Voght. De jaren '40 waren voor hem vruchtbare leeraarsjaren. Hoe menig feest waar muziek zijner schepping weerklonk! hoe menig ander, waar hij in muziek en dicht te zamen zijne ziel uitstortte!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 680]
| |
Nog altoos is zijn Studentenliedje bekend, dat op de prijsuitdeeling van den 17 Oogst 1848 in 't Klein Seminarie gezongen werd: 1.
Latyn, zie, dat 's alles! Kaeuw het maer
Een jaerken zes of zeven,
En, jongen, dan is uw baentjen klaer,
Dan zyt ge mynheer voor uw leven.
Men steekt er zyn kindsgedeelt wel in:
Maer 't woekert schoon per-centen,
En kanskens naer zin, geneer en gewin
Staen vast en verpast voor studenten.
2.
'k Hou staen, dat die pruiken van weleer
Nog best de goudmyn wisten.
Weg! weg met uw droom van Phalansteer,
Gy zotten van socialisten!
't Verheven probleem is opgelost.
Wat zoekt ge, onnooz'le venten?
Voor alle goê jongens kleêren en kost?
Wel! Maekt ze dan al maer studenten!
3.
Dat sukkelaers, leven lang, in 't stof
Aen myn of stapel morsen,
Wy doen, wy, in ééns 't exaem met lof,
En laet dan de boeren maer dorschen!
Dan zyn we Pastoor of Advokaet,
En leven op ons renten;
Die plaetskens, aen 't roer van Kerk en Staet,
Zyn immers gemaekt voor studenten!
4.
Wat zal men daer haentjes van de baen
Voor ons de vlag zien stryken,
Als wy met de beetjes henen gaen,
En zy er van ver op staen kyken!
De studie en een gezonde kop
Gaen ver voor parkementen;
Maek plaats, als 't je b'lieft, en schuif eens wat op,
Plaets, jonkertje! Plaets voor studenten!
| |
[pagina 681]
| |
5.
En wilden er Wildewoudthers 't hier
Al 't onderst boven keeren,
Hield Adel of Rykdom niet een zier,
Studenten zyn altyd nog heeren.
Of handel en kunstvlyt gaen of niet,
Toch gaen hun parlementen;
In 't naerste verschiet, gelyk ieder wel ziet,
Blyft altyd nog iet voor studenten.
Een ander gedrukt los blaadje luidt: Ter gelegenheid der plegtige Prysuitdeeling door Zyne Eminentie den Kardinael-Aertsbisschop aen de kinderen der Zondagschool in de kerk van de HH. Petrus en Paulus, op 4 April 1848, ten 3 ure. Koorgezang: 1.
Waer is het nog zoo aengenaem
Als in het huis des Heeren,
Daer arm en ryk, in Jesus' naem
Regt broêrlyk zaem verkeeren!
Ons hart wordt hier het wel gewaer:
De goede God is aller vaêr!
2.
Ons hart wordt hier het wel gewaer:
Die heeren zyn ons broeders,
En al die goede juffers daer,
Ons zusters, onze moeders:
Hoe fel gescheiden door het lot,
Wy zyn het kroost van éénen God!
3.
De goede God is aller vaêr;
Hy zegt aen 't hart der ryken,
Die voor de trappen van 't altaer
Boetvaerdig nederstryken:
‘Hoort! Als gy zorg voor d'armen draegt,
Zyn al uw schulden uitgevaegd.
4.
Hoort! Als gy zorg voor d'armen draegt,
Dan zyt gy van de mynen;
En als gy, wie 't om Gods wil vraegt,
Niet langer daer laet kwynen:
| |
[pagina 682]
| |
Maer naektheid kleedt, en honger spyst,
En ongeleerdheid onderwyst.’
5.
Dan vat, uit loutre liefde Gods,
De juffer 't kind des armen,
En laeft en liefkoost, zonder trots,
Dat schaepken in heur armen;
En reikt heur milde beurs in 't stil;
En doet ons deugd, om Jesus' wil.
6.
Dan komt die lieve Kerkvoogd weêr
Die vrome juffers tegen
En geeft, in naem van God den Heer,
Haer hartlyk zynen zegen.
De goede God is aller vaêr;
Dat tuigt zyn lieve Bode daer!
7.
De goede God is aller vaêr;
Hy zegt aen 't hart des armen,
Die, voor de trappen van 't altaer,
Bidt; voor die hem beschermen:
‘Maek, dat g' uw leven 't niet vergeet,
Al wat voor u die rijke deed.
8.
De ryke heeft in mynen naem
Zoo liefderyk gegeven;
Gy moet het, gy, in mynen naem,
Hem liefdryk wedergeven.
Laet nooit een boosgezinde toe,
Dat hy uw helpers hartpyn doe’.
9.
Als arm en ryk Gods woord verstond
En in zyn hart bewaerde,
Dan wierd het van den zelfden stond
Een Hemel hier op d'aerde.
Waer arm en ryk regt christlyk doet,
Is wederzyds het broêrschap zoet.
| |
[pagina 683]
| |
Eilaas! zooveel andere zijner dichtjes en liedjes heeft hij, naar het schijnt, in eene vlaag van hersenziekte het vuur ingesmeten! Bij toeval kon ik bij dezen of genen vriend de hand nog leggen op eenige zijner dichtproeven uit dien verren tijd. Ik tref de dagteekening aan: ‘Mechelen, den 20 September 1847’, onder het volgende gedrukt los blaadje: | |
Aen Maria ter gelegenheid van heure kleeding.Ja, schud maer af, Maria, gooi
Die linten weg, en al dien tooi,
Waer meê des werelds ydle gril
Heur vege schoon verjeugd'gen wil.
Omhels gy 't heilig rouwgewaed,
En sla maer om uw kuisch gelaet
Dien blanken sluijer, dien de maegd
Ter eer van d'eeuw'gen Bruidgom draegt.
De tyd gaet als een droom voorby
Met jeugd en vreugd en pralery;
En wee de ziel dan, die daer, naekt,
Regt uit dien droom - voor God ontwaekt!
Wee! wee! die, in dien droom bevlekt,
In 's Regters oogen walg verwekt!
En - eerst in 't eeuwig vuer - te laet
De waerde van den tyd verstaet!
Maer zalig, die langs 't enge spoor,
Hier onder, 't beste deel verkoor,
En die aen dezen kant van 't graf
Voor d'Eeuwgen zich ten beste gaf,
En, als de reekning wordt gevraegd,
Heur goede werken mededraegt!
Als dan de wereld wellust biedt,
Maria, neen betrouw ze niet;
Beef, kindje van den Heer, en loop,
Loop verre van den grooten hoop!
En berg u in dit kuisch gesticht,
En sluit de deur uws harten dicht
En woon met Jesus, en vergeet
Al wat gy van de wereld weet.
| |
[pagina 684]
| |
En bid in de eenzaem huiskapel,
En bid in uw geruste cel;
En waek, Maria, waek en vast;
Verlos uw ziel van 's ligchaems last!
En doe dat vleesch den oorlog aen,
Dat zooveel zielen deed vergaen;
En kwel het met het ruwe kleed,
En hou den geesel steeds gereed;
En dood in u den ouden mensch,
En d'eigenwil en d'eigenwensch;
En maek, dat gy u zelve temt,
Met lyf en ziel aen 't kruis geklemd!
En, als gy, van de wereld vry
En van u zelve, in al, wat gy
Op de aerde of in den Hemel vindt,
Niets anders meer dan God bemint,
Maria, och! dan wordt g' ook waerd,
Dat God u ook voor Bruid aenvaerdt!
Volge hier nog een treurdicht uit De Voght's nalatenschap. Zijn handschrift luidt - ik weet niet of het stuk ooit gedrukt werd -: ‘Laetste oogenblikken van een onzer dierbaerste vrienden, den E.H. Vollen, professor in den Bruel’Ga naar voetnoot(1). Dit stuk zal uit den beginne van 1848 dagteekenen, daar wijlen de eerw. heer Vollen den 4 Februari 1848, te Antwerpen, waar hij ook geboren was (27 April 1813), in den Heer ontsliep. Het dichtje begint:
stem des zieken.
- ‘Nog genezen!... Lieve moeder!
Vader!... nog genezen! ach!
Als gy 't nadenkt hoe uw Edward
U van jongs af gaerne zag,
Lieven, weest dan ook eens vromer,
Doet uw Edward geen verdriet;
Spreekt hem van den schoonen hemel,
Ja... maer van genezen niet!
| |
[pagina 685]
| |
Wat uw liefde ook mag vinden,
Wat de vlyt der artsen poogt,
Al te verre is 't sap des levens
In uw Edward uitgedroogd!...
Schoone dagen, lentebloemen,
Heerenweêr, maer niet voor my...
Edward is al lang daertegen
Van den last zyns ligchaems vry.
Eer de zonne weer deez' aerde
Met een warmer licht bestraelt,
Is de zael'ge ziel van Edward
In den Hemel ingehaeld!’
vertelling,
...En daer lag hy in dien leunstoel,
Van het killig doodzweet klam,
Daer nu 't lang verkropt gevoelen
Uit het diepst zyns harten kwam,
En hy 't lieve kruisbeeld, weêr eens
Met een glimlach nog zoo zacht
In d'ontvleeschde vingers klemmend,
Aen zyn doodsche lippen bragt...
En die zieke... ach! die daer hygde
En zoo pynlyk adem toog,
Ach! 't was hy, - die jonge priester,
Hy, zoo dierbaer in ons oog,
Hy, uit welkers helder harte
De echtste bron van vriendschap vloot;
Die, zoo lavend, zachte troosting
In de smart van andren goot;
Hy, die onze kwade luimen
Met een woord verjagen kon,
En met hemelsche aerdigheden
Harten voor den Heere won.
Onze Vollen! ach! de liev'ring
Van de menschen en van God,
Ach, daer lag hy als een bloeme
Pas ontloken... en geknot!
stem der ouders.
‘Zoo een zoon... en hem verliezen!
Hemel! dat is te harde slag.
Zie ons tranen... hoor onz' zuchten...
Trek uw arm in, Hemel! ach!...’
| |
[pagina 686]
| |
stem des zieken.
‘Als dan toch dat kranke ligchaem
Voor den godsdienst niets meer kan...
Hier zoo zitten... hier zoo kwynen...
Is dat ook nog leven dan?
Werken was myn lust op aerde,
Werken voor myns Heilands eer,
Ach, en 't werktuig is verbroken,
't Dorre ligchaem kan niet meer...
- Moeder, hou my dan niet tegen;
Droog, gy, vaders bittren traen;
Troost malkaer, en laet uw Edward
Zachtjes naer den Hemel gaen!...
Laet my naer myn Jesus vliegen
En dien Vader ginder zien,
Dien ik met een zacht vertrouwen
Van myn teêre kindsheid dien;
Die my, in myn jonglingsjaren,
Nimmer uit zyn oog verloor;
Die daer, onder duizend and'ren,
Voor zyn Alters my verkoor;
Die my mild, niet slechts myn werken,
Maer myn willen ook vergeldt;
Die in al die bange nachten
Al myn zuchten heeft geteld...
Laet my komen, 'k wacht zoolang al,
Lieve God! waer blyft gy nu?
In die loome ligchaemskluisters,
Tracht en smacht ik zóó naer u!...
Lieve God! en nogtans ginder,
Was ik myne taek niet moê,
Mech'len, 't onvergeetbaer Mech'len
Lacht my nu nog immer toe.
Kon 'k die lamme leên nog slepen,
'k Zou door vuer en vlam nog gaen,
Om die onwaerdeerbre jongheid
Ginder mede ga te slaen;
Om daer al die jeugdge harten
Met een zachten liefdeband
Aen den godsdienst vast te hechten
En aen 't lieve vaderland!...
O! zoodra somtyds een sluim'ring
Nog myne oogen toe laet gaen,
| |
[pagina 687]
| |
O! dan komt nog steeds myn Mech'len
Levend voor myn' oogen staen.
Mech'len, met het zoet geheugen
Van myn kuischen jonglingstyd;
Mech'len, met myn boezemvrienden,
Harten vol van heilge vlyt!
En die vaderlyke Kerkvoogd,
En die andre vader daer,
Onvermoeibaer hoofd en helper
Van zyn wakkre leeraersschaer!
O! zoo zal 'k van uit den hemel
Op myn Mech'len nederzien,
En op al die goede werken,
En op al die goede liên...
In den hemel, o! daer zal ik
Al dien achterstel vergoên,
En daer zal ik die gestichten
Eens voorgoed een dienst aendoen!
O daer zal ik vurig vragen
Dat Gods zeeg'ning die vervull';
O daer zal 'k met d'Englen waken
Op dien eeuwig duerb'ren Bruel...
Waer het lieve knaepje ons lessen
Ontving in zyne reine ziel;
Waer ons evangeliezaedje
Nimmer op de steenen viel!
Vaer dan wel, myn lieve moeder!
En vergeet uw Edward niet!
Die u ginder af zal wachten,
Die u hier zyn harte liet...
vertelling.
En de Zaligmaker hoorde
Wat die lyder kloeg en vroeg,
En hy wenkte zynen Engel:
‘Ga! die heil'ge leed genoeg’...
En daer zeeg hy zachtjes neder,
D'Engel van de zael'ge dood,
En hy droeg de lieve ziele
In des eeuw'gen Vaders schoot.
Liefd'ryke ouders! buigt u neder
Voor den wil van God den Heer!
Liefd'ryke ouders! gy moogt weenen,
Ach!... gy hebt geen Edward meer!
| |
[pagina 688]
| |
Nu springen wij in eens tot de jaren '60. Op den 13 Mei 1867 vierden de begijntjes van Antwerpen het vijf-en-twintigjarig jubelfeest van den eerw. heer Petr. Joseph Bollinckx als pastoor van het Begijnhof, en dat feest werd warempel goed gevierd: ik heb hier vijf schriftjes vóór mij liggen die er betrekking toe hebben: 1. Aen den zeer eerweerden Heer P.J. Bollinckx, sedert vyf en twintig jaren Pastoor van het Beggynhof te Antwerpen (1842-1867). De dankbare Beggyntjes. - Antwerpen, drukkery J.E. Buschmann. 1867; 12 blz. 17 × 26 ctm. Dit schrift bevat 1o een lofdicht in drij deelen; waarna 2o een danklied in vijf strofen. Noch het een noch het ander is onderteekend. Het zijn de ‘dankbare Beggyntjes’ die spreken. 2. Ter Jubelfeest der vijf-en-twintigjarige inleiding van den Zeer Eerwaerden Heer Petrus Joseph Bollinckx als Pastoor van het Beggijnhof, gevierd te Antwerpen op 13 Mei 1867. Opgedragen uit genegenheid en eerbied door Josephina Bollinckx, Beggijn. - Antwerpen, drukkerij J.E. Buschmann; 8 blz. 14 × 22 ctm. Nog een lofdicht, zonder naam des dichters te vermelden. 3. Bij het vijf-en-twintigjarig Jubelfeest van mijn wel eerwaarden Broeder Petrus Josephus Bollinckx, als pastoor van het Beggijnhof te Antwerpen, den 13 Mei 1867. Dit stuk, in proza, is onderteekend: ‘Hendrik Bollinckx, gemeentesecretaris van Anderlecht, enz.’, en werd gedrukt bij L.J.A. Beerts, Wolstraat, te Antwerpen; het is 8 blz. 19,5 × 25,5 ctm. groot. 4. De Voedstervader. Rijmkens uit een vriendenharte gevloeid, bij het vijf-en-twintigjarig Jubelfeest, dat de Begijntjens van Antwerpen vierden in 1867, daags na Sint Josefs Bescherming, ter eere van wel eerwaarden Heere Petrus Josephus Bollinckx, haren zielenherder sedert Sint Josefs heiligdag, 19 Maart 1842. - Antwerpen, drukkerij J.E. Buschmann, 1867; 60 blz. 15 × 23 ctm. Het gedicht, dat in elf hoofdstukken verdeeld is, wordt onderteekend: ‘De broeder van Juffrouw Begijntje De Voght, neef van zaliger Juffrouw Begijntje Francis’. 5. Bij het vijf-en-twintigjarig Jubelfeest van den wel-eerwaarden Heere Petrus Josephus Bollinckx als Pastoor van het Begijnhof te Antwerpen, 13 Mei 1867. Inhulding van 's mans Portret, voor deze gelegenheid geschilderd door A. De Wilde. - Antwerpen, drukkerij J.E. Buschmann, 12 blz. 14,5 × 22 ctm. | |
[pagina 689]
| |
Het is een prozastuk en draagt de naamteekening: ‘In naam van alle de Begijntjens, Begijntje Lambertina Vliegen’. Een enkel van de vijf is dus met zekerheid van De Voght; doch het zou me niet verwonderen, kwame men ons morgen bevestigen: alle vijf zijn uit zijne pen gevloeid, althans 1 en 2 en 4 en 5. Dit was ook het gevoelen van wijlen pastoor Schuermans, die, misschien, als oud-onderpastoor van het Leuvensch Begijnhof, er toevallig op de hoogte kan van geweest zijn. Bepalen wij ons echter bij De Voedstervader, en ontleden wij het gedicht metter gauwte. De dichter betitelt zijne inleiding ‘een voorspel’. Zoude ik zwijgen, zegt hij, wanneer ik al die vrienden ‘met een harp of met een lier - naar 't begijnhof af zie komen’? Ik neem er eenige strofen uit over, omdat zij voor ons eene bladzijde uit zijn eigen levensboek zijn, ons laten inzien in zijne gevoelige ziele, en daar de bron blootleggen van die gemoedelijkheid welke ons uit meest al zijne gedichtjes toespreekt. Luistert: dit is er een staaltje van: ‘Zou ik dan alleen! o schand!
Zou dan ik! aan d'eenen kant,
Zonder eenig dicht of liêken,
Stom daar zitten, als een zieke,
Met mijn voorhoofd in mijn hand?
Ik! die, dorst ik nog eens zingen
En dien duizelingschrik verdwingen,
God! zoo schoone dingen weet!
Zoo aandoenelijke dingen,
Die onz' Heer, in Begha's kringen,
Door dien lieven Bollinckx deed!
Ik! die, digt hier bij heur zijden,
Al wat mijn begijntjens raakt,
Al heur lijden en verblijden,
Als het mijn, heb meêgesmaakt.
Ik! hier een der oudste leden
Van dat zalig huisgezin!
't Is toch immers niet van heden,
Zusters, dat ik u bemin!
Van mijn teedre knaapjesjaren
In uw midden opgegroeid,
Is die neiging voor uw schare
Mij in 't merg der ziel gevloeid,
| |
[pagina 690]
| |
Moest, op Godes wenk, mijn leven
Ver van u eens afgemat,
Hier was toch mijn hart gebleven,
Als bij wieg en bakermat.
'k Heb zoo menige van die maagden
Met mijn liedekens ingeleid;
En, op toonen die behaagden,
Wat 'k hier voelde, dan gezeid,
En dan repte ik hier mijn gorgel
Zonder einde; liefgetal
Op mijn cimbel of mijn orgel,
Maakte ik dan zoo'n blij geschal.
Zou 'k vandaag dan kunnen zwijgen?
Zwijgen! Als 'k daar heel mijn hof,
Met een lied van liefde en lof,
Jubelend hoor ten hemel stijgen!
Zwijgen! Als mijn ziel daar smelt!
Als mijn hart met zoo'n geweld
't Blijde bloed omhoog doet jagen!
Op den schoonsten van mijn dagen
Zwijgen! Als 't mijn Bollinckx geldt!
'k Zal ik niet in 't hooge draven,
Noch mijn stroofken fijn beschaven,
Zoo gelijk een meester doet;
Maar mijn woorden, g'lijk die wellen,
Van mijn lippen laten snellen,
Zonder vers of sneê te tellen
Of te letten op den voet;
En mijn rijmkens laten stroomen,
Zoo g'lijk ze opgeborreld komen
Uit mijn aangedaan gemoed.
Hoort dan aan! En hoort zoo gunstig,
Dat mijn liedeken, hoe onkunstig,
Weêr uw hart eens rake en roer',
Zusters! 't Is, voor u te gader,
En ter eere van uw vader,
Weêr een liedeken van uw broêr’.
| |
[pagina 691]
| |
Daarop bezingt hij, eenvoudig gelijk hij beloofd had, den eerweerden jubilaris bij zijne benoeming tot pastoor, dienst doende aan den autaar, op den preekstoel, in den biechtstoel, en op blz. 37 komt hij te spreken ‘over den regel en het stille leven der begijntjens’. Dat hoofdstuk, naar mijn inzien, zóó lief in zijne doodeenvoudigheid, hertoovert vóór onzen geest die lieve huiselijke panneeltjes uit vroegere, vroegere dagen, welke Poirters en Croon en Moons ons in prent en rijm voorstellen. Zegt me of't niet waar is: ‘Schaapkens! Leeft uw heilig leven,
Door uw Regel voorgeschreven,
Rond uw herder! in uw perk!
In uw huis of in uw kerk!
En verdeelt uw kostbaar uren,
Binnen uw geruste muren,
Tusschen handwerk en gebed,
G'lijk in 't huis van Nazareth.
Jozef en Maria bidden,
Met hun Jesuken daar in 't midden,
Eer de dag is opgestaan,
's Eeuwgen Vaders goedheid aan.
En dan gaat de vaâr des Heeren
Naar zijn vlijtige timmerbank;
En, met handen hard van weeren,
Zaagt en schaaft hij plank aan plank.
En de Moeder van genade
Zit daar ook niet op heur stade,
In geneuchte of in geween,
Met heur handen overeen;
Maar bereidt, eer de avond nader',
Voor den moeden Voedstervader
Zachte bedding, zuinigen disch;
Put voor Josef lafenis,
Ginder, aan de koelste bronnen;
Of zij stookt den oven rood.
Kneedt den deeg en bakt het brood,
Door Sint Josef duur gewonnen.
| |
[pagina 692]
| |
Of dan vliegt de lieve Vrouw
Weêr aan 't naarstig werkgetouw,
Om heur Zoon, voor heel zijn leven,
Met zoo uitgekozen draad,
Dien aanbidbren rok te weven,
Zonder snede en zonder naad.
Wen heur aangebeden Maat,
't Hemelsche knaapje, de Albehoeder,
't Garen haspelt voor zijn Moeder,
Of eens netjes vloer en heerd
Met zijn biezen bezem keert.
En dan koomt een koor van engelen
Daar een rozekransken strengelen
Voor hun lieve Koningin;
En hun lieve leven mengelen
Met het Heilig Huisgezin.
Ziet! Dat 's juist het lieve leven
Door uw Moeder voorgeschreven,
Begha's kindren! Hier in 't perk!
In uw huis of in uw kerk!
En zoo wisselen ook uwe uren,
Binnen Begha' g'ruste muren
G'lijk in 't huis van Nazareth,
Tusschen handwerk en gebed.
Eer de morgenbeêklok luidt,
Vliegt des Heeren vurige bruid
Heur gezegend schuilken uit,
Om den eeuwig wel beminden
Bij zijn heiligdom te vinden.
Met zijn Manna daar gevoed,
Warm van liefde en blij te moed,
Vliegt zij liefgetal en teeder
In haar englenwoontje weder.
Eedle Bruid van 's hemels Koning,
Maakt zij daar, dat in de woning
Alles, zonder pralerij,
Zoo g'lijk 't zieltje, helder zij.
't Kamertje, eer het later worde,
Afgestoven en in orde!
't Minste ding des huisgeraads
Rein gevaagd en op zijn plaats!
| |
[pagina 693]
| |
Dan, vóór God den Vaders oogen,
Vlijtig, en met vlugge hand,
Ieder volgens heuren stand,
Aan de lieve taak gevlogen!
't Zij die naalde, steeg aan 't werk,
Steke en stikkele door heur linnen,
Om een stuiver meer te winnen
Voor heur arme of voor heur kerk;
't Zij die priem, met zefirsaai,
Kouskens breî voor kinderbraai;
't Zal zoo 'n deugd doen aan de beentjens
Van die naakte weezenkleentjens!
't Zij die engel, daar op school,
Met een bloêken in heur armen,
Make, dat het zieltje, och arme!
Niet onwetende verdool';
Maar den Hemel leere kennen
En het kwade wederstaan,
En, alreê van kinds af aan,
Zich aan eer en deugd gewennen.
't Zij dat maatje, nimmer moê,
Bij heur lieve taak nog geruster,
Voor een oudre medezuster
Al het ned'rig huiswerk doe;
En, zoo blij, den Heer dan love,
Dat ze, op Begha's duurbren hove
Stil verborgen, heuren dag
Heel voor Hem besteden mag!
Ziet! Dat 's 't leven, 't lieve leven,
U door Begha voorgeschreven
Veilige schaapkens! Binnen 't perk!
In uw kerk of aan uw werk!
En dan schouwen, uit den hoogen,
's Eeuwigen Vaders vaderoogen
Zoo genegen en zoo teêr
Op uw lieve leven neêr!
En dan hier! die Voedstervader!
Die, bezorgd voor al te gader,
Op uw lieve leven let.
| |
[pagina 694]
| |
O! dan zie die, met behagen,
Wat Sint Josefs oogen zagen
In zijn huis van Nazareth!
Wat een vreugde! Uw englen weten,
Schaapkens, wat een ongemeten
Vreugde uw herder dan geniet,
Die zijn schaapkens, vreemd aan 't kwade,
En zoo vol van Gods genade,
Hier in wijsheid groeijen ziet!
Brave schaapkens? Maakt zoo verder,
Door uw liefde voor uw herder,
Door uw liefde voor malkaâr,
Door de vlijt van heel uw schaar,
Door uw voortgang in de deugden,
Door uw eigen zielevreugden,
Maakt, ja! maakt zoo, aan uw zij,
d'Ouden dag uws herders blij!
Nog andere, even lieve tafereeltjes waren uit De Voedstervader over te drukken: zij tintelen van leven, zij warmen vol rein gevoel, zij grijpen in hert en ziel, en stemmen die vol achting voor den armen vergeten dichter-priester, die zeker op echt rijke gaven bogen mocht.
Nog een laatste gedicht zij vermeld: Veni Sponsa Christi. Bij een beeldeken van den goddelijken Bruidegom der Maagden. - Antwerpen, drukkerij J.E. Buschmann, 1868; 12 blz. 17 X 26,5 ctm. Dit gelegenheidsdicht werd opgedragen ‘aan onze dierbare Tante Zuster Maria op den vijftigsten verjaardag van heure heilige beloften in het klooster der Graauwzusters te Antwerpen, den 7en Mei 1868’, door ‘Priester P.F. De Voght, Begijntje Begha De Voght en Zuster Agnes, Maria Catharina De Voght, Gasthuisnonneken’. Het is eene dichterlijke bespiegeling op den evangelischen tekst: ‘Kom, bruid van Christus, ontvang de kroon welke de Heer u bereid heeft in der eeuwigheid’.... Latere gedichten van De Voght heb ik niet kunnen achterhalen. Bestaan er? Ik weet het niet. Alreeds in De Voedstervader zinspeelt hij ergens op ‘zijne zieke zenuwgril’. Ja, hij is er een arm slachtoffer van geweest. Wie weet wat die man, zonder die kwale, hadde voortgebracht! | |
[pagina 695]
| |
Een woord zij hier nog bijgevoegd over zijne meêwerking in de uitgave onzer Mechelsche kerkelijke zangboeken. Hij schreef de praefatio van: Vesperale Romanum cum psalterio ex Antiphonali Romano fideliter extractum cum cantu emendato..., en van: Graduale Romanum juxta ritum sacrosanctoe Romanoe Ecclesioe cum cantu, Pauli V. Pont. Maximi jussu reformato. Beide inleidingen dagteekenen uit het Klein Seminarie van Mechelen, St.-Carolus-Borromeus' dag 1848. Twee jaar naderhand schreef hij insgelijks het Latijnsch voorbericht van het Manuale Chori ad decantandas Parvas Horas. Deze drij uitgaven zagen het licht te Mechelen ter drukkerije P.J. Hanicq. Het ligt buiten mijne opgenomen taak de verdiensten er van te bespreken. De Voght's voornaamste medewerker was de heer Edm. Duval: hoeverre ieders aandeel strekt, laten wij onverlet; doch uit het feit zelf dezer drijvoudige uitgave blijkt, hoe hoog De Voght bij de geestelijke overheid aangeschreven stond om zijne muzikale kennis, en hoe groot zijne werkzaamheid moet geweest zijn, ja en zijne ongemeene begaafdheid om, in die jaren '40, het vele en belangrijke werk te verrichten dat men op zijne schouders laadde. Erkennen wij nochtans, dat zijne uitgaven over den kerkzang heftige tegenstanders aantroffen, zooals o.a. blijkt uit het Journal historique et littéraire; Liége, P. Kersten, tom. XV, blz. 558, 601 en 607. Hij zelf liet zich later die muziekuitgaven maar weinig of niet meer aangelegen. En waarom!... Edoch, weiden wij hier niet verder over uit. De Voght's werk, buiten kleine wijzigingen; bleef nochtans in 't Mechelsche tot vóór eenige maanden in zwang: toen kwam de Vatikaansche uitgaaf die van ons aartsbisdom vervangen.
De laatste jaren van den eens zoo werkzamen priester zijn een aanhoudend sukkelen geweest. Eene onverbiddelijke zenuwkwaal, gelijk wij reeds aanstipten, had boek en pen uit zijne hand gerukt, en zijn gemoed was er zoodanig door overheerscht, dat hij alle gemeenschap vluchtte. Wat toen in die gebroken ziel omging, weten wij niet; doch het scheen mij niettemin de moeite weerd te onderzoeken wat die man onder zijne tijdgenooten was en wat hij gewrocht heeft. De gelegenheid maakte hem dichter: hetgeen hij leverde was meestal een gedicht uit plicht, en, is | |
[pagina 696]
| |
men met Bilderdijk genegen er bij te voegen ‘het gelukt niet licht’, toch strekt de voorraad stukken welke hij in dat slag ons naliet, ten bewijze van meer dan alledaagsche bekwaamheid en verdienste. Met eere mag hij vermeld worden onder de schrijvers die in de jaren '40 voor volk en taal ieverdenGa naar voetnoot(1), en, schenkt men hem geene der eerste plaatsen, evenwel zal men toegeven, dat zijn vers niet zelden los en zwierig is, dat zijne taal mag keurig en zuiver heeten, althans zoo men rekening houdt met den tijd waarop hij schreef; - en, is zijne vlucht doorgaans niet hoog, te dieper grijpt hij menigmaal door rein gevoel: de snaren des herten kende hij gelijk de snaren zijner harp, en uit zijn ongekunsteld lied dunkt me nog de gulle inborst en het verrukkend woord te hooren spreken van den begaafden leeraar, die, toen reeds, zijne studenten zóó innig wist te bezielen en te vervoeren voor het schoone, het ware en het goede.
Mechelen, den 7 Juli 1910. |
|