Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 627]
| |
Koninklijke Vlaamsche Academie.
| |
[pagina 628]
| |
kunnen geven. Ik heb vooral het oog op de uitspraak onzer taal, op het gebruik der algemeene letterkundige taal in de verschillende graden van ons onderwijs, vooral van ons volksonderwijs, ook in het gewone leven, en vrees dat de gedachten en stelllngen, hier door ons geacht medelid vooruitgezet, ingang mochten vinden bij ons onderwijzend personeel. Ik vrees dit des te meer, daar deze stellingen uitgaan van Kan. Joos, die in zake van zielleer en onderwijskunde, te recht als een man van groot gezag wordt beschouwd. Wat door hem voorgestaan wordt, ontleent aan zijne personaliteit eene macht, welke voor deze stelsels een dubbel gevaar oplevert. Ik aanzie het dus als mijn plicht er tegen op te komen.
Mijn hoofddoel is het niet de verhandeling van Kan. Joos punt voor punt te bestrijden; weleer enkele beschouwingen ten beste te geven, die voor het meerendeel met de zijne in strijd zijn. Het eerste deel der verhandeling over ‘de innerlijke taal’ laat ik nagenoeg onbesproken. Vooreerst omdat het hier eene zaak geldt van zuiver wetenschappelijken aard, waarover, zonder hinder de uiteenloopendste theorieën kunnen ontwikkeld worden; doch vooral, omdat ik de bevoegdheid mis om deze aangelegenheid naar behooren te behandelen. Een enkel woord nochtans. Onze collega beweert, dat woorden niet noodig zijn om te denken. 't Is mogelijk, dat deze stelling theoretisch juist zij; zelfs voeg ik er bij, dat de bewijsredenen, die de heer Joos heeft aangehaald, mij hebben getroffen. Er dient evenwel op gewezen, dat de meeste pedagogische schrijvers, die de zaak met het oog op de volksschool, op de harmonische volksontwikkeling behandelen, deze stelling niet bijtreden. Aldus Dr. Karl Kehr! Mijne collega's zullen zich herinneren, dat ik mij gaarne op dezen pedagoog beroep. De theoretische zielkunde is zijne zaak niet; doch als praktisch schoolman, als methodieker, wordt hij, denk ik, niet overtroffen. Zijn Praxis der Volksschule is een standaardwerk. ‘Het boek,’ zegt F. Helm, schoolopziener te Schwabach, die de elfde uitgaaf bezorgde, ‘bevat voortdurend eene ware goudmijn van pedagogische ervaringen. Het behoort tot de meest verspreide, doch ook tot de beste boeken uit de | |
[pagina 629]
| |
literatuur der volksschool. Men mag het een lievelingswerk der volksonderwijzers noemenGa naar voetnoot(1).’ Ik voeg er bij, dat de Oefenschool, aan de Normaalschool van Erfurt toegevoegd, waar Kehr als bestuurder het toezicht over had, nu nog, als eene modelschool in gansch Duitschland wordt geroemd. Welnu, wat zegt de meester over de zaak, die ons bezighoudt:
‘De taal is de uitdrukking der gedachten door middel van woorden. Denken en spreken staan daarom met elkander in den innigsten samenhang. De gedachte verwekt de spraak en de spraak verwekt de gedachte, want, evenals de gedachte de macht heeft door het woord in de zicht- en hoorbare wereld door te dringen en vormend op haar te werken, heeft de spraak de macht aanschouwingen van den spreker op den hoorder met de volle kracht van den zinnelijken indruk over te brengen en de gevoelens van den spreker met dezelfde kracht in den hoorder wakker te roepen. Alwie den innigen samenhang tusschen denken en spreken kentGa naar voetnoot(2), en weet dat denken stil spreken en spreken luid denken is, zal ook toegeven dat geestesvorming en spraakvorming, dat spraakrijkdom en geestesrijkdom elkander wederzijds behoeven, bevorderen en verheffen, en daarom “sprachrichtiges Denken en denkrichtiges Sprechen” in het onderricht nooit mogen gescheiden wordenGa naar voetnoot(3).’
Zoo ook Denzel:
‘Leert eerst en vooral de kinderen spreken want het woord wekt de gedachte.’
En Wangemann:
‘Het leven van den menschelijken geest is denken. Gedachten vinden alleen hun bestaan in de taal. Aldus, zonder de taal geene gedachten, daarmede ook geen denken. Bijgevolg zijn denken en spreken onafscheidbaar, evenals licht en verlichten. De gedachte, het | |
[pagina 630]
| |
geestige worden verzinnelijkt in het woord, en worden daarin slechts bepaald, onderscheiden, aldus iets werkelijks. Daarom is de gedachte, ook in de taal, zoowel voor den eigen als voor een vreemden geest vatbaar. De spraak levert echter den geest niet alleen het kleed, waarin hij zich kan openbaren; maar ook, omgekeerd, zij is de eenige weg die naar den geest leidt; vandaar haar hoog belang voor alle onderrichtGa naar voetnoot(1).’
Gelijk men ziet, stellen deze pedagogen zich op het standpunt van het onderwijs, van de ontwikkeling van den geest door middel der taal, der moedertaal. Zij gaan van het grondbeginsel uit, dat de ontwikkeling van den geest slechts door middel der taal mogelijk is, dat geestesontwikkeling en taalontwikkeling gelijken tred houden, wat, gelijk men weet, o.a. door Brugsma, Van der Palm en Dr. de Vries op heerlijke wijze werd aangetoond. En, al moge het waar zijn, wat de heer Joos ons herinnerde, namelijk dat het kind kan denken eer het kan spreken, zelfs eer het de taal kan verstaan, dat niet alleen woordbeelden denkbeelden verwekken; al is het niet onmogelijk, dat Wangemann te uitsluitend is, waar hij beweert, dat de spraak de eenige weg is, die naar den geest leidt; al kan men aannemen, dat men ook door teekens, beelden en gebaren kan onderwijzen, heeft dit alles slechts een theoretisch, wil men, een wetenschappelijk belang. Want, het denken zonder woorden zal toch altijd slechts een weinig bepaald, een nevelachtig, een oppervlakkig denken blijven; een onderwijs zonder de taal is en blijft een gebrekkig onderwijs. Dieren zullen ook wel denken. Doch hunne gedachten zullen onbepaald, verward zijn. Waarschijniijk omdat zij de gave der spraak missen, ‘die kostbare gave, aan ons onsterfelijk geslacht verleend, het wonderbare vermogen, dat meer dan iets anders getuigt van 's menschen edelen oorsprong en verheven bestemmingGa naar voetnoot(2)’. Van der Palm schrijft zelfs, ‘ontneem aan den mensch het weldadig spraakvermogen, dat de weldadige Schepper hem | |
[pagina 631]
| |
gaf, en er is niets dat hem boven den staat der dierlijkheid verheftGa naar voetnoot(1)’, wat ik zeker niet zou durven verantwoorden. Wat ervan zij, de geestesontwikkeling der dieren is onmogelijk, omdat zij de gave der spraak niet bezitten, omdat aldus hunne spraakontwikkeling onmogelijk is.
Slechts door de ontwikkeling der spraak schrijdt de geestesontwikkeling voorwaarts; niet alleen door de spraak des leeraars leert de leerling; maar nog meer door zijne eigen spraak: ‘omdat de spraak het werktuig, ja het zintuig der rede (is), evenzeer het middel om al onze vermogens tot zelfbewustzijn, tot ontwikkeling en rijpheid te brengen, als de vorm, waarin die vermogens naar buiten werken, of de denkbeelden, die ons vervullen, of de aandoeningen die wij gevoelen in anderen over te stortenGa naar voetnoot(2)’. De onderwijzer moet niet alleen eene zuivere, gepaste taal spreken; de leerlingen moeten niet alleen zuiver juist, veel spreken, om de taal behoorlijk te leeren; maar wel om hunnen geest doelmatig te ontwikkelen. Pythagoras, die zijne leerlingen jaren deed zwijgen, zou een doorslecht onderwijzer geweest zijn. Het is noodzakelijk, dat de jeugdige scholier van den begin af er in geoefend worde over wat hij leert, duidelijk te spreken; hij moet zijn geestes- en gevoelsleven door bepaalde, geijkte vormen kunnen uitdrukken; zooniet blijft de leerstof onverwerkt, blijft het geestes- en gevoelsleven verward, bekrompen.
‘Een gevoel, dat wij niet onder woorden kunnen brengen, is een duister, een onbegrepen gevoel, zooals wij ons voorstellen, dat ook de spraaklooze en redelooze dieren het bezitten’, zegde ons geacht buitenlandsch eerelid, Dr. Jan Te Winkel, op onze openbare plechtige vergadering van 8 Juli 1906. ‘Eerst als woorden in staat zijn het te vertolken, wordt het menschelijk gevoel. En zoo ook zijn gedachten, die niet duidelijk aan anderen kunnen worden medegedeeld, nog geene voldragen gedachten, maar slechts gedachten in wording, die men zelf nog maar half begrijpt, want begrepen heeft men iets eerst dán, als men het duidelijk kan zeggen. Naarmate ons gevoel bij ons meer tot bewustheid komt, dus meer menschelijk gevoel wordt, naar die mate neemt de rijkdom van klankverbindin- | |
[pagina 632]
| |
gen toe, waarin wij dat gevoel kunnen uitspreken: naarmate onze begrippen helderder en zekerder worden, wordt onze taal rijker en zekerder in woorden en vormen om de schakeeringen van die begrippen ook voor anderen in het licht te stellenGa naar voetnoot(1).’
Hoe uitgebreider dus de taalschat der leerlingen is; hoe meer zij ervaren zijn in de algemeene taal, hoe uitgebreider ook hunne ontwikkeling zal wezen, en vooral hoe meer zij later aan de beschaving zullen kunnen deelnemen, die het werkelijk leven geeft. Om deze reden kan ik geenen vrede hebben met de beschouwingen, die in het tweede deel van de voordracht van ons geacht medelid voorkomen.
***
Evenals de heer Joos ben ik van meening, dat men te veel van de school eischt, dat deze op de medewerking van het huisgezin en van de maatschappij moet kunnen rekenen. Doch, juist daarom is het onontbeerlijk dat het onderricht van de algemeene, letterkundige taal, van de beschaafde omgangstaal, van de zuivere uitspraak in de school krachtdadig nagestreefd wordt. Want, behalve dat zulk onderricht reeds daar in de ruimste mate bijdraagt tot de algemeene geestesontwikkeling, stelt het de leerlingen later, als zij de school hebben verlaten, in staat, niet alleen het geleerde te onthouden, maar hunne kennissen voortdurend uit te breiden. De beschaving van een individu is in verhouding met den taalschat, waarover hij beschikt, en de ontwikkeling van een volk breidt zich stellig met den kring uit, waarin zijne letterkundige taal wordt gesprokenGa naar voetnoot(2). De heer Joos is daar zeker van overtuigd. Hij zet echter de stelling vooruit, dat, in sommige streken, het schier onmogelijk is in de lagere school ernstige uitslagen te verkrijgen, wat het | |
[pagina 633]
| |
onderricht der algemeene letterkundige taal en der beschaafde uitspraak betreft. Onze uitstekende collega verontschuldigt de onderwijzers dezer streken, indien hunne pogingen bijna geheel ijdel blijven, omdat zij niet door het vaderhuis en de maatschappij ondersteund worden, waarin de kinderen leven, gelijk dit in andere landen gebeurt’. Kanunnik Joos schrijft in dezer voege:
‘Men klaagt hier dikwijls, en soms bitter, over hun taalonderricht (onzer lagere onderwijzers), men beschuldigt ze van onbekwaamheid en zorgeloosheid, wat men bewijzen wil door de onbeduidende uitslagen van hun onderwijs, vergeleken met die door hun collega's in Holland, in Frankrijk en Duitschland bekomen. Met uw verlof, Geachte Heeren, ik neem die vergelijking niet aan, omdat de toestand van Vlaamsch België gansch verschilt met dien der andere landen. In Holland, in Duitschland, in FrankrijkGa naar voetnoot(1), staat, nevens het dialect, de beschaafde taal, die iedereen, niet alleen aanleert in de school, maar ook nu en dan hoort spreken op straat en in den huiselijken kring. In Vlaanderen is het dialect, behalve in enkele vergaderingen, overal de eenige meester, en het Nederlandsch blijft opgesloten tusschen de muren van de school. Elders steunen ouders en kameraadjes in zekere maat den onderwijzer; hier, staat hij gansch alleen tegenover het onbelemmerde dialect. En denkt toch niet, dat de schooluren alleen, ook alle naarstig besteed, voldoende zijn om in den geest van den leerling het Nederlandsch tot innerlijke spraak te verheffen!... Denkt zelfs niet dat het volstaat de kinderen drie- of viermaal een Nederlandsch woord te geven om het door hen dan vlug te hooren gebruiken, om hen dan te doen verzaken aan het dialectisch synoniem, dat ze duizendmaal hoorden, dat ze voortdurend hooren en zullen blijven hooren van ouders en gezellen! De onderwijzers, heeft men nog gezeid, gaan aan 't stotteren, als zij een gesprek in 't Nederlandsch moeten voeren. Geldt het onderwerpen die niet tot de school behooren, dan komt dit stotteren mij niet zoo wonder voor en kan ik de onderwijzers niet streng beoordeelen. o! Ik verschoon ze niet, maar klaag ze aan als karakterloozen, wanneer ze, nog normalist, aan de gemakzucht toegevende, in hun uitspanningen en wandelingen dialect spreken, in stee van Nederlandsch, gelijk het reglement het voorschrijft. | |
[pagina 634]
| |
Ik verschoon ze niet, maar noem ze zorgeloozen en ongewilligen, wanneer ze, als meesters, in hun school geen zuiver Nederlandsch spreken of hun kinderen niet geleidelijk van het dialect tot het Nederlandsch doen opklimmen. Maar eischen dat ze over onderwerpen die vreemd zijn aan hun lessen, los en vrij in 't Nederlandsch zouden spreken, dat kan, dat wil ik niet, als ik rekening houd met alle omstandigheden en practisch man wil heeten. In Holland, Duitschland en Frankrijk zou de onderwijzer zich veelal verlagen, sprake hij buiten den huis- en vriendenkring, zijn eigen dialect. Maar in het grootste deel van Vlaamsch-België, indien hij buiten de school de beschaafde omgangstaal gebruikt, wordt hij al spoedig voor pedant, voor verwaande, voor ‘beslagmaker’ aangezien en uitgekreten. De overheid laat hem van in de eerste dagen hooren dat zoo iets tegen alle gebruiken is, en de meeste burgers vermijden zijn gezelschap. Wat staat er den jongeling te doen?... De goede wil, dien hij toont, wordt verkeerd uitgelegd; hij wordt bespot en hij heeft de achting broodnoodig voor zijn gezag; hij is vreemdeling en kan geen vrienden missen... Om bestwil verzaakt hij in 't gewoon leven aan de beschaafde taal en ontleert zoo stilaan het betrekkelijk gemak van spreken, dat hij in de Normaalschool door wilskracht mocht opdoenGa naar voetnoot(1). In heel Oost-Vlaanderen en wellicht daarbuiten bestaat dit vooroordeel tegen de beschaafde omgangstaal. 't Zit diep in den geest van 't volk, 't zit er verroest in, misschien van in den tijd onzer fiere gemeenten. Hoogst te betreuren is dat vooroordeel, want het is een der grootste hinderpalen voor de ontwikkeling en de veredeling van ons volk. En ik heet het een dringenden plicht voor ieder verlicht Vlaming, waar hij kan, in zijn huiskring en elders, de handen uit te steken om het, zoo niet uit te roeien, dan toch te dempen. Maar in die heilzame verandering van gedachten en gebruiken vermag de onderwijzer heel weinig: zijn invloed op de rijken is onbeduidend, want hij is maar een volksjongen, en hij werkt rechtstreeks op het kind, dat geen wetten maakt, maar de wetten lijdelijk volgt. Zulke verandering komt niet van omlaag naar omhoog, gelijk de bloemen; ze komt van omhoog naar omlaag gelijk zon en regen. Van de hoogere standen moet het voorbeeld uitgaan. En wanneer de middelbare scholen en pensionaten de athenaea en de colleges, de hoogescholen en de seminariën ons in dorpen en steden mannen zenden die stout en boud in 't gewoon leven een beschaafde taal spreken, dan zullen de onderwijzers niet ten achteren blijven. | |
[pagina 635]
| |
Ik, die ze reeds dertig jaren kweek en werken zie, ik sta er zonder vrees voor in en verpand er mijn eerewoord bijGa naar voetnoot(1)’.
Zulke taal, in den mond van eenen schoolman, die in de onderwijswereld zulk gezag geniet als de heer Joos, acht ik gevaarlijk, ik zeg het rond en goed. Onze uitstekende collega meent, dat de schooluren, niet voldoende zijn om in den geest van den leerling het Nederlandsch tot innerlijke spraak te verheffen. Wij zullen zien, welke middelen men elders aanwendt om blijvende uitslagen te verkrijgen.
Onderwijzers, die, buiten de school, zelfs over onderwerpen, die niet tot de school behooren, geen gesprek in 't Nederlandsch kunnen voeren; zij, die, in hun dagelijkschen omgang het dialect der streek spreken, kunnen in de school geene uitslagen hebben. Neen, zulke onderwijzers kunnen in den geest onzer volkskinderen het Nederlandsch niet tot innerlijke spraak verheffen. Vooreerst, een onderwijzer, die in het dagelijksch leven, de gewestelijke taal spreekt, zal die in de school ook spreken. Dit is bijna onvermijdelijk. Indien zulk onderwijzer zelfs den vasten wil had in de school zuiver Nederlandsch te spreken, zou hij ondanks zich zelven in het dialect vervallen; in alle geval zou zijne taal pedantisch, gemaakt wezen; zij zou alle eigenschappen missen om het taalonderwijs de vruchten te doen opleveren, die men ervan mag verwachten. Wat nu gezegd van die onderwijzers, welke uit menschelijk opzicht in hun dagelijkschen omgang, het dialect der streek spreken, die dit doen om hun gezag niet te verliezen, die door de bevolking worden bespot, indien zij de letterkundige taal in hun dagelijkschen omgang gebruiken? Doch, wat gezegd van de overheden, die den jeugdigen onderwijzer, welke de beschaafde taal spreekt, ‘van in de eerste dagen laten hooren’, dat zoo iets tegen alle gebruiken is; wat gezegd van de meeste burgers, ‘die zijn gezelschap vermijden’! Mijne heeren, indien onze collega hier de Oost-Vlaamsche bevolking naar het leven schildert, is zij diep te beklagen. | |
[pagina 636]
| |
Ik zal niet betwisten, dat op vele plaatsen, ook elders dan in Vlaanderen de hebbelijkheid bestaat, waar de heer Joos over spreekt. Zij bestaat overal. Ook in Duitschland wordt het spreken der letterkundige taal niet zelden voor aanstellerij en pedantisme gehouden; en in de verslagen over het laatste Waalsche Congres te Luik gehouden, heb ik gelezen, dat een der voornaamste redenaars deze stelling verdedigde: het is belachelijk van den Waalschen leerling te eischen dat hij de letterkundige, Fransche taal spreke. Ik zelf zegde in mijne verhandeling over ‘De Ontwikkeling van het Nationaliteitsgevoel door het Onderwijs’:
‘Voor velen, misschien voor de meesten, blijft de ouderlijke woning, met hare onmiddellijke omgeving, het vaderland; blijft het dialect de moedertaal hun leven lang. Het gemeenschappelijk vaderland en de algemeene letterkundige taal blijven voor hen abstracte begrippen. Ja, de bewoners van steden en dorpen, die enkele uren van de geboorteplaats zijn gelegen, worden niet zelden als vijanden bejegend, en niets stelt den dorpeling meer aan de spotzucht bloot, dan dat hij het dialect zijner streek voor dat van eene andere heeft prijs gegeven. De algemeene letterkundige taal blijft voor velen eene kunsttaal; hij die ze spreekt, houdt op natuurlijk te zijn; hij verloochent de taal zijner moederGa naar voetnoot(1).’
Aldus, de Kempische meid, die na een kortdurig verblijf in de Scheldestad er zich op toelegt plat Antwerpsch te spreken, rijdt geweldig over de tong, en de Hoogstratenaars vinden het Turnhoutsch afschuwelijk. Op de letter spreken, stadhuiswoorden gebruiken, verwekt spotlust. Toch mag ik getuigen dat de Kempische boeren onzer grensdorpen in bewondering staan voor de beschaafde taal der Noord-Brabanders, met wie zij talrijke betrekkingen onderhoudenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 637]
| |
In alle geval, zooals ik het in mijne verhandeling zegde: ‘hebben de onderwijzers, hebben de leeraars, waar het vooroordeel heerscht, strenge plichten te vervullen’. Niet alleen in de school! Al zouden zij door onwetenden en vlegels bespot worden, omdat zij zich in zuiver, beschaafd Nederlandsch uitdrukken, zijn zij nog verplicht dit te doen. Zeker, de taak van die onderwijzers is zwaar, pijnlijk, en voor overheden, die hen zooveel als verbieden eene taal te spreken, die overal als het kenmerk der beschaving wordt beschouwd, kunnen wij geene achting over hebben. Waar zulke overheden de gemeente besturen, moet men niet ver zoeken om de geringe uitslagen van het volksonderwijs op te sporen. Doch, zulk onderwijzer zou nog een karakterlooze zijn, indien hij zich naar den wil dezer beklagenswaardige menschen schikte. Ook de vijandelijkheid tusschen dorpen duurt nog op vele plaatsen voort, een overblijfsel wellicht der veeten tusschen onze gemeenten! Voor het vaderland, voor het gemeenschappelijk vaderland heerscht niet overal, eilaas, de zelfde geestdrift. Wordt de ondeugd niet al te dikwijls geprezen, de deugd gehoond; dit alles door overheden? En zou de onderwijzer, zelfs uit persoonlijk belang, om zijn stoffelijk voordeel te verzekeren, het strafwaardig voorbeeld van zulke overheden mogen involgen? De heer Joos zou zeker de laatste van ons allen zijn hun om hun dit aan te raden; doch de onderwijzer, die, om dezelfde reden, aan de letterkundige taal verzaakt, en aldus aan zijn onderwijs de grootste schade toebrengt, is volgens mij evenmin te verschoonen. Is die onderwijzer niet beschaamd, wanneer hij de Fransche taal spreekt, en daarin de lichtste feil begaat tegen de uitspraak, de woordschikking en de vervoeging der werkwoorden? Legt hij er zich niet op toe deze vreemde taal zoo zuiver mogelijk te spreken? En zijne moedertaal, het voornaamste vak, dat hij zal | |
[pagina 638]
| |
moeten onderwijzen, de voertaal van gansch zijn onderricht, zou hij niet zuiver, sterlijk trachten te spreken uit vrees door onwetenden bespot te worden? Maar, is het getal onzer medeburgers niet groot, die ons bespotten, omdat wij Nederlandsch spreken, waar wij Fransch zouden kunnen spreken? En dan, hoe wilt gij, dat die onderwijzer aan zijne leerlingen eerbied jegens de taal inboezeme? Hoe wilt gij dat hij hun die beschaafd leere spreken? Vooreerst, ik heb het reeds gezegd: zijne taal zal, ondanks zich zelven, ook in de school dialectisch gekleurd zijnGa naar voetnoot(1); en dan de leerlingen zullen vernemen dát hij buiten de school dialect spreekt. Zal dit zijn gezag versterken? Zulke onderwijzer zal zich in den toestand bevinden van den ondeugenden man, die zijne onderhoorigen de deugd aanpredikt. Zeker, in de middelbare en hoogescholen moet eerbied voor onze taal ingeboezemd worden; hare oud-leerlingen moeten onze lagere onderwijzers de hand reiken, niet alleen om de beschaafde omgangstaal te verspreiden, maar ook om de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van het volk te bevorderen. Maar wachten tot die hulp opdaagt kunnen wij niet. Hier gelden de spreuken: Fais ce que dois advienne que pourra, evenals Aide-toi et le Ciel t'aidera; Allez en avant et la foi vous viendra: Den Mütigen gehört die Welt; en England expects that every man will do his dutyGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 639]
| |
De onderwijzers moeten, in en buiten de school, de letterkundige, beschaafde taal spreken. | |
[pagina 640]
| |
Ik verklaar het onbewimpeld; slechts na lang aarzelen heb ik er toe besloten sommige punten van de verhandeling van ons geacht medelid te bestrijden, omdat niemand meer eerbied heeft voor zijn gezag dan ik, omdat niemand beter de groote diensten beseft, die hij aan ons volksonderwijs bewezen heeft en nog bewijst. Wetenschappelijke theoriën - ik voel mij genoopt het te herhalen - zou ik niet trachten te weerleggen, al gevoelde ik mij daartoe bevoegd. Doch, ik vrees, - en ik heb daar reden toe - dat de laatste verhandeling van ons geacht medelid beweenlijke uitslagen mocht hebben, met het oog op de verspreiding der beschaafde omgangstaal. Ik vrees dit vooral, ik kan er niet genoeg op drukken, omdat de heer Joos de onderwijzers verontschuldigt, wanneer hun onderricht in dit opzicht geene of althans slechts geringe uitslagen oplevert, en zij daar onrechtstreeks de schuld van zijn; omdat hij beweert, dat het in den toestand, waarin velen verkeeren het onmogelijk of bijna onmogelijk is duurzame uitslagen te verkrijgen. Het onderwijs van leeraars, die daarvan overtuigd zijn, moet noodzakelijk, onvermijdelijk onvruchtbaar zijn:
Waarom? Omdat het vertrouwen op eigen kracht de eenige waarborg is om in eene onderneming te slagen, evenals het vooruitzicht daarin te bezwijken onvermijdelijk naar de nederlaag leidt.
‘Aan d'uitkomst hoeft men niet te twijflen door mistrouwen,’ zegt VondelGa naar voetnoot(1)! En Thomas a Kempis! Wat hij schrijft over de zedelijke volmaking is ook waar voor de verstandelijke ontwikkeling. Welk genie, Mijne Heeren, welk psycholoog, welk ontleder van het menschelijk hart! Wie bestudeert hem als meester, als weergaloos meester der pedagogie! | |
[pagina 641]
| |
‘Gij moet altijd goede hoop hebben, en een vast betrouwen dat gij den prijs zult bekomen; maar u niet houden voor verzekerd, om niet traag te worden of laatdunkend... Iets dat velen wederhoudt van voortgang te doen, en hun den iever ontneemt van zich te beteren, dat is de schrik van de moeilijkheid of de arbeid van den strijd. Inderdaad, die maken boven alle anderen den meesten voortgang in de deugd, die kloekmoedigst trachten te overwinnen wat hun het zwaarste valt en het tegenstrijdigste. Twee dingen zijn voornamelijk dienstig om gedurig te beteren: zich met geweld aftrekken van datgene waar de bedorven natuur naar overhelt; en vlijtig te arbeiden om die deugd te bekomen, welke wij het meest noodig hebben. Tracht ook die gebreken bijzonderlijk te mijden en te overwinnen, welke u in de anderen meest mishagenGa naar voetnoot(1).
Er is in deze weinige woorden meer wezenlijke pedagogie, dan in menig lijvig boekdeel, dat opzettelijk aan die wetenschap is gewijd. Hij, die de overtuiging heeft, dat hij tegen zijne taak niet opgewassen is, moet daarin mislukken. Een leger dat ten strijde trekt, zonder de vaste overtuiging, dat het de overwinning zal behalen, is vóor den strijd verslagen. ‘Gott mit uns! Das Preussische Heer is unbesiegbar!’ staat op de muren der Pruisische kazernen te lezen.
Den onderwijzer doen gelooven dat het hem onmogelijk is duurzame uitslagen in het onderricht der algemeene, letterkundige taal, der beschaafde uitspraak te verkrijgen, zelfs hem verschoonen, als deze uitslagen veel te wenschen overlaten, is het middel niet om den toestand te verhelpen; ik hoop wel, dat de heer Joos mij mijne openhartigheid niet euvel zal duiden. De geringe uitslagen, in het onderwijs vooral, worden al te dikwijls aan bijkomende oorzaken toegeschreven, de hoofdoorzaak daarvan ligt in de onderwijzers zelven; indien zij overtuigd zijn, ‘dass sie den Grund der Misserfolge stets in sich selbst zu suchen haben’, gelijk de Duitsche pedagoog zich uitdrukt, zal hun onderwijs waarlijk gedijen. De Vlaamsche scholieren moeten en kunnen. de algemeene Nederlandsche taal, en de beschaafde uitspraak leeren. | |
[pagina 642]
| |
Velen onzer onderwijzers denken ten onrechte, dat de moeilijkheden, waarmede zij te kampen hebben, voor hunne collega's in den vreemde niet bestaan. Zij denken, dat in Duitschland, Frankrijk en Nederland het volk de algemeene letterkundige taal spreekt. Dit gebeurt daar zoo min als in Vlaanderen. Het gebeurt nergens. Hoort wat Jessen zegt:
‘Eene streek, waar het volk de algemeene letterkundige taal spreekt, bestaat nergens in Duitschland. Voor de groote meerderheid der kinderen is de school de eenige plaats, waar zij onze gemeenschappelijke schrijftaal kunnen leeren. In de ouderlijke woning hooren zij andere klanken, die van het dialect. Acht jaren is een korte tijd; elk uur is zorgvuldig te benuttigen, om den schat, dien de Duitsche schrijftaal bewaart, in het hart der kinderen te planten. Aan den dorpel der school moet deze taal hun toeklinken, en hen onophoudelijk begeleiden, totdat zij van dezen tempel van beschaving afscheid nemen. Veel kunnen zij in het leven leeren; de schrijftaal echter niet; want hun ontbreekt daar de leider, het voorbeeld. Zij hooren de zuivere taal van den onderwijzer niet meer, en verzinken ongeoefend, van de edele vormen der Hoogduitsche taal in de onzuivere poelen van het dialeetGa naar voetnoot(1).’
‘J'exerce depuis dix-sept ans dans une commune rurale, où tous les enfants parlent patois chez eux’Ga naar voetnoot(2), schrijft eene Fransche onderwijzeres. Volgéns Dr. M. de Vries zijn de dialecten in Nederland talrijker dan in Vlaanderen, en wijken daar meer van de algemeene taal af. ‘De tegenstelling tusschen de geschreven en gesproken taal,’ verklaarde hij, op het derde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, in 1851 te Brussel gehouden, ‘is toch bij u op verre na zoo scherp niet als in Noordelijk-Nederland... Is het niet omdat de gesprokene (taal) op hare beurt zich minder in verspreide en versnipperpde dialecten verliest, maar meer aan het geheele volk toebehoort?Ga naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 643]
| |
Nu is het zeker waar, dat de algemeene letterkundige taal in Duitschland, Frankrijk en Nederland meer verspreid is dan in de Vlaamsche gewesten; het volk spreekt er ook beter. Doch, hoofdzakelijk, omdat daar in de volksschool meer werk van gemaakt wordt. Dit kan niet geloochend worden. Ook is het waar dat het in sommige streken van Vlaanderen meer last lijdt de streekspraak tot letterkundige taal te verheffen, dan in andere; om de eenvoudige reden, dat het dialect daar minder van de letterkundige taal afwijkt. Doch, denkt men dat dit elders ook het geval niet is? Zal de Saksische onderwijzer in dit opzicht niet gemakkelijker uitslagen bekomen dan de Beiersche? Zullen de leerlingen van Versailles zich niet gemakkelijker eene beschaafde uitspraak aanwennen dan die van Marseille en Toulon? Ongetwijfeld. En toch, ben ik zeker dat er in Opper-Beieren, in de zuidelijke departementen van Frankrijk, in Oost- en Westvlaanderen, scholen zijn waar beter gesproken wordt dan in andere, te Dresden, in het departement Seine et Oise of de Antwerpsche Kempen. Waarom? Ik laat Baur hierop antwoorden: ‘Die tüchtige Persönlichkeit des Lehrers ist und bleibt die zuverlässigste Garamie für das Gelingen pädagogischer Bestrebungen’Ga naar voetnoot(1).
In Nederland, Duitschland en Frankrijk is de moedertaal de voertaal van het onderwijs in alle graden; zij wordt daar gebruikt in al de takken van het openbaar bestuur. Zij is er in het volle bezit harer rechten. Haar nationaal, maatschappelijk en pedagogisch belang wordt er door niemand betwist. Zij wordt door al de klassen der samenleving gesproken. Het is niet onmogelijk, dat de gunstige invloed van dit alles op een groot gedeelte van de bevolking onzer lagere scholen, hier zoowel als elders, wel wat overschat wordt, doch hij kan niet geloochend worden en zal, om sociale oorzaken, onophoudend stijgen. Daarom hebben wij, ook in een pedagogisch opzicht, den plicht, niet alleen de vervlaamsching van ons onderwijs van laag tot hoog, maar de herstelling van al onze taalgrieven na te streven. De beschaafde uitspraak der school wordt door het huisgezin, door de maatschappij tegengewerkt. Zeker. Is dit met andere zaken ook het geval niet? Hebben de leeraar in de | |
[pagina 644]
| |
school, de priester in de kerk, de treurige ervaring niet opgedaan, dat veel van het goede, dat zij aan de kinderen hebben geleerd, door den omgang met de bedorven wereld zal verloren gaan? Houdt dit hen terug onverdroten hunnen plicht te doen? Overigens valt insgelijks een groot gedeelte van het uitgestrooide zaad of vruchtbaren bodem en brengt overvloedige vruchten voort. Leerlingen, die gedurende een normalen schooltijd hun onderwijs in de algemeene Nederlandsche taal hebben genoten, die onophoudelijk in de beschaafde omgangstaal zijn geoefend, moeten daardoor winnen; zelfs zal de invloed der school zich op het huisgezin doen gevoelen. De beschaafde uitspraak moet aldus verspreid worden: het kind is de vader van den man. Voor den taalkundige, voor den philoloog zijn de dialecten van het hoogste belang; door het uitgeven harer Idiotica heeft onze Academie de grootste diensten aan de taalkundige wetenschap bewezen. Ook de onderwijzer moet met de streekspraak rekening houden; doch deze mag nooit het doel, doch slechts een middel zijn om tot het hoofdoel te komen; dat is de kennis der letterkundige taal. Zoo leeren ons al de meesters der pedagogie - die ik ken, ten minste. Doch, ‘qui veut la fin, doit vouloir les moyens’, en afdoende maatregelen zijn hier volstrekt noodzakelijk. Hoe denkt men er elders over?
‘Om drie redenen is het spreken der Hoogduitsche boekentaal voor de kinderen eene belangrijke vaardigheid: a) omdat het zuiver spreken, wat de klanken, den toon en den samenhang der zinnen betreft, het krachtigste middel is ter ontwikkeling van het taalgevoel in het algemeen; b) omdat het de beste voorbereiding en de hechtste steun is tot de schriftelijke uitdrukking der gedachten; c) omdat het eene geestesgymnastiek is, waardoor verstrooidheid en afwezigheid der gedachten, nalatigheid en traagheid onmogelijk worden gemaakt. Indien, om deze redenen, op het goed, juist spreken het hoofdgewicht moet gelegd worden, moet hier met nadruk worden gezegd, dat het goed spreken niet alleen in de eigenlijke spreeklessen, doch gedurende gansch den schooltijd moet geleerd worden. Indien de onderwijzer er niet te allen tijde acht op geeft, dat het Hoogduitsch zoo goed, zoo schoon mogelijk gesproken worde, als dit maar immers mogelijk is, indien hij fouten tegen de uitspraak onverlet laat, indien het spraakonderricht niet gedurig op den voorgrond staat; indien het spraakonderricht niet door het gezamenlijk schoolonderricht wordt | |
[pagina 645]
| |
ondersteund; kortom indien het gansche onderricht niet tevens spraakonderricht is, kan het doel van de ontwikkeling der spraak onmogelijk bereikt worden. Slechts door een verstandig leeren en een konsekwent oefenen van het spreken, kunnen de kinderen tot het kunnen spreken gebracht worden. Iedere school moet daarom eene spreekzaal zijnGa naar voetnoot(1).’
Aldus spreekt Kehr, het mag herhaald worden; een schoolman, die als methodieker eene eereplaats onder de besten bekleedt. En hij staat niet alleen. ‘Elke nieuwe voortgang in de kennis der andere onderwijsvakken, wijst ook eenen vooruitgang aan in de vorming der spraak’, zegt Dr. Schumann; ‘daarom moet alle onderricht terzelfdertijd spraakonderricht zijn, d.w.z. het moet niet alleen in zuivere taal gegeven worden; het moet ook de vaardigheid in het spreken en het verstaan der taal oefenen: want met het begrijpen der zaak wast de klaarheid der spraak; met de kennis der zaken wast de rijkdom aan gepaste uitdrukkingen; de spraak wordt rijker, en eindelijk door het belang aan de zaak wordt de spraak krachtigGa naar voetnoot(2).’
Mijne heeren, wij zijn op eenen tijd gekomen dat de verspreiding der algemeene, letterkundige taal, der beschaafde omgangstaal eene ware behoefte, eene dringende noodzakelijkheid is. Het Nederlandsch wordt dagelijks meer en meer de taal van het wetenschappelijk onderricht, van het hooger leven. Slechts dan kan zij deze rol met waardigheid vervullen, wanneer zij de gemeenschappelijke tolk is van gansch onzen stam; wanneer de letterkundige taal de voertaal is in al de graden van het onderwijs. De algemeene, letterkundige taal, de beschaafde omgangstaal moet in de volksschool gesproken en geleerd worden. Zij kan daar geleerd worden. Indien wij dezelfde middelen aanwenden, die elders aangewend worden, zullen wij dezelfde uitslagen hebben. Eerst en vooral hoeft de beschaafde omgangstaal de tolk te zijn van het geestesleven der onderwijzers. | |
[pagina 646]
| |
Indien het mogelijk ware de gewestspraken uit te roeien, zou ik dit als eene ramp beschouwen. Als Kempisch verhaler houd ik zoozeer als iemand van frischheid en schilderachtigheid, van tinten en kleuren. Doch, de algemeene, leterkundige taal alleen is een doelmatig, waardig voertuig der wetenschap, der letterkunde, der beschaving en volksveredeling, en eene beschaafde omgangstaal is het kenmerk eener beschaafde maatschappij. |
|