Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |
Heldensage en sprookje
| |
[pagina 580]
| |
Märchen, maar in tegenstelling tot het Fransche conte, het Engelsche tale of story en benamingen in andere talen, één groote verdienste. Het verkleinwoord wijst onze verbeeldingskracht aanstonds naar de sfeer van het kleine, het kinderlijke, het naïeve; het begrenst tevens het begrip als een kleine sproke, een kleine mare zoowel tegenover het algemeen begrip ‘verhaal’ of ‘vertelling’ als tegenover de verwante, maar wèl onderscheiden soortbegrippen van fabel, legende en sage. Inderdaad, wie de bekoring van het sprookje wil gevoelen, hij worde als het kind, maar ook voor de wetenschappelijke opvatting van het sprookje als psychologisch en historisch verschijnsel is het een onmisbare voorwaarde, dat de onderzoeker breke met alle geijkte vooroordeelen van voornaam doende aesthetische indeeling en waardeering en dat hij zijn maatstaven trachte te vinden in de verhalende poëzie van de kinderen der menschheid, van de primitieve volken, die alle hoofdkenmerken vertoont, welke nog thans in onze volks- en kindersprookjes zijn waar te nemen. Met het sprookje is het zonderling toegegaan: het is, in den loop der tijden, evenals zijn helden en heldinnen, uit onverdiende nederigheid opgeklommen tot hooge eer. Uit het stof en het vuil, waarmede de eeuwen het overdekt hadden, heeft Asschepoetstertje zich ontpopt als stralende tooverprinses, en de zware houten klomp is sinds lang verruild met het sierlijke gouden muiltje. Op een lange verguizing is een snelle verheffing gevolgd, in toenemende mate, en de arme verschoppeling, die een bescheiden plaatsje moest zoeken achter den keukenhaard of aan het spinnewiel van een oude vrouw of naast den reizenden handwerksgezel aan de herbergstafel, wordt thans door psychologen en ‘Sagenforscher’ om strijd met hooge onderscheiding bejegend. Gene vereeren het sprookje als oorspronkelijkste uiting van alle verhalende cf epische poëzie; deze vieren het als den grondvorm, waaruit sagen als die van Beowulf, van Siegfried, van Hilde zich hebben ontwikkeld. Zekere beklemdheid maakt zich van ons meester bij het aanschouwen van een zoo snelle en schitterende carrière: immers, ook in de wetenschap zijn het sterke beenen die de weelde kunnen dragen.
*** | |
[pagina 581]
| |
Over twee jaren zal het een eeuw geleden zijn, dat op den bodem der Duitsche Romantiek de bloem van het sprookje is ontloken: de honderdste gedenkdag van het verschijnen van het eerste deel der Kinder- und Hausmärchen van Jacob en Wilhelm Grimm (1812) moest als een feestdag worden gevierd overal waar kinderen zijn en groote menschen die nog als kinderen kunnen voelen. Aan sprookjes wel is waar was er geen gebrek geweest in de 18e eeuw, ook in Duitschland niet: de Contes de ma mère l'oye van Perrault, de feeënsprookjes van de gravin d'Aulnoy, de Fransche vertaling der Arabische verhalen uit Duizend en één Nacht door Galland hadden ook daar en in andere Germaansche landen een overvloedige sprookjeslitteratuur voor den dag gebracht. Wieland achtte het zelfs noodig, in zijn roman Don Sylvio von Rosalva tegen de ‘Feenmärchen’ een soortgelijken strijd aan te binden, als vroeger Cervantes met vrij wat meer geluk tegen de afgeleefde ridderromans. Geheel anders Herder. ‘Eine reine Sammlung von Kindermärchen mit allem Reichthum zauberischer Weltscenen, so wie mit der ganzen Unschuld einer Jugendseele begabt’, zoo riep hij uit, ‘wäre ein Weihnachtsgeschenk für die junge Welt künftiger Generationen’. Dezen wensch van Herder, gelijk zoo menigen anderen door hem geuit, hebben de Grimms vervuld. Reinheid, niet slechts in zedelijken, maar ook in aesthetischen zin kenmerkt hun verzameling: bij hen geen opsmukking of vermooiing, geen nederbuigende vriendelijkheid of ironische betweterij, maar door zuivere waarneming verworven en met ongekunstelde slichtheid oververtelde overlevering. Zooals de jonge Goethe op zijn zwerftochten in het Elzas ‘aus denen Kehlen der ältesten Mütterchens’ de volksliederen opving, zoo werd voor de Grimms een boerenvrouw uit een dorp bij Cassel, de ‘Märchenfrau’, de levende bron voor de meeste en mooiste sprookjes van hun tweede deel. Reinheid van inhoud, van oorsprong en van stijl, echte kinderlijkheid die niet kinderachtig wordt, geloovige trouw jegens een droomwereld, waarin de fantasie vrij haar bekoorlijk spel drijft, los van alle werkelijkheid en toch allerminst zonder poëtische waarheid, dat zijn de eigenschappen, die de Kinderund Hausmärchen gemaakt hebben tot een volksboek van onvergankelijke schoonheid. Wilhelm zegt het zoo treffend mooi in de voorrede: ‘Darum geht innerlich durch diese Dichtungen jene Reinheit, um derentwillen uns Kinder so wunderbar und | |
[pagina 582]
| |
selig erscheinen: sie haben gleichsam dieselben blaulichweissen makellosen glänzenden Augen, die nicht mehr wachsen können, während die anderen Glieder noch zart, schwach und zum Dienste der Erde ungeschickt sind’. De Grimms zelven hadden die lieve lichte kinderoogen, oogen die de diepe poëzie konden peilen, die in het volkssprookje leeft. Niet zoo gelukkig zijn de gebroeders geweest met de theorie over den oorsprong der sprookjes, die zij aan hun verzameling, niet van den beginne af, maar geleidelijk, definitief eerst in den derden druk van het derde deel (1856), vastknoopten. Men moet die theorie, al heeft ze afgedaan, trachten te verstaan, niet haar als afdwaling ter zijde schuiven met een hoogmoedig, verachtelijk handgebaar. Immers, zij is geboren uit den diepsten geest der Duitsche Romantiek, die den overstelpenden vloed van nieuw ontgonnen volksoverlevering, mythen, sagen, sprookjes, rijmen, bijgeloof van allerlei aard, zocht saam te persen in één bedding: de geheimzinnig-onbewust scheppende volksziel. De voormannen dier groote geestelijke beweging, die men de Romantiek noemt, geloofden in die ‘volksziel’ met een heilig geloof, maar tevens waren ze diep overtuigd van de eenheid van al haar uitingen en van haar onafgebroken historische ontwikkeling in steeds wisselende nieuwe vormen. Men vergete niet, wanneer men tegenwoordig smalend of medelijdend van romantisch getinte filologen spreekt, dat die groote wetenschappelijke gedachte van constante eenheid in de veelheid der historische verschijnselen, bij alle onmiskenbare voorbarigheden, toch ook geleid heeft tot enkele van de beste veroveringen van de moderne geesteswetenschap, die in de historisch-vergelijkende methode haar tooverroede heeft gevonden. Zoo laat het zich begrijpen, dat voor de Grimms, voor Jacob met name, mythus, sage en sprookje in één vervloeiden. Het sprookje werd voor hen de laatste trap in de ontwikkeling van den mythus. De oude godenmythen leven voort in heldensage en sprookje, in de heldensage vermenschelijkt, gelokaliseerd en met historische herinneringen verbonden, in het sprookje vervluchtigd tot een onwerkelijk kinderlijk spel der fantasie. Het sprookje is dus naar hun opvatting nationale ‘Dichtung’, een rest van overoude Germaansche mythologie. Dornröschen, de schoone slaapster, is Brunhild; de doornhaag is het vlammende vuur, de vafrlogi der Noorsche sage; de spoel, waaraan ze zich steekt, is | |
[pagina 583]
| |
de slaapdoom, waarmede Odin de ongehoorzame walkure in langen tooverslaap doet zinken; de koningszoon, die haar verlost, is Sigurd-SiegfriedGa naar voetnoot(1). De sage der Edda en van het Nibelungenlied is de brug, die van den godenmythus naar het sprookje leidt. In tal van andere sprookjes ontdekken de Grimms verbleekte sporen van den Siegfriedsmythus, zoo b.v. in ‘Die zwei Brüder’ (K.H.M. no 60), ‘der junge Riese’ (no 90), ‘der König vom goldenen Berg’ (no 92), ‘die Rabe’ (no 93), ‘der gelernte Jäger (no 111)Ga naar voetnoot(2). Het zeer verbreide sprookje ‘Die kluge Bauerntochter’ (no 94), uit den mond der Märchenfrau uit Zwehrn opgeteekend, wordt door hen in verband gebracht met het Skandinavische verhaal van Aslaug-Kraka, de gemalin van den historischen Deenschen vikingkoning Ragnar Lodbrok, die door een jonge sagencombinatie, zeker niet eerder dan in de 12e eeuw, gemaakt is tot een dochter van Sigurd en Brynhild. Inderdaad is een verband onmiskenbaar. Het is de geliefkoosde geschiedenis van het meisje van nederige afkomst, dat een koning tot man krijgt, na door de vernuftige oplossing van een moeilijk raadsel of de volvoering van een onmogelijk lijkende taak haar schranderheid schitterend te hebben bewezen. In het Duitsche sprookje moet ze voor den koning verschijnen ‘nicht gekleidet, nicht nackend, nicht geritten, nicht gefahren, nicht in dem Weg, nicht ausser dem Weg’, in de Noorsch-IJslandsche Ragnars saga lodbrókar verlangt de koning van Kraka dat ze zal komen gekleed noch ongekleed, zonder gegeten te hebben en toch niet nuchter, niet alleen en toch van geen mensch vergezeld. De Grimms nu zien in het sprookje ‘deutliche Spur der alten Sage von Aslaug, Tochter der Brünhild von SigurdGa naar voetnoot(3)’. In werkelijkheid echter ligt de zaak geheel anders, zooals trouwens de Noorsche historicus P.A. Munch reeds in 1852 heeft begrepenGa naar voetnoot(4). In de IJslandsch-Faeröische traditie, en alleen daar, is de vermoedelijk historische ontmoeting van Ragnar | |
[pagina 584]
| |
met zijn toekomstige gemalin, een boerendeern, waarachter zich echter in de sage een koningsdochter verschuilt, opgesmukt met trekken uit een ver verspreid volkssprookje, dat we met Grimm ‘de schrandere boerendochter’ kunnen noemen. Derhalve niet een laatste stuiptrekking van overoude sage in het sprookje, maar omgekeerd een dolend sprookjesmotief gebezigd tot vermooiing van een in haar kern historische sage. Dit voorbeeld is typisch: in tallooze gevallen is de onuitputtelijke voorraadsschuur van het sprookje door de sagenpoëzie geplunderd tot herstelling van bouwvallig wordende metselwerken of tot opfrissching van het verbleekende kostuum van haar helden en heldinnen.
***
Het is bekend, dat de sprookjestheorie der Grimms in 1859 door Th. Benfey in de beroemde inleiding op zijn bewerking van het Indische PantschatantraGa naar voetnoot(1) werd bestreden en, althans ten deele, vernietigd. Hadden de Grimms voor hun opvatting steun meenen te vinden in de overeenkomst van sprookjesmotieven met oude of door hen voor oud gehouden bestanddeelen van mythen en sagen, voor Benfey's theorie, die men de ‘Wanderungshypothese’ genoemd heeft, gaf de waarneming den doorslag, dat dezelfde motieven en zeer vaak zelfs dezelfde bepaalde formule's in de volkssprookjes van de meest verschillende volken, bij Indiërs en Arabieren even goed als bij Germanen en Slaven, worden teruggevonden. Die waarneming trouwens was ook aan de aandacht der Grimms niet ontsnapt - het geheele derde deel der Märchen, Wilhelms werk, is er een doorloopend bewijs voor -, maar zij verklaarden die overeenkomst grootendeels uit oorspronkelijke verwantschap. Hoe hadden zij blind kunnen zijn voor de treffende overeenstemmingen tusschen hun Duitsche sprookjes en de verhalen in het boek der schoone sultane Scheherezade? Het romantische lievelingsdenkbeeld van een ‘Ur-’verwantschap scheen de moelijkheid op te lossen: de overeenstemmingen tusschen de Duitsche sprookjes en de Indische moesten overblijfsels zijn uit een gemeenschappelijk verleden, maar toch | |
[pagina 585]
| |
moest worden toegegeven, dat Indië zijn sprookjesweelde aan Arabië had afgestaan door litteraire verspreiding. Dit denkbeeld, dat sprookjes, fabels, novellen, anekdoten, kortom dat de wijdvertakte vertelsels-litteratuur vrij over de aarde kruist, vroeger slechts schuchter en als 't ware met tegenzin opduikend, is door Benfey tot een der vruchtbaarste ideeën van het historisch-letterkundig onderzoek verheven. In het Oosten, in Indië bovenal, zocht de Göttingsche geleerde de bron van het sprookje. Van daar heeft zich de stroom van Boeddhistische verhalen over Europa uitgegoten, gedeeltelijk door Perzische en Arabische bemiddeling naar het Balkanschiereiland, Italië en Spanje; voor een ander deel door bemiddeling der Mongolen naar Rusland en het Oosten van Europa. De kruisvaarders vooral brachten talrijke Perzische en Arabische verhalen van Indischen oorsprong mede naar het Westen, naar Italië en Frankrijk, en verder naar de Germaansche landen. Max Müller heeft in een nog altijd lezenswaardig opstelGa naar voetnoot(1) de metamorfose nagegaan van den oudsten ons bekenden luchtkasteelenbouwer, den Brahmaan Svabhâvakṛpaṇa (d.i. ‘een geboren gierigaard’) in het Pantschatantra, tot de frissche melkmeid Perrette in La Fontaine's bekoorlijke fabel, cotillon simple et souliers plats. In menige andere monografie zijn soortgelijke stoffen op soortgelijke wijze door de eeuwen heen in hun verhuizingen gevolgd. Daarmee scheen dan ook voor het kindersprookje de weg van zijn ontwikkeling aangewezen: de voorstelling, als hadden de Germanen in sprookjesvorm hun overoude godenmythen uit den voortijd gered als een laatste kostelijke rest uit de schipbreuk van het heidendom, moest plaats maken voor deze andere, dat, hoe nationaal en inheemsch onze sprookjes ook mogen zijn in hun kostuum, hun landschap, hun inkleeding met één woord, toch hun stoffen grootendeels uitheemsch, in betrekkelijk laten tijd geïmporteerd zijn. Met de sprookjes is het gegaan als met de dierensage, waaruit Jacob Grimm Germaansche boschlucht tegenwoei, terwijl zij inderdaad in kloostercellen, met gebruikmaking van Oostersche verhalen, moeizaam is saamgevoegd. Schoone droomen, die we in de geschiedenis van onze wetenschap niet gaarne zouden missen, maar droomen dan toch! | |
[pagina 586]
| |
De ‘Wanderungshypothese’, die zich aan den naam van Benfey vastknoopt, is een letterkundige, of, wil men liever, een historische hypothese. Als zoodanig - het werd reeds opgemerkt - heeft zij in hooge mate bevruchtend en verhelderend op het vergelijkend litterail-historisch en folkloristisch onderzoek gewerkt, ook al valt niet te ontkennen dat zij zich belangrijke wijzigingen, beperkingen zoowel als uitbreidingen, heeft moeten getroosten. Vooreerst: er is geen enkele reden om aan te nemen, dat Indië de eenige bakermat van het sprookje geweest zoude zijn, zoo min als uit het onmiskenbare feit, dat de meest verbreide en meest geliefkoosde fabelstoffen van Griekschen oorsprong zijn, mag worden afgeleid, dat de Grieken de uitsluitende uitvinders van de dierenfabel zouden zijn. Sprookjesmotieven van verrassend overeenstemmenden inhoud kennen niet slechts Indiërs en Germanen, Grieken en Slaven, maar ook de Eskimo's en de Nieuw-Zeelanders. Eén centrum van verspreiding verklaart dit verschijnsel niet. Nooit mag de mogelijkheid worden voorbijgezien, dat de gemeenschappelijke aandoeningen en voorstellingen der menschenziel tot soortgelijke en zelfs tot volkomen identische vormen kunnen hebben geleid, waarin haar hopen en vreezen zich uit, haar lieven en haten, haar geloof en, niet te vergeten, de onuitroeibare ‘Lust zu fabulieren’. En in de tweede plaats: het verhuizen van sprookjesstoffen, het ‘Wandern’, waarvoor Benfey ons de oogen heeft geopend, is reeds in veel, veel vroegeren tijd begonnen dan hij aannemelijk achtte. Hoe vroeg reeds, kan niemand zeggen: vóór alle schriftelijke opteekening, voordat er van een litteratuur en zelfs van een historie sprake is, moet het dartele sprookje van volk tot volk zijn gefladderd. De ‘waarachtige’ geschiedenis van den schat van den Egyptischen koning Rampsinitis, die ons Herodotus in de 5e eeuw v. Chr. met bekoorlijke naïveteit vertelt, is de oudste bekende vorm van een in Indië zoo goed als in Tirol en Schotland verspreid dievensprookje, en nog uit oneindig veel ouderen tijd stammen de door Maspéro gepubliceerde Oud-Egyptische sprookjes. Tal van episoden in de Odyssee zijn niets anders dan zuivere sprookjes; de vermaarde twaalf werken van Herakles zijn duidelijk sprookjesmotieven, die zich aan een ouden kultuurheros hebben gehecht, met al de vaste rekwisieten van het tooversprookje, monsters en wonderbare schatten en bovenmenschelijke krachtproeven, zoo- | |
[pagina 587]
| |
als het schoonvegen van den Augiasstal in één dag en de overwinning van den reus Antaeus. Een zeer geliefkoosd sprookjesmotief, dat de wonderbaarlijke kracht van den sprookjesheld reeds in diens prilste jeugd aan 't licht doet komen, heeft zich eveneens aan Herakles vastgeknoopt. Twee maanden oud worgt hij met zijn handen twee geweldige slangen, gelijk van Apollo in den homerischen hymnus verhaald wordt, dat hij pas geboren, na met nektar en ambrosia gestild te zijn, zijn luiers verscheurt, opspringt en tot begrijpelijke verbazing der goden cither en boog verlangt. Het motief van den vroegrijpen held, in deze voorbeelden met sage en godenmythus verbonden, treedt ons echter evenzeer in de legende tegemoet. Van Sint Nikolaas wordt verteld, dat hij den eersten dag, toen hij gebaad moest worden, rechtop in de wieg ging staan. En het apokriefe evangelie Infantiae Christi, dat van sprookjestrekken wemelt, laat den heiland reeds in de wieg spreken en wonderen verrichtenGa naar voetnoot(1). Wie zal het onderstaan, de wegen na te speuren, waarop, en den tijd ook maar bij benadering te bepalen, waarin dit kleine stukje wereldlitteratuur van het eene volk tot het andere gekomen is, wie wil hier het debet en het credit, het geven en het nemen trachten te ontwarren? Het over de gansche aarde verbreide en zoo echt menschelijke sprookjesmotief van het TischleindeckdichGa naar voetnoot(2) is reeds uit de Grieksche mythologie als hoorn van Amalthea en uit het Oude Testament (I Koningen 17, 10) als de altijd volle meelkruik en de nooit ontbrekende olie in de flesch van de weduwvrouw van Zarfath een oude bekende. Immers, is het ten slotte iets anders, wanneer een Mongool zijn ideaal van wereldsche gelukzaligheid in de voorstelling van een wonderbeker samenvat, die steeds gevuld is met brandewijn en, als men hem omkeert, vleesch en gebak te voorschijn toovert? In zijn ruwsten vorm herkent men in de Mongoolsche overlevering gemakkelijk hetzelfde motief, dat geadeld in de Grieksche mythe, geheiligd in het bijbelsche verhaal verschijnt, de voorstelling van een kostbaar kleinood, dat | |
[pagina 588]
| |
zijn eigenaar zonder inspanning of moeite van spijs en drank voorziet. Het is een bijna onmisbaar element van kinderlijk primitieve geluksvoorstellingen, die zich dan ook wijzigen naar gelang van nationale liefhebberijen: aan den Arabier bezorgt het ‘Tischleindeckdich’ zijn lievelingsgerecht Fatt, aan den Italiaan maccaroni, aan den Franschman koffie en cognac. Terecht heeft Wundt in zijn VölkerpsychologieGa naar voetnoot(1) dit type van sprookjes het ‘Glücksmärchen’ genoemd.
***
Ik noemde daar den naam van Wilhelm Wundt, den Leipziger psycholoog, en ben daarmee van zelf tot de jongste evolutie van het sprookjesprobleem genaderd. De Grimms hebben het sein gegeven tot tallooze verzamelingen van sprookjes, echte en onechte, mooie en leelijke, paarlen van verborgen volkspoëzie naast gedrochtelijke en onsmakelijke verdichtsels. Aan bouwstoffen en parallellen heerscht waarlijk geen gebrek: eer overvloed, waarin het onderzoek dreigt te verdrinken. Benfey heeft dan, niet zonder overdrijving en eenzijdigheid, den weg gewezen tot een historische opvatting van de allermerkwaardigste verbreiding van sprookjesmotieven over de geheele aarde. Maar eerst Wundt heeft in de tweede, aan mythus en godsdienst gewijde, afdeeling van zijn imposante VölkerpsychologieGa naar voetnoot(2) een samenhangende poging gewaagd om van een ethnologisch-psychologisch standpunt aan het sprookje zijn plaats aan te wijzen in den kring of beter in de reeks der mythische overleveringen. In volkomen tegenstelling tot de opvatting, volgens welke het als een laatste rest van mythologische overlevering beschouwd moet worden, ziet Wundt in het sprookje den primairen vorm van mythologisch denken en gelooven. Het weerspiegelt de wereldbeschouwing van den oorspronkelijken mensch; het is de gedaante, waarin de wereld buiten en rondom hem gestalte en uitdrukking erlangt, en als zoodanig ook de kiem van alle verhalende of epische poëzie. Voor Wundt wordt het | |
[pagina 589]
| |
sprookje de voornaamste bron voor de kennis van dien primitieven geestestoestand van menschen en volkeren, die zich in beelden uit en dien men ‘mythisch’ noemen kan. Het materiaal, waarop deze opvatting is gebouwd, heeft vooral het ethnologisch onderzoek den psycholoog geleverd. Bij de primitieve volken heeft, naar zijn meening, alle mythische overlevering den vorm van het sprookje. Die eenvoudigste vorm van het sprookje, dien Wundt het ‘Mythenmärchen’ noemt, maar waaronder hij menige overlevering rangschikt, die de filoloog anders zou benoemen, wordt b.v. aangetroffen bij de inboorlingen in het binnenste van Australië, bij sommige stammen aan de noordwestelijke kust van Amerika en bij de woud-Indianen van Zuid-Amerika. Hoe verschillend ook van de volkssprookjes in onze Europeesche verzamelingen dit primitieve sprookje moge zijn, toch blijven de hoofdkenmerken feitelijk dezelfde. In het ‘Mythenmärchen’ vindt men een handeling van uitersten eenvoud, waarin dikwijls slechts één enkel motief optreedt of anders weinige zonder leidende gedachte los aan elkaar zijn geregen; voorts de innigste gemeenschap van den mensch met de hem omgevende natuur, haar verschijnselen en haar schepsels, in 't bijzonder ook het vervloeien van de verschillen tusschen mensch en dier; eindelijk wat Wundt noemt de ‘moralische Indifferenz’, men zou kunnen zeggen de karakterloosheid der personen die er een rol in spelen. Al deze kenmerkende eigenschappen van primitieve beschaving kent ook het moderne volkssprookje nog, hoezeer het ook den invloed van een hoogere kultuur en van nationale eigenaardigheden ondergaan moge hebben. Het sprookje blijft onwerkelijk, niet aan tijd of plaats gebonden, zijn causaliteit is het wonder, demonische machten bepalen er 's menschen lot, en daarom kunnen zijn helden geen omlijnd karakter hebben; willoos prijsgegeven aan goede feeën, die hun geluk, of booze heksen, die hun ongeluk brengen, vertoonen zij slechts de alleruiterlijkste persoonlijke eigenschappen: bovenmenschelijke kracht, verbazingwekkende slimheid. De tooverwereld, waarin de sprookjesheld zijn daden volvoert, is voor hem identisch met de werkelijke werèld, zooals zij het is voor den primitieven mensch, die zich deze wereld schiep: voor ons echter kan ze niet meer zijn dan een bekoorlijk spel, maar dat we in dit spel behagen kunnen scheppen, er zelfs in kunnen gelooven, is het onweersprekelijk | |
[pagina 590]
| |
bewijs van de poëtische kracht, die het te voorschijn riep: ‘Märchen noch so wunderbar, Dichterkünste machen's wahr’. In het systeem van Wundt is dus het sprookje de eenvoudigste en reeds daarom oorspronkelijkste vorm van den ‘mythus’Ga naar voetnoot(1). Uit het sprookje is, gelijk de legende, ook de sage ontstaan. ‘Sage’ - ik vat hier het betoog van den Leipziger geleerde samen - is het sprookje in plaatselijk gefixeerden vorm, en voor zoover de sage haar episodisch karakter prijsgeeft en optreedt als samenhangend geheel, als zoogenaamde ‘heldensage’, is zij uit het sprookje ontwikkeld door het indringen van historische bestanddeelen. En de heldensage wordt dan weder de moederlijke bodem, waarop de godensage ontspruit. De epische held, voor zoover hij geen duidelijk aanwijsbare historische persoon is, zooals b.v. Diederik van Berne, is een ci-devant-sprookjesheld, en de held der sage werd dan weder het prototype van den god. Bij Wundt derhalve geen ontaarding, maar evolutie: de held is ouder dan de god, niet omgekeerd.
***
Eén enkel hoekje slechts van dit weidsch gebouw mag ik met U betreden. Hoe - dit is mijn vraag - heeft zich de germanist van het standpunt van zijn bijzondere wetenschap tegenover Wundts opvatting van de betrekkingen tusschen sprookje en heldensage te plaatsen? Die vraag is onlangs ook door prof. Heusler onder de oogen gezien en aldus beantwoord, ‘dass die germanischen Verhältnisse keine Stütze abgeben für die Lehre Wundts, wonach die epische Dichtung anfangs noch ganz Märchencharakter hatte und allmählich in das höhere, Geschichtlich-Heroische hineinwuchs’Ga naar voetnoot(2). Met Heusler's negatieve conclusie ga ik mede. De moeilijkheid, waarvan men zich niet altijd ten volle bewust schijnt, maar die toch uit den weg geruimd moest zijn, | |
[pagina 591]
| |
alvorens met hoop op goeden uitslag een discussie te kunnen openen, is de begripsbepaling van ‘heldensage’ en in onmiddellijk verband daarmede de uitgestrektheid van haar gebied. Wanneer ik in een dezer dagen verschenen werk lees, dat onder ‘heldensage’ te verstaan is ‘die Gesammtheit jener epischen Ueberlieferungen von den Taten und Schicksalen grosser Vorfahren, die fast jedes Volk in einem bestimmten Moment seiner Entwicklung aus der Masse anders gearteter Traditionen heraushebt und als dichterische Kunde von der vergangenen Heroenzeit fortpflanzt’Ga naar voetnoot(1), dan zoude ik persoonlijk tegen deze definitie weinig bezwaar hebben - immers zij wijkt van de indertijd door mij zelf gegeveneGa naar voetnoot(2) meer in den vorm dan in het wezen af -, maar er tevens met nadruk op willen wijzen, dat zij slechts ruimte laat voor stoffen, die in haar kern historisch zijn, of althans ten tijde van haar eerste dichterlijke conceptie als historisch werden beschouwd. Wanneer de sage over 't geheel zich van het sprookje onderscheidt door de bewuste scheiding der twee werelden van het zinnelijke en het bovenzinnelijke, die in het sprookje vervloeien, door haar streven naar uitbeelding der werkelijkheid in scherpe tegenstelling tot het droom- en fantasieleven van het sprookje, maar bovenal door haar gebonden zijn aan tijd en plaats en haar individualiseering van personen en dingen, die in het sprookje slechts typisch zijnGa naar voetnoot(3), dan is de zoogenaamde heldensage sage in een hoogste macht. Als klimop kronkelt zich de sage em de verweerde bouwvallen van een ouden burcht, zij hecht zich aan een steen, een boom, een bron, een klok, of zij bestraalt personen en gebeurtenissen met den gloed van het wonder. De heldensage wortelt in de geschiedenis, d.w.z. in die geschiedenis, die door haar personen of door haar gevolgen of door het indrukwekkende en tragische der gebeurtenissen ook buiten den nauwen kring van familie en ‘Sippe’ beteekenis erlangt, of, juister uitgedrukt, zij wortelt in de berichten over dergelijke historische gebeurtenissen. Zij is in haar kern | |
[pagina 592]
| |
en oorsprong poëzie geworden geschiedenis, zij ontstaat in en wordt voortgeplant door het epische lied, en het is de kunst van den zanger, die haar verspreidt van stam tot stam, haar steeds met nieuwe trekken verrijkt, haar dragers verheft tot ideale gestalten, het onbelangrijke en toevallige geleidelijk doet verdwijnen en meer en meer in de plaats van het beperkt nationale het algemeen menschelijke doet treden. En zoo zien wij het merkwaardige gebeuren, dat de heldensage, hoewel historisch in haar kiem, haar eigenaardigste ontwikkeling toch eerst bereikt, wanneer zij de boeien der geschiedenis van zich afschudt, om vrij in zich op te nemen wat als ongebonden overlevering rondfladdert en slechts naar een houvast zoekt om er zich aan te kunnen hechten. Bij deze opvatting van heldensage rijst natuurlijk de vraag, of wij dan het begrip niet behooren te beperken tot dat deel der epische overlevering, waarvan de historische oorsprong vaststaat of dringend waarschijnlijk is. Dit schijnt inderdaad logisch en dus noodzakelijk, maar, gelijk veel mooie dingen, die de theorie verlangt, in de praktijk onbruikbaar blijken, moet ook in dit geval de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek zich losmaken uit den al te knellenden band van een op zich zelf juiste begripsbepaling. Daarvoor bestaan goede redenen. De eerste is de onhistorische vorm, waarin de Germaansche heldensage de historie heeft doen voortleven. Het klinkt paradox, maar, dat het inderdaad zoo is, heeft nog onlangs Heusler treffend in 't licht gesteldGa naar voetnoot(1). De Germaansche heldensage is opgebloeid in de stormen der volksverhuizing; haar meest markante gestalten zijn door het heldenlied en het epos vastgehouden, de Oostgoten Ermanarik en Diederik, de Bourgondiër Gundicarius (Gunther), Attila, de Thüringer Irminfrid, de Franken Chlodowech en Theuderik, de Langobarden Audoin en Alboin, en nog anderen; enkele gebeurtenissen zijn in hoofdtrekken bewaard gebleven, zooals de vernietiging van het Bourgondische rijk in de Palts in 437 door de Hunnen, de volkerenslag op de vlakte van Châlons in 451, Attila's dood in 453, de vijandschap tusschen Odoaker en den Oostgotischen koning Theodorik, de ondergang van het Thüringsche rijk omstreeks 530, de twisten om de heerschappij in het Merovingische huis; maar de cardinale feiten, die de groote beweging kenmerken, de volksverhuizingen en volksver- | |
[pagina 593]
| |
schuivingen en masse, de stichtingen van Germaansche staten op vreemden grond, den stormloop tegen het Romeinsche wereldrijk heeft de sage vergeten. Hoe geheel anders teekent de Fransche heldensage zich af tegen den historischen achtergrond der worsteling tusschen Islam en Christendom: godsdienst en vaderland, la douce France, zijn de stuwende motieven in de Fransche chanson de geste; in het Noorsche lied en het Duitsche epos zijn het persoonlijke beweegredenen en eigenschappen, die de handeling voortbewegen: trouw, vriendschap, liefde en haat, eerzucht, bovenal de dapperheid, de aristie van den held. Neem Diederik van Berne, den lievelingsheld der Duitsche sage. Zoo de historische oorsprong van één figuur der Germaansche epische overlevering onwrikbaar vaststaat, dan zeker de zijne. Maar wat is er in de sage van Theodorik geworden, den overwinnaar van Odoaker en veroveraar van Italië? Een onterfde, die na een dertigjarige ballingschap met vreemde hulp zijn rechtmatigen troon herwint. De geschiedenis is niet slechts gewijzigd, maar omgekeerd. En toch is het treffende, naar het mij voorkomt, minder die afwijking van het historische model, dan de trouwe bewaring, ten spijt van alle verschuiving der geschiedkundige gebeurtenissen, van de karakteristieke eigenschappen in het beeld van den edelen en rechtvaardigen Oostgotenvorst, die slechts aarzelend naar het zwaard grijpt, maar dan ook onweerstaanbaar is in zijn toorn. Men ziet het hier, gelijk in zooveel andere gevallen duidelijk: wat de Germaansche sagenpoëzie vasthield is het persoonlijke geweest; de samenhang der feiten, het eigenlijk historische, lag buiten haar gedachtensfeer en buiten haar poëtisch kunnen. Zij had de neiging noch het vermogen om het uit te beelden. Maar, is dit zoo, dan vermaant het tot groote voorzichtigheid. Naast de uiterste ontrouw ten opzichte van den samenhang der gebeurtenissen en van de historische bijzonderheden staat het feit, dat die gebeurtenissen zelve met groote taaiheid in de sage voortleven, in de sagen van andere volken even goed als in de Germaansche. Russische heldenliederen, die niet vroeger dan in de tweede helft der vorige eeuw zijn opgeteekend, bewaren geschiedkundige herinneringen opklimmende tot Vladimir van Kiew op het eind der tiende eeuw, en nog zeer onlangs heeft Erich Bethe in een leerrijk opstel waarschijnlijk gemaakt, dat de Minossagen van Megara en Attika de dichterlijke afspiegeling zijn van worstelingen en omwentelin- | |
[pagina 594]
| |
gen uit overouden tijdGa naar voetnoot(1). Dat Germaansche sagen, die geheel fantastisch en ‘märchenhaft’ schijnen en inderdaad geen veilig aanknoopingspunt vinden in de overgeleverde historische feiten, toch in haar laatste kiem in werkelijkheid kunnen wortelen, - die theoretische mogelijkheid moet den onderzoeker steeds voor oogen staan. Wie zoude in den Grendelbedwinger en draakbestrijder Beowulf een historische persoonlijkheid durven zien, indien niet bij toeval Gregorius van Tours ons het bericht bewaard had van den ongelukkigen krijgstocht, dien de Deensche (Gautische) koning Chochilaicus (Hygelác) tusschen 512 en 520 naar het land der Chattuarii (Hetware) aan den Beneden-Rijn heeft ondernomen? Siegfried vertoont ongetwijfeld alle eigenaardigheden van een sprookjesheld: hij wordt geboren en groeit op in 't woud, wordt door een hinde gestild, door een smid opgevoed, verslaat een draak en erlangt daardoor bovennatuurlijke krachten, verwerft een onmetelijken schat, een wonderdadig zwaard en een wonderdadig ros, verlost een in tooverslaap verzonken koningsdochter, bezit zelfs de gave om van gedaante te verwisselen of zich onzichtbaar te maken. En toch is men van Göttling en Mone tot G. Vigfússon, Sarrazin en HolzGa naar voetnoot(2) niet moede geworden, in Siegfried een historische figuur te zoeken: al acht ik al die pogingen mislukt, haar principieele rechtmatigheid zoude ik niet meer met dezelfde verzekerdheid als vroeger durven betwisten.
***
Immers - en hiermede ben ik genaderd tot de laatste overweging, die ik aan Uwe aandacht wensch te onderwerpen -, in onze overlevering zijn fantasie en werkelijkheid, Dichtung en Wahrheit, onhistorische en historische motieven in zulke mate tot eenheid versmolten, dat van ouder en jonger, van meer of minder oorspronkelijk slechts in de zeldzaamste gevallen sprake kan zijn. De oude theorie, het eerst door Lachmann voor de | |
[pagina 595]
| |
NibelungensageGa naar voetnoot(1) gegeven en dan vooral door Müllenhoff algemeen gemaakt, liet zich in de formule vastleggen: heldensage is geschiedenis + mythus. Door Wundt is die formule aldus gewijzigd: heldensage is sprookje + geschiedenis. Men zou daarmee vrede kunnen hebben, maar niet in dien zin, dat men met Wundt de sage uit het sprookje laat ontstaan door het binnendringen van historische elementen. De geheele wordingsgeschiedenis, de geboorte zelve, der Germaansche heldensage, weerlegt die opvatting. Het Germaansche heldenlied is geen erfstuk uit den grijzen nacht van een Indogermaanschen voortijd, maar de vrije schepping van een in het licht der geschiedenis voor ons liggend tijdperk. De oudste historische helden, die onze heldensage kent, zijn Goten, en Gotische zangers moeten het geweest zijn, van wier voordracht in Attila's hal ons Priscus, de Oostromeinsche gezant aan het Hunnische hof, een zoo levendig beeld heeft geschetst. ‘Toen het avond werd’, zoo luiden zijn vaak aangehaalde woorden, ‘stak men fakkels op en twee barbaren zeiden vervaardigde liederenGa naar voetnoot(2) op, waarin ze zijn (Attila's) overwinningen en krijgsdeugden bezongen. Naar de zangers keken de gasten, sommigen verheugden zich in de gedichten, anderen dachten aan hun gevechten en geraakten in geestdrift, verscheiden echter weenden, wier lichaam door de jaren zijn kracht verloren had en wier wilde moed tot rust was gedwongen.’ Niet zonder grond heeft men vermoed, dat de Goten het geweest zijn, die het epische heldenlied hebben geschapen. Maar ook, wanneer deze gevolgtrekking uit de ons ten dienste staande getuigenissenGa naar voetnoot(3) voorbarig en gewaagd mocht wezen, hieromtrent is geen twijfel geoorloofd, dat de Germaansche heldenpoëzie zich niet eerder dan in de vijfde en zesde eeuw heeft ontwikkeld, in de kringen der koningen en edelen, waarmede zij zich bezig hield en voor | |
[pagina 596]
| |
wie zij bestemd was. Zij is standspoëzie, aristokratische poëzie naar oorsprong, inhoud en stijlkarakter. Het is ondenkbaar, dat het sprookje haar voedingsbodem geweest is. Reeds hierom ondenkbaar, omdat het historisch milieu, waarin en waarvoor de heldensage zich vormde, in den sprookjesheld onmogelijk zijn eigen beeld kon zien. Ondenkbaar ook hierom, omdat sprookje en heldensage geheel verschillende behoeften der menschelijke fantasie trachten te bevredigen: poëzie zijn beide, maar, terwijl het eene een vlucht uit de werkelijheid naar het rijk der verbeelding is, wil de andere de werkelijkheid vasthouden met de middelen der kunst. De oudste overlevering van Germaansche heldensage vertoont reeds een verhooging van het historische tot het mythische, naast de werkelijkheid het wonder, naast het menschelijke het bovenmenschelijke, maar men kan geenszins beweren, wat Wundts opvatting zoude medebrengen, dat de sagen met een beslist sprookjesachtig en fantastisch karakter, die van Siegfried, Beowulf, Hilde b.v., tot een meer oorspronkelijke overleveringslaag behooren dan andere, die vrij of zoo goed als vrij zijn van bovennatuurlijke elementen, zooals b.v. die van Ermanarik, Walther van Aquitanië, den ondergang der BourgondiërsGa naar voetnoot(1). De pogingen, om geheele heldensagen als vervormingen van sprookjes door de hand van een scop, den epischen zanger uit het tijdperk der volksverhuizing, verstaanbaar te maken, kunnen niet als gelukt worden beschouwd. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan Friedrich Panzer's geschriftenGa naar voetnoot(2), waarvan trouwens de waarde door mij allerminst onderschat wordt. Gaarne erken ik, dat zijn jongste omvangrijk werk over den Beowulf, een boek van bewonderenswaardige nauwgezetheid en scherpzinnigheid, er in geslaagd is, aannemelijk te maken, dat de strijd van Beowulf met Grendel in het Oudengelsche epos een sprookjesmotief is. Maar ook hier is het sprookje van den berenzoon (fils d'ours) niet als geheel, niet als ‘Märcheneinheit’ heldensage geworden, evenmin als de Beowulf als geheel zich laat verklaren als een sprookje, waaruit door | |
[pagina 597]
| |
vaste lokaliseering en historische herinneringen een sage is gemaaktGa naar voetnoot(1). Het sprookje is de groote schatkamer geweest, waaruit helden- en godensage de edelgesteenten en kleinodiën haalden om haar figuren te tooien. Sprookjestrekken fladderen nauwelijks zichtbaar rond als zomerdraden en hechten zich aan den helm van Achilles en Siegfried zoo goed als aan Apollo's en Balders plechtgewaad. In den loop van enkele eeuwen worden tastbare historische personen sprookjeshelden. Diederik, de groote Oostgotenkoning, bestrijdt reuzen, dwergen en draken. De sage meent het goed met haar lieveling; zij versmaadt geen enkel uit de bonte menigte van losse motieven die de sprookjeswereld haar kwistig aanbiedt, om haar held steeds meer los te rukken van zijn menschelijk-historischen wortel, en toch blijft ze in haar opvatting van zijn geheele verschijning, van zijn rechtvaardigheid, zijn kalme rust, zijn lankmoedige vredelievendheid en tevens onweerstaanbare dapperheid, aan het geschiedkundig beeld van den edelen vorst, wien zelfs zijn vijand bewondering schonk, op merkwaardige wijze trouw. Zoo is de sage tegelijk radikaal en behoudend: zij grijpt naar alles, wat haar helden grooter en heerlijker kan maken, onbekommerd van waar ze het neemt. maar tevens waakt zij zorgvuldig over de beelden van haar lievelingen en zorgt er voor dat door het retoucheeren de oorspronkelijke gelijkenis niet verloren ga. Het oog der liefde ziet scherp.
***
Voorbij is de tijd van het sprookje, maar ook het tijdperk der heldensage is onherroepelijk gesloten. Is het omdat de werkelijkheid, waarin we ademen, dikwijls fantastischer is dan het sprookje in zijn stoutste vlucht; is het, omdat ons rijk geschakeerd staatkundig en maatschappelijk leven en streven het heroïeke anders voelt en elders zoekt? Mij dunkt, de vraag stellen is tevens haar beantwoorden. Zeker, ook wij moderne menschen zijn nog vatbaar voor de hooge bekoring, die Goethe zijn Pylades in de heerlijke woorden doet kleeden: | |
[pagina 598]
| |
Es klingt so schön, was unsre Väter thaten, Maar onze poëtische belangstelling heeft zich verplaatst, en dat is gelukkig: in langzamen, maar gestadigen vooruitgang hebben we geleerd, ook het kleine belangwekkend te vinden en het zwaartepunt der epische kunst te zoeken in de voorvallen en gebeurtenissen van den eenvoudigen mensch. Laat ons niet klagen om een verloren paradijs, maar ons verheugen in een ontwikkeling der kunst, die hand in hand is gegaan met de toenemende emancipatie van onze maatschappij. |
|