Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |||||||
Vijfde prijsvraag.
| |||||||
1o) Verslag van Prof. Mr. Julius Obrie.Dat ter beantwoording dezer prijsvraag slechts één werk inkwam, behoeft ons niet te verwonderen, daar het hier een deel van het recht geldt, waaraan de rechtsgeleerden hier te lande zelden of nooit eene eenigszins blijvende aandacht wijdden. Het beoefenen der militaire strafrechtspractijk behoort in den regel niet tot hunne dagelijksche, hunne gewone bezigheden: enkel bij uitzondering treden verreweg de meeste advocaten voor een Krijgsraad of voor het Militair Gerechtshof op. Daarbij komt nog dat de regelen, waarnaar de militaire strafrechtspleging wordt gevoerd, ontleend zijn aan eene wetgeving, waarvan de bepalingen maar al te dikwijls aandruischen tegen de beginselen, welke bij het thans geldende strafrecht en ook bij ons staatsrecht worden gehuldigd. Nu werden door hen - in de eerste plaats door de auditeurs-militair - die met de toepassing dier rechtspleging belast waren, daarin tal van veranderingen gebracht, die mettertijd een soort van gewoonterecht in het leven hebben geroepen. Afgescheiden nog van het bedenkelijke, dat in een grondwettig land altijd besloten ligt in het eigenmachtige ingrijpen van | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
ambtenaren in zaken, die niet tot hunne bevoegdheid behooren, valt het niet te ontkennen dat dit veel bijdroeg om onze militaire strafrechtspleging tot een echten warboel te maken. ‘Niemand zal betwisten’, schreef indertijd Mr. A. Fredericq, ‘dat eene wet, om goed te zijn, gelijkheid en rechtvaardigheid voor allen moet waarborgen: gelijkheid, omdat eene overtreding door wien ook gepleegd, immer een aanslag is op het recht van allen; rechtvaardigheid, omdat bij het vervolgen eener overtreding het recht van allen op het spel is. Maar gelijkheid beteekent niet enkel dezelfde verhouding onder allen voor het gerecht, gelijkheid wil ook zeggen waarborg van dezelfde rechten voor de verdediging als voor de beschuldiging; alzoo moet de terechtstaande de tegen hem ingebrachte lasten kunnen verstaan, kunnen onderzoeken, kunnen weerleggen, en mits die voorwaarden alleen bestaat er rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid immers is niet enkel de verhouding tusschen het misdrijf en de straf: het misdrijf moet buiten allen twijfel vastgesteld, dat is ten genoege van rechte bewezen zijn. Wij aarzelen niet te zeggen, dat men in de wetgeving onzer dagen bezwaarlijk eene wet zou aantreffen, waar die grondregels zoo openlijk miskend zijn als in het Wetboek van rechtspleging in strafzaken voor het landleger van 1814. Verouderde rechtsbegrippen, teenemaal in strijd met de hedendaagsche wetgeving en rechtswetenschap, miskenning van gelijkheid en onrechtvaardigheid, ziedaar de hoofdgebreken dier wet. ...De thans in voege zijnde wet is dus een verbrokkeld en onvolledig werk: bij elken stap doen zich allerhande moeilijkheden voor; overal zijn leemten, die men schier niet weet aan te vullen, en langs waar de willekeur binnendringt’Ga naar voetnoot(1). Een der grievendste misbruiken, die door deze willekeurige verhaspeling van de voorschriften der bestaande wetgeving werd in het leven geroepen, is zeker het stelselmatige en onwederrechtelijke invoeren der Fransche taal bij de militaire strafrechtscolleges. Bij al de krijgsraden - ook in de Vlaamsche gewesten - en bij het Militair Gerechtshof werd als vaste regel aangenomen dat het Fransch alleen bij de rechtspleging mocht gebruikt | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
worden, hoewel het wetboek van 1814 uitsluitend het Nederlandsch als taal der rechtspleging erkende! De bepalingen der art. 86 en 107, waarbij de tusschenkomst van een tolk wordt voorgeschreven, wanneer een beklaagde of een getuige de ‘Hollandsche’ taal niet mocht verstaan, las men als of er in plaats van ‘Hollandsche’, ‘Fransche’ taal had gestaanGa naar voetnoot(1). Tot het vermeerderen der heerschende verwarring werd nog krachtig bijgedragen door de schrijvers, die zich met het vak bezighielden en wegens slordigheid of onbekendheid met onze taal zich niet eens de moeite getroostten het Wetboek, dat zij wilden verklaren, in zijn oorspronkelijken en alleen officieelen Nederlandschen tekst te lezen. Zij vonden het gemakkelijker, op het gevaar af van de grofste dwalingen te begaan, zich maar eenvoudig te behelpen met de alleszins gebrekkige Fransche vertaling, die elk officieel karakter miste, maar waarvan nochtans de tekst voortaan als verbindend zou beschouwd worden. Het Militair Gerechtshof evenmin als het Hof van Cassatie beproefden iets om aan dien willekeurigen rechtstoestand een einde te maken. Ook de elkander opvolgende ministers van Justitie bleven daarin berusten, hoewel intusschen in de Kamer van Volksvertegenwoordigers tegen die aanhoudende krenkingen der wet herhaaldelijk was opgekomen. Eerst in 1889, toen eene Staatscommissie werd benoemd, die in opdracht kreeg de voorstellen van den auditeur-generaal, Mr. P. Tempels tot wijziging en aanvulling van het wetboek van 1814 te onderzoeken, scheen er eindelijk licht in de duisternis te zullen komen. Wanneer men ziet hoe zij, die door hun ambt zelf geroepen waren aan al de ergerlijke misbruiken paal en perk te helpen stellen, huiverig bleken om in dat wespennest de hand te steken, begrijpt men eenigszins hoe de redactie van de Pandectes belges er tegen opzag de nog geldende bepalingen van het Wetboek van 1814 daarin op te nemen. Bij de rubriek Procédure pénale militaire leest men daar onder nummer 2: ‘Nous ne croyons pas pouvoir reproduire ici les dispositions non abrogées du code de procédure pénale militaire | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
de 1814 et éparpillées dans ce code suranné et tombé en désuétude. Force nous est d'attendre la suite de la revision de ce code de procédure qui comprendra neuf titres’. Ongelukkig is het te voorzien dat ondanks de in 1899 door den toenmaligen Minister van Justitie, Mr. V. Begerem gedane toezegging bij de beraadslaging over de eerste twee titels van het ontwerp, die bij de Wet van 15 Juni 1899 werden ingevoerd, het tot stand komen der nieuwe wetgeving nog een geruimen tijd op zich zal laten wachten. Dat deze onwettige toestand voorloopig nog zal bestendigd blijven, is ten zeerste te betreuren. Door de Wet van 13 Juni 1899 werden zeker enkele niet te onderschatten verbeteringen aangebrachtGa naar voetnoot(1), maar dewijl zij enkel de bevoegdheid en de samenstelling der militaire rechtsmacht regelt, komt de eigenlijke rechtspleging, waarvan de hervorming nochtans zoo dringend noodig is, eerst later aan de beurt. Wanneer ons parlement daarmede een aanvang zal maken, is bij de trage wijze waarop het, inzonderheid waar het de rechtswetgeving geldt, pleegt te werken, met geene mogelijkheid te voorzien. Nu zijn weliswaar, dank zij het flinke en kordate optreden van den Auditeur-generaal, Mr. R.M.E. Baron Durutte, sommige hoogst ergerlijke misstanden en verkeerdheden uit den weg geruimd, omdat bij het uitvaardigen van zekere voorschriften betreffende de invoering der nieuwe wet hij niet aarzelde voort te bouwen op beginselen of regelen, die een logisch gevolg moesten zijn van enkele harer hoofdbepalingen. Aan hem is het te danken dat voortaan, indien bij alle krijgsraden - ook in het Walenland - die voorschriften stipt en eerlijk worden nageleefd, een Vlaamsch soldaat, die het ongeluk heeft met den militairen strafrechter in aanraking te komen, niet langer als een vreemdeling, als een paria kan worden behandeld. Maar hierbij mag men niet uit het oog verliezen dat het goede, hetwelk door dezen auditeurgeneraal werd tot stand gebracht, kan worden te niet gedaan door een ander auditeur-generaal, die niet met hetzelfde gevoel voor recht en billijkheid zou zijn bezield. Wetsherziening blijft hier dringend noodzakelijk. In Noord-Nederland bleef het Wetboek van 1814 tot op onze dagen gehandhaafd. Ook daar nochtans werd bij de Staten- | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
Generaal herhaaldelijk aangedrongen op herziening eener wetgeving, die nog onlangs in de Tweede Kamer bij de behandeling van het Hoofdstuk ‘Justitie’ der Staatsbegrooting door een lid een ‘overblijfsel uit den Spaanschen tijd’ werd geheeten. Daar echter heeft men het niet zooals te onzent gewaagd aan duidelijke, uitdrukkelijke beparingen der wet te gaan tornen, al mochten die ook lijnrecht in strijd zijn met de hedendaagsche begrippen van straf- en staatsrecht. Men heeft de wet geëerbiedigd hoe gebrekkig zij ook mocht wezen. ‘De wijze van regtspleging bij het Hoog Militaire Geregtshof is overigens geheel verschillend van die, welke in strafzaken volgens het Wetboek van Strafvordering bij den burgerlijken regter wordt gevolgd’. Art. 75 der Provisionele Instructie voor het Hoog Militair Geregtshof (provisioneel sedert het jaar 1814!) zegt: ‘Bij provisie, en tot hierin nader zal wezen voorzien, zal, ten aanzien van de manier van procederen, worden gevolgd de stijl van de praktijk, bij den Hove van Holland, tot in den jare 1810 in gebruik geweest zijnde’. ‘Bij het Hoog Militair Geregtshof wordt in hooger beroep de strafzaak nagenoeg op dezelfde wijze aanhangig gemaakt, als zulks het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering omtrent de burgerlijke actie voorschrijft. Na verkregen te hebben 's Hoves Mandament van Appel dagvaardt de eischer (hetzij beklaagde of Advokaat-Fiskaal) den gedaagde (hetzij Advokaat-Fiskaal of beklaagde) om het vonnis van den krijgsraad te hooren vernietigen of verbeteren; over en weder worden er vervolgens conclusiën genomen, en daarna wordt de dag van pleidooi bepaald. De appellant verschijnt niet in persoon voor het Hof, noch bij het nemen van conclusie, noch bij het voeren der pleidooijen, noch bij het uitspreken der sententie, ten ware het Hof dit om bijzondere redenen mogt noodig oordeelen’. Aldus schetste Mr. E. Van Lier den toestand in het ‘Voorwoord’ eener brochure betreffende eene door hem voor het Hoog Militair Gerechtshof gepleite strafzaakGa naar voetnoot(1). Wegens de | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
mindere bekendheid van de wijze van rechtspleging bij dat Hof achtte hij het niet onbelangrijk de in deze gebruikelijke formulieren als bijlagen mede te deelen. Voor die mededeeling mocht men hem zeker dankbaar zijn, omdat men daardoor in de gelegenheid werd gesteld een blik te werpen in die zonderlinge ‘manier van procedeeren’. Nu zal men er zich denkelijk niet al te zeer over verwonderen dat bij die ouderwetsche rechtspleging ook eene ouderwetsche rechtstaal schijnt te moeten gebruikt worden. Al is sedert eene halve eeuw verloopen, toch zal denkelijk daarin niet veel verandering zijn gekomen. In de beschikkingen van het vonnis van den Krijgsraad leest men o.a.: ‘Verklaart den beklaagde vervallen van den militairen stand, en condemneert denzelven tot de straf des doods met den strop; met last dat dit vonnis zal worden ten uitvoer gelegd binnen de stad Amsterdam; Condemneert den beklaagde in de kosten en misen van de Justitie en in de kosten van den processe, des noods ter tauxatie en moderatie van den Krijgsraad.’ In de ‘Sententie bij het Hoog Militair Geregtshof op den 22 Maart 1859 met opene deuren gepronuntieerd’ wordt de beroeper (appellant) geheeten: ‘impetrant van mandament van appèl en eischer, ter eenre’. Verder luidt het: ‘Het Hoog Militair Geregtshof, Gehoord de pleidooijen, gezien en geexamineerd de stukken van den processe, door partijen onder hetzelve gefurneerd en voorts, met rijpe deliberatie van rade, doorgezien en overwogen hebbende al wat ter materie dienende was en konde of mogte moveren.’ Het slot der beslissing luidt: ‘Doet te niet het vonnis van den Krijgsraad in het Provinciaal Kommandement van Noord-Holland, van den 3den Januarij 1850, gepronuntieerd den 6den derzelfde maand, alhier in quaestie, en doende enz. Spreckt den gedetineerde, Albert Hendrik D. voornoemd, vrij van de beschuldiging van vergiftiging (empoisonnement). Gelast zijn ontslag, en Compenseert de kosten van den processe zoo ter eerster instantie, als in appèl gevallen om redenen den Hove daartoe moverende.’ *** | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
Uit deze beschouwingen blijkt hoe belangrijk de uitgeschreven prijsvraag is tot bevordering der kennis en beoefening van een te onzent bijna gansch verwaarloosden tak der strafrechtswetenschap, terwijl zij tevens moet dienen om de algemeene aandacht te vestigen op de noodzakelijkheid eener afdoende regeling van het gebruik onzer taal bij de krijgsraden en bij het Militair Gerechtshof. In het lijvige handschrift, dat aan onze beoordeeling werd onderworpen, wordt de gestelde vraag in vier verschillende hoofddeelen behandeld, waarvan de drie eerste aan de geschiedenis der militaire strafrechtspleging gedurende het Fransche, het Nederlandsche en het Belgische tijdvak gewijd zijn. In het vierde deel behandelt de schrijver het gebruik der talen bij de strafrechtspleging. Reeds bij het lezen der eerste bladzijden van deze verhandeling verkrijgt men den indruk dat men hier voor het werk staat van iemand, die tot het vak behoort of die er althans zijne lievelingsstudie van maakte. Indien daaromtrent ook maar de geringste twijfel kon bestaan, dan zou die worden weggenomen door de woorden, waarin hij op bladzijde 11 uiting geeft aan zijne spijt dat de prijsvraag niet de geheele militaire strafwetgeving omvat: ‘Ongelukkiglijk,’ schrijft hij, ‘mogen wij, in dit werk, de gansche militaire strafwetgeving in haren oorsprong, in hare ontwikkeling niet doen kennen. Wij moeten de gelegenheid laten voorbijgaan om de in honderden boekdeelen verspreide oorkonden, de rijkdommen der archieven, de nuttige inlichtingen der handschriften aan burgers toebehoorende, ter beschikking der Nederlandsch kennende geschiedschrijvers en juristen te stellen. ‘Wij mogen de vraag door de Koninklijke Vlaamsche Academie gesteld niet te buiten gaan, en tot onze groote spijt, zijn wij gedwongen de vrucht van vijf-en-twintig jaren opzoekingen, voorloopig voor ons eigen werk alleen te behouden’. Talrijke en daaronder uitstekende Nederlandsche werken over militair strafrecht werden door hem geraadpleegd. Wat hem zeker als geene geringe verdienste moet aangerekend worden, is dat hij zich niet heeft bepaald bij het naslaan en bestudeeren in het stille werkvertrek van eene uitgebreide literatuur, maar dat hij zelf nieuwe bronnen voor zijn werk is gaan opsporen o.a. in het Nederlandsch Rijksarchief, in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en ook bij verschillende Noord-Nederlandsche | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
ambtenaren en geleerden, aan wier welwillend onthaal hij eene dankbare hulde brengt. Ook moet het gezegd worden dat zijn onderzoek tal van nieuwe, alleszins wetenswaardige bijzonderheden en feiten heeft aan het licht gebracht, waarvan men ook in Noord-Nederland, waar nochtans in den laatsten tijd verscheidene werken over dat onderwerp het licht zagen, met de meeste belangstelling zal kennis nemen. Zoovele onbekende of althans minder bekende bijzonderheden vindt men bijeengebracht in dat deel van het werk, waarin hij het Nederlandsche tijdvak behandelt, dat men dan ook de wat al te groote uitvoerigheid, waartoe hij zich op enkele plaatsen liet verleiden, gemakkelijk over het hoofd ziet. Daarin toch komen bladzijden voor, die nu weliswaar met de ontwikkeling der militaire rechtspleging geen rechtstreeksch verband houden, maar die op zichzelf beschouwd zoo teekenend of zoo aardig zijn dat men ze ongaarne zou missen. Dat is o.a het geval met de op blz. 263-265 Prof. Mr. H. van der Hoeven navertelde episode van het redden uit de vlammen van een bundel stukken, die gediend hadden bij het vervaardigen van een stel ontwerpen voor eene volledige militaire strafwetgeving. De op blz. 226-230 voorkomende lijst van oorkonden, die in het Rijksarchief te 's-Gravenhage berusten, zou echter m.i. beter als bijlage bij het werk gevoegd worden. Bij het doorlezen van het handschrift komt het wel eenigszins vreemd voor dat, waar de steller op sommige plaatsen zeer wijdloopig en, zooals hij zelf ergens zegt, zeer scherp critiseert, die critiek te eenenmale schijnt te verstommen, waar het de wording der Wet van 15 Juni 1899 geldt. Weliswaar wijdt hij niet minder dan 23 bladzijden aan het ‘Vertoog opgesteld door den auditeur-generaal, Mr. P. Tempels, rakende de grondbeginselen der militaire strafwetgeving’, maar dit stuk komt ons toch veel minder belangrijk voor dan de beraadslagingen, die in de Kamer van Volksvertegenwoordigers over de wet werden gevoerd en waarover we bijna niets te lezen krijgen. Toch mocht men redelijkerwijze verwachten over de erbarmelijke wijze, waarop die beraadslaging werd gevoerd, hier ook een woordje critiek te hooren. Bij die gelegenheid bleek het eens te meer welke wrange vruchten de onpaedagogische opleiding der Vlaamsche rechtsgeleerden door middel van het Fransch hier te lande oplevert. Aan die verkeerde en, laat ik het maar zonder omwegen zeggen, aan die geestverstompende eenzijdige | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
opleiding is het te danken dat voor hen in den regel de nochtans zoo hoog staande Nederlandsche rechtswetenschap een gesloten boek blijft. Aan de hoogeschool vestigde men uitsluitend hunne aandacht op de Fransche rechtsgeleerdheid en velen, zelfs onder hen die anders onze taal vrij goed machtig zijn, gaan door het leven zonder er ook maar eenmaal aan te denken dat daar over de Noordergrens veel te vinden is, dat in de hoogste mate zou verdienen hunne aandacht en hunne belangstelling gaande te maken. In dit geval was het geheele voorbijzien van hetgeen enkele jaren te voren over de samenstelling en de bevoegdheid der militaire vierscharen voor en in de Nederlandsche Juristenvereeniging was gezegd en geschreven, een onvergeeflijk verzuim. Was het toch niet natuurlijk bij het herzien van de gemeenschappelijke wetgeving der beide Nederlanden, zich ook op de hoogte te stellen van hetgeen op dat gebied in het Noorden was te vinden? Trouwens de voor- zoowel als de tegenstanders der aangenomen regeling hadden daarm veel naar hunne gading kunnen vinden. Thans werd er uitsluitend gesproken over hetgeen in Frankrijk bestaan heeft met betrekking tot de bevoegdheid der krijgsraden, maar over Noord-Nederlandsche vroegere toestanden en regelingen werd geen woord gerept. Zou nu de steller misschien in den waan verkeerd hebben dat hier alle critiek overbodig was, omdat de bij de wet van 1899 opgeloste vraagstukken nu voorgoed van de baan zouden zijn, of zou hij soms van meening zijn dat de aangenomen grondbeginselen als onomstootelijke waarheden moeten beschouwd worden? Op die vraag vindt men geen stellig antwoord. Toch zou men wel geneigd zijn aan te nemen dat naar zijn oordeel bij de inrichting der militaire strafrechtscolleges thans het ideaal is bereikt, wanneer men de volgende regelen leest, die in zijne algemeene inleiding voorkomen: ‘Tusschen burgerlijke en militaire instellingen is volkomen gelijkstelling onmogelijk De eerste berusten meest op welwillende en vrije samenwerking; de andere op dwang. Waar persoonlijk belang de eerste soms kan tegenhouden, daar moet, in gelijke omstandigheden, de tweede buigen onder de macht der krijgstucht. De militair is van den burger afgescheiden door opvoeding, onderwijs, woning, huishouding, voeding, kleeding, geestontwikkeling, geest wetten en verordeningen. Hij dient het vaderland en niet zijn eigen belang Hem behoort noch zijn tijd, noch zijn werk, noch zijne vrije handeling. In vredestijd moet hij zijn tijd besteden tot het voorbereiden der middelen van het geweld dat hij voor het algemeen | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
welzijn, hetzij binnen het land, tegen oproer en wettenschennis, hetzij aan de grenzen, in oorlogstijd, tegen den vijand zal moeten gebruiken. De militaire en de burgerlijke maatschappijen kunnen onmogelijk door dezelfde wetten in bedwang gehouden worden. Sommige misdaden en wanbedrijven kunnen door militairen alleen worden gepleegd en moeten door bijzondere straffen beteugeld worden. Hoe meer die waarheid miskend wordt, des te meer ook verdwijnt de tucht; de burgerlijke maatschappij, de natie zelf, loopen gevaar slachtoffers te worden der baldadigheden, gepleegd door dezen, die dank zij de ijzeren tucht, hunne beschermers en niet hunne verdrukkers dienen te zijn. In België, waar het gezag, evenals in andere landen, op een leger moet kunnen steunen, zijn de militairen aan eene bijzondere strafwetgeving onderworpen’.
Onbetwistbaar had de steller het recht over de verschillende vragen, die omtrent het door hem behandelde onderwerp konden rijzen, er eene eigen meening op na te houden en ze dan ook onbewimpeld uit te spreken. Maar in een critisch overzicht van de toestanden en beginselen, welke bij het ontstaan en de ontwikkeling van het militaire strafprocesrecht eene rol speelden, behoorde natuurlijk ook een woord gezegd te worden over de meening van hen, die met zijne zienswijze niet instemden; de bekende spreuk audiatur et altera pars (men hoore ook de andere partij) is hier van toepassing. Eerst dan kan het werk ten volle beantwoorden aan het doel, dat wij bij het uitschrijven van deze prijsvraag beoogden: het tot stand brengen van een vertrouwbaren gids, van eene veilige vraagbaak voor hen, die met de beginselen der militaire strafrechtspleging wenschen vertrouwd te worden. In 1881 kwam o.a. aan de orde der Algemeene Vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging deze vraag voor: ‘Is het wenschelijk dat speciale rechtscolleges oordeelen over misdrijven door militairen gepleegd? Zoo ja, over alle die misdrijven? En hoe moeten die eolleges dan zijn samengesteld?’ Op die vraag had de Juristenvereeniging het praeadvies gevraagd van de heeren Luitenant-generaal Jhr. J.C.C. den Beer Poortugael, oud-minister van oorlog, thans lid van den Raad van State en van Prof. Mr. M.S. Pols, oud-advocaat-fiscaal bij het Hoog Militair Gerechtshof, toen hoogleeraar te Utrecht. De geleverde praeadviezen stonden lijnrecht tegenover elkander, | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
zoodat bij het over deze vraag gevoerde debat Prof. Mr. C.M.J. Willeumier kon zeggen dat het hem bij het lezen der twee uitstekende praeadviezen had getroffen dat de heer den Beer Portugael ‘in zijn praeadvies komt tot een, als ik het zoo noemen mag, civiel resultaat, en de jurist, de heer Pols, juist tot een militair resultaat is gekomen’. Door den heer den Beer Poortugael was inderdaad in zijn praeadvies betoogd dat in vredestijd militairen wegens gewone misdrijven voor den gewonen strafrechter moeten komen. Alleen over militaire misdrijven zouden de militaire rechtscolleges moeten oordeelen. ‘Brengt die (de natuur der zaak)’, zoo schrijft hij o.a., ‘naar mijne beschouwing mede, dat militaire misdrijven door militaire rechtbanken worden beoordeeld, niet minder brengt ze mede, dat de gemeene misdrijven voor den gemeenen rechter worden gebracht. Men is burger vóór men wordt militair en terwijl men in militairen dienst is, houdt men niet op staatsburger te zijn, onderworpen aan de algemeene landwetten. Alleen wanneer het om bijzondere redenen noodig mocht wezen, is het dus gewettigd den militair aan zijn voor deze misdrijven natuurlijken rechter te onttrekken’Ga naar voetnoot(1). Zooals het door Prof. Mr. G.A. Van Hamel, hoogleeraar in het strafrecht te Amsterdam, bij het gevoerde debat werd herinnerd, had eenige jaren te voren Prof. Mr. H. Van der Hoeven, in de Vereeniging tot beoefening van de Krijgswetenschap, het vraagstuk der rechtspraak door militairen behandeld, en was er in die bij uitnemendheid militaire vereeniging geene enkele stem opgegaan om die rechtspraak te handhaven. Terecht mocht dus de heer Willeumier zeggen: ‘Daar nu de heer den Beer Poortugael hier is de vertegenwoordiger van het leger, mag ik wel als de communis opinio, zoo niet van het geheele leger, dan toch van een groot deel daarvan, beschouwen dat de militaire rechtspleging voor de commune delicten kan vervallenGa naar voetnoot(2)’. In zijn praeadvies geeft de heer den Beer Poortugael eene verklaring van het opdragen der berechting van alle misdrijven door militairen gepleegd aan den militairen rechter, zooals die | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
bij het Wetboek van Rechtspleging voor de Landmacht in 1814 werd bestendigd: ‘Na de herstelling bleef de Fransche geest nog lang bij ons heerschen, merkbaar ook waar nieuwe wetten werden ingevoerd. Vooral op militair gebied was dit het geval. Van 1795 af tot 1813 hadden de Fransche legers den politieken toestand van geheel Europa beheerscht. Officieren en soldaten legden niet zoo spoedig hun vooroordeelen en eigenaardigheden af. Bij de officieren was het een tweede natuur geworden laag neer te zien op de burgers, de “péquins” zooals zij zeiden. Zij zelven vormden, naar hunne meening, als 't ware een ander ras, eene élite, en stonden veel te hoog om voor burger-rechters te worden getrokken; de soldaten daarentegen “vrais roturiers” hadden om - onder dwang te worden gehouden - scherper recht dan 't burgerlijke noodig. Vandaar dat het volkomen in den geest lag, volstrekt geen bezwaar te maken om in de grondwet van 1814 (Art. 115) en in die van 1815 (Art. 188) de uitbreiding der militaire jurisdictie over alle misdaden te doen bestendigen. Bij de militaire wetten, die den 20 Juli 1814 door den Souvereinen Vorst werden ingevoerd en thans vigeerend zijn, werd dan ook vastgesteld, dat de militairen alleen voor den burger-rechter zullen komen:
Tegenwoordig liggen de strijdpunten over souvereine rechten zóó in het verleden, dat zij door de meesten kwalijk gekend of althans niet begrepen worden; de militairen; officieren, onderofficieren en soldaten zijn, vooral na 1848, meer en meer geworden Staatsburgers in de eerste plaats. De officieren gevoelen zich tehuis in de gewone samenleving, vormen niet meer eene kaste, achten zich volstrekt niet vernederd als zij met een burger worden gelijkgesteld, integendeel, zij wenschen niet liever dan om - ook wat betaling betreft - het te worden; de onderofficieren komen voort uit onzen kleinen burgerstand; de soldaten zijn niet meer Hessen, Waldeckers, Nassauers of Zwitsers, maar landskinderen uit onze eigen bevolking getogen, uit de burgerij, waartoe zij voor verreweg het grootste gedeelte - de militie - blijven behooren. | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
Men zou dus kunnen terugkeeren tot een toestand als bij ons te lande inheemsch is geweest en tal van jaren heeft bestaan: de competentie van den militairen rechter te bepalen tot de zuiver militaire delicten, indien dit wenschelijk mocht blijken’Ga naar voetnoot(1).
In hoeverre nu deze schets van den thans heerschenden gemoedstoestand der Nederlandsche militairen ook zou kunnen van toepassing zijn op de Belgische militairen, is eene vraag, die ik hier niet zal trachten op te lossen. De steller van de ingezonden verhandeling schijnt te meenen dat het vooroordeel, waardoor het leger zich als eene afzonderlijke kaste in de maatschappij beschouwde, nog niet gansch verdwenen is. Wat intusschen vaststaat, is dat het uit de verslagen van Kamer en Senaat duidelijk blijkt dat verschillende bepalingen der Wet van 15 Juni 1899, waarbij de rechtspraak door militairen werd bestendigd voor alle misdrijven hare aanneming te danken hadden aan overwegingen, die met bezorgdheid om eene in alle opzichten deugdelijke rechtsbedeeling te vestigen al heel weinig te maken hadden. Misschien heeft de invoering van persoonlijken dienstplicht althans dit goede gevolg, dat men spoediger dan anders de noodzakelijkheid zal gaan inzien om de in 1899 opgeloste vraagstukken aan een nieuw - en laten we het hopen - ditmaal degelijker onderzoek te onderwerpen. Laat ik hier nog even aan toevoegen dat in 1900 in de Nederlandsche Juristenvereeniging deze vraag werd behandeld: ‘Moet in tijd van vrede eene afzonderlijke rechtspraak voor militairen worden behouden; zoo ja, binnen welke grenzen?’ Daarin ligt wel een overtuigend bewijs van de groote belangstelling, welke dit onderwerp in de laatste jaren in Noord-Nederland heeft gewekt.
In het vierde deel van het handschrift wordt, zooals ik reeds met een enkel woord zeide, het gebruik der talen bij de militaire strafrechtspleging behandeld. Uiterst belangrijk voor de geschiedenis van onzen taalstrijd is dit gedeelte van het werk, zoodat het ook bij den leek op rechtskundig gebied, die de Vlaamsche Beweging grondiger wil leeren kennen, een allergunstigst onthaal zal vinden. Leerrijk is o.a. in de hoogste mate hetgeen ons hier verhaald wordt van de ongehoorde wijze, waarop met de vertaling van het Wetboek van 1814 werd geknoeid en van de verregaande | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
slordigheid van de schrijvers over militaire strafwetgeving, die deze gebrekkige vertaling zonder eenig onderzoek van den oorspronkelijken officieelen Nederlandschen tekst zoo maar voor gangbare munt aannamen. ‘Duizenden en duizenden Belgische militairen’, leest men op bladzijde 371, ‘zijn door de schuld dier onbekwame of gewetenlooze vertalers, onnoodig en onwettig in de gevangenhuizen gebleven. Nagenoeg alle moeilijkheden sedert 1816 tot heden bij de toepassing der militaire rechtsplegingswetten in België ontmoet, zijn aan die onwetende vertalers te wijten. Het zou onmogelijk zijn vertalingen te vinden, die slechter bezorgd, nalatiger bewerkt, onvollediger, onnauwkeuriger zijn voorgebracht’.
***
Alvorens dit vrij uitvoerig verslag te eindigen moet ik nog een woord over de taal der verhandeling zeggen. Over het algemeen kan zij goed geheeten worden. Enkele minder juiste woorden of vormen, die misschien voor een groot deel aan den afschrijver te wijten zijn, kunnen geene afbreuk doen aan de waarde van het werk, met de uitgave waarvan de Academie zeker eer zal inleggen. Deze kleine vlekjes zullen gemakkelijk kunnen weggenomen worden. Op een paar uitdrukkingen wensch ik echter nog even terloops de aandacht van den schrijver te vestigen. Doorloopend spreekt hij van plaatsvervullers (in het Fransch ‘suppléants’). Nu komt weliswaar dit woord ook voor in den Nederlandschen tekst der Wet van 15 Juni 1899. Maar dàt is nu ongelukkig in dit geval geene aanbeveling, want het is een algemeen bekend feit dat deze tekst in het opzicht der taal vrij wat te wenschen overlaat. Plaatsvervuller doet eerder denken aan iemand die erft bij plaatsvervulling of representatie (Art. 739 van het Burgerlijk Wetboek) dan wel aan een plaatsvervanger, welk woord trouwens algemeen gebruikelijk is. Het woord vergrijp, dat dikwijls in het werk voorkomt, zou ter weergeving van het Fransche infraction voordeelig vervangen kunnen worden door strafbaar feit, dat door het Nederlandsche Wetboek van strafrecht altijd in dien zin wordt gebezigd.
Ten slotte ben ik dus van gevoelen dat het ingezonden werk den uitgeloofden prijs verdient, die met het oog op de moeite en den tijd, welke daaraan werden besteed, wel wat gering voorkomt. Wat het drukken betreft, zou ik voorstellen dat alvorens | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
het ter pers gaat, het handschrift zou worden bijgewerkt ten opzichte van de wordingsgeschiedenis der Wet van 1899 in den boven door mij aangegeven zin. Mr. Julius Obrie. | |||||||
2o) Verslag van den heer Mr. Paul Bellefroid.Het ingezonden proefschrift met kenspreuk ‘Heden zorgen, rusten morgen’ beantwoordt volkomen aan de prijsvraag en verdient met goud te worden bekroond. Het is zelfs een werk van groote wetenschappelijke waarde, dat eenig is in zijne soort en tot de kennis der militaire strafrechtspleging hier te lande merkelijk zal bijdragen. De rijke en onderscheidene bouwstoffen, waarover de steller beschikte, heeft hij bijeengewerkt tot een onberispelijk geheel, waarvan al de onderdeelen op streng methodische wijze behandeld en gerangschikt zijn. Eenvoud en klaarheid, twee hoofdvereischten van elk degelijk rechtswerk, kenmerken de belangrijke verhandeling, terwijl de belezenheid en de uitgebreide zaakkennis van den Schrijver overal uitschijnen. In het opzicht der taal is het proefschrift voor menige verbetering vatbaar. Het dient nog eens zorgvuldig nagezien, gezuiverd en gekuischt te worden vooraleer aan den drukker te worden besteld. De zinbouw laat hier en daar te wenschen over. Ook enkele tekortkomingen ten opzichte van den stijl worden in het werk aangetroffen. B.v. blz. 7: ‘Maar de wetgevers hadden de voorzorg genomen te zorgen dat...’ ‘Opstel en beteekenis van het vonnis,’ blz. 34. Lees: ‘Opstel en beteekening van het vonnis’. Een vonnis wordt aan den veroordeelde beteekend. De beteekenis is de zin, het begrip van een woord of van eene uitdrukking. ‘De afwezige getuigen werden, op bevel van den rechter, vastgegrepen’, blz. 51. - Lees: ‘werden gevat’. ‘De zitting van het krijgshof was openbaar en met gesloten deuren’, blz. 51. - Lees: ‘werd gehouden openbaar en met gesloten deuren’. ‘Het bleef den beklaagden en hunne raden vrij de redenen van verdenking te doen kennen’ blz. 52. - Lees: Het stond den beklaagden vrij’. | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
‘Spreektoer’, blz. 54. - Beter: ‘Spreekbeurt’. ‘Het vervolg tegen den afwezige (blz. 56); Het vervolg wordt ingesteld op klacht (blz. 65); Het vervolg verrechtvaardigen’ (blz. 66 en elders). - Lees: de vervolging. - De Hondt gebruikte reeds ten onrechte vervolg voor vervolging. ‘Officieren afstellen’, blz. 60; ‘afstelling van den opperofficier’, blz. 80 en elders. - Lees: ‘afzetten, afzetting’. - - Afstellen in dien zin is verouderd. ‘De vonnissen door beroep vernielen (blz. 67); De beschuldigingen vernielen’ (blz. 85). - Lees: ‘Te niet doen, vernietigen, weerleggen’. ‘Het uitvoerend comiteit wordt belast een verder onderricht te doen verschijnen’, blz. 67. - Lees: ‘Verdere onderrichtingen’. ‘Verzendt de kennis der zaak aan de rechtbank (blz. 72); Voor de rechtbank verzenden (blz. 78); Naar den tuchtraad verzenden’ (blz. 82). - Beter: ‘De zaak naar de rechtbank, naar den tuchtraad verwijzen’. ‘De beklaagde mag met zijnen verdediger niet samenkomen’, blz. 73. - Beter: ‘niet onderhandelen’. Hij wordt buiten toegang gesteld. ‘De bewerkingen van het gerecht’, blz. 74. - Lees: ‘De werkzaamheden van het gerecht’. ‘Met luide stem’, blz. 75 en elders. - Lees: ‘Met luider stem’. Het verleden deelwoord van vonnisen is gevonnist en niet gevonnisd. (Blz. 80 en elders). ‘De reiskosten worden betaald zoo in 't gaan als in 't keeren’, blz. 77. - Beter: ‘Voor de heen- en terugreis’. Dat de schrijver betichte gebruikt in de beteekenis van beklaagde, duid ik hem niet euvel, maar wel dat hij nu eens beklaagde, en dan weer betichte schrijft. Dit strookt niet met de noodige eenheid van taal in een zelfde werk. Het opschrift der onderverdeelingen luidt: ‘Van de tuchtraden; - Van de militaire boetstraffelijke rechtbanken, - Van de veiligheidspolitie, - Van de aanklachten’. - Ik verkies: ‘Over tuchtraden...’ of nog beter kortweg: ‘Tuchtraden, - Militaire boetstraffelijke rechtbanken, - Veiligheidspolitie, - Aanklachten’. | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
‘Militaire jurisdictie’, blz. 79. - Beter: ‘Militaire rechtsmachten’. ‘Militairen, die bij het leger werkstellig zijn’, blz. 82 en 99. - Lees: ‘in werkdadigen dienst’. Werkstellig is in alle geval verkeerd. ‘Er wordt beraadslaagd over het punt te weten of er redenen tot beschuldiging bestaan’, blz. 85. Dit is eene zuiver Fransche wending. ‘De openbare zitting moet heropend worden tijdens de lezing van het vonnis’, blz. 99. - Lees: De terechtzitting wordt opnieuw in 't openbaar hervat of openbaar verklaard vóór de lezing van het vonnis’. ‘Wanneer de raad moet zetelen voor moord, diefte met inbraak, gewelddaden, die met den dood worden bedreigd’, blz. 99. - Beter: ‘in zake van moord, diefstal met braak, gewelddaden, waarop doodstraf is gesteld’. ‘De zwarigheid der feiten verminderen’, blz. 100. - Lees: ‘De gewichtigheid der feiten verminderen’.
Ik heb natuurlijk mijn onderzoek niet uitgestrekt over gansch het proefschrift, dat twee boekdeelen geschrift beslaat van te zamen meer dan negenhonderd bladzijden. Juist ter wille van de voortreffelijkheid der ingezonden verhandeling, druk ik het verlangen uit dat de Schrijver zijn proefschrift nog eens goed onder handen neme en het laatste spiertje onkruid eruit wiede. Ik sluit mij overigens aan bij het verslag van Mr. Obrie en stel voor het werk van nu af te bekronen. Paul Bellefroid. | |||||||
3o) Verslag van Jhr. Mr. Nap. de Pauw.Ik sluit mij ten volle aan bij de uitvoerige bedenkingen en besluitselen mijner medeverslaggevers, en druk alleenlijk den spijt uit, dat de prijs zoo gering zij in evenredigheid met het colossaal werk, zoo verdienstelijk op geschied- als op rechtskundig gebied (twee zware boekdeelen van 400 en 500 blz.), dat ons tot antwoord is toegekomen. | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
Juist om dien omvang moet ik mij, daar het handschrift mij slechts daags vóor den termijn waar mijn verslag moest neêrgelegd worden ter beoordeeling werd toegezonden, met eenige reeds gemaakte bedenkingen beperken. Eene ware schande moet het heeten voor ons land en eene teleurstelling voor het grondwettelijk stelsel, dat de herziening van het bijna eene eeuw oude Militaire Wetboek, die reeds voor tachtig jaren bevolen werd, slechts eenen eersten stap heeft gedaan door de stemming der twee eerste titels, zijnde de wet van 15 Juni 1899, dank aan den toenmaligen Minister van Justitie, den heer Begerem, en den verslaggever in het Senaat, den heer Alfred Claeys-Boúúaert. Indien de parlementaire werkkracht aldus voortgaat, mogen wij het vervolg voor de volgende halve eeuw verhopen. Gelukkiglijk is er een Vlaamsche, verdienstvolle Auditeur Generaal geweest, Baron Durutte, die, uitgaande van de beginselen in die wet neêrgelegd, door omzendbrief van 10 Augustus 1899, de hoogste voldoening aan de Vlaamsche bevolking heeft gegeven. Uit goede bron verneem ik dat, zelfs te Brussel, Vlaamsche magistraten benoemd worden voor de betichten die deze taal alleen machtig zijn; het aanzoek van den krijgs-auditeur wordt gedaan in dezelfde taal, of hij geeft er eene beknopte vertaling van, als hij het Fransch gebruikt omdat er Waalsche medebetichten zijn; en het vonnis wordt in de door den betichte gekozen taal geveld. Doch, gelijk Prof. Obrie het zeer wel deed opmerken, morgen kan dit alles door eenen Waalschen of anti-Vlaamschen Auditeur Generaal te niet gedaan worden. Er bestaat, intusschen, een doodeenvoudig middel om seffens de billijkheid der Vlaamsche grieven te dien opzichte te vrijwaren; het ware de stemming eener zeer korte wet, die op de militairen de wetten van het gebruik der Nederlandsche taal in België toepast. Ik denk dat ik mij tot die enkele bemerking mag bepalen, omdat ik overtuigd ben dat, wanneer de merkwaardige opstel door de Koninklijke Vlaamsche Academie met goud zal bekroond en op zoo groote schaal mogelijk verspreid zijn, het zeer veel zal bijdragen om de wetgeving binnen korten tijd op de hoogte onzer zeden en rechten te brengen.
N. de Pauw. |
|