Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde prijsvraag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1o) Verslag van den heer De Ceuleneer.In de meeste boeken, die over de Belgische geschiedenis handelen, wordt de toestand van het onderwijs sedert Maria Theresia tot 1830, aldus gekenschetst: ‘Op het einde van het Oude Regiem was het onderwijs zoo laag mogelijk gevallen; de Fransche Omwenteling bracht niets ernstigs tot stand. Napoleon streefde, bij de inrichting van het onderwijs, militaire doeleinden na; en Willem I, heel de inrichting hervormende, deed voor het onderwijs meer dan ooit gedaan was geworden’. Zijn deze beweringen gegrond of zijn ze overdreven; op welke wijze kunnen die toestanden uitgelegd en verklaard worden? Dit zijn vraagpunten van het hoogste belang, die tot nu toe niet op onpartijdige noch wetenschappelijke wijze werden behandeld. Door de vraag te stellen, had de Academie voor doel een wetenschappelijk antwoord daarover te bekomen. In 1907 werd een antwoord met kenspreuk Licht! immer meer licht! ingezonden. De drie verslaggevers waren het eens om de verdiensten van de verhandeling te erkennen; zij konden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter niet voorstellen ze te bekronen daar ze onvolledig was, te uitsluitend over de toestanden in Brussel handelde, en verwaarloosde na te gaan hoe het met het onderwijs in andere steden was gelegen. Brussel is niet heel België; in de hoofdstad kon het onderwijs meer gevorderd zijn dan in Gent en Antwerpen, meer vooral dan in kleinere steden, gelijk Mechelen, Dendermonde of Diest. En wat dan van het platte land, van den buiten gezegd. Den toestand van het onderwijs in heel het land beschrijven, was schier niet mogelijk; maar toch, om zich een beredeneerd gedacht over de ontwikkeling van het onderwijs te vormen, was het hoofdzaak zich niet bij Brussel te bepalen en iets over eenige andere steden, zelfs over sommige dorpen mede te deelen. Men merkte ook aan, dat de schrijver het onderwerp niet uit zuiver paedagogisch standpunt behandelde en dat meer dan eene uitdrukking aan een strijdschrift denken deed. Een der verslaggevers vestigde ook de aandacht op het slordige van den stijl; en uit dit oogpunt liet het werk ook al te veel te wenschen over. De aangeboden verhandeling werd bijgevolg niet bekroond; maar de vraag bleef aangehouden. Nu wordt ons een werk toegezonden met kenspreuk ‘Rust roest’, en het komt ons voor dat, niettegenstaande de verandering van kenspreuk, deze verhandeling wel uitgaat van den schrijver van 1907. De verhandeling bestaat uit een lijvig handschrift van 341 bladzijden; zij bevat buiten eene inleiding, twee deelen: het eerste gewijd aan het onderwijs onder de Fransche overheersching, en het tweede aan de Regeering van koning Willem. Gevolg gevende aan den wensch, in mijn verslag van 1907 uitgedrukt, biedt ons de schrijver, in zijne inleiding, een algemeen overzicht aan over den toestand van het onderwijs onder Maria Theresia en Jozef II (24 blz.). Om eene algemeene schets over zekere toestanden te schrijven, is eene grondige kennis van die toestanden noodzakelijk, anders loopt men gevaar zich met algemeene beweringen te vergenoegen zonder in staat te zijn die te bewijzen. Er kon hier geene spraak wezen van eene geschiedenis van het onderwijs onder Maria Theresia en Jozef II op te stellen: dit werd niet geeischt. Maar door het aanhalen van eenige feiten moest men een oordeel over den toestand vellen en de vraag beantwoorden: was het onderwijs zoo slecht en zoo erbarmelijk, was de onwetendheid zoo groot en zoo algemeen, als men het gewoonlijk beweert? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij erkennen het volgaarne; de schrijver tracht, gelijk hij dit in zijne voorrede schrijft, aan zijn werk ‘een objectief en zuiver opvoedkundig karakter’ te geven. Enkel komt het mij voor dat hij daar niet altoos in geslaagd is. Tot bewijs ervan zullen wij eenige opmerkingen over de inleiding voordragen. Zonder eenig voorbehoud wordt het oordeel van Cobenzl over de Leuvensche hoogeschool vertaald en overgeschreven: ‘Il est honteux que nous ayons dans notre Université des gens si peu faits pour maintenir le bon goût, et entièrement livrés à la barbarie pour les sciences et à la rusticité pour les moeurs’. Schrijver verwaarloost er bij te voegen wat Cobenzl daarop liet volgen, en waardoor hij zijne bedoeling klaar te kennen gafGa naar voetnoot(1): ‘Je trouverai moyen de les morigéner’. Het is nu toch algemeen bekend dat Cobenzl een heel partijdig en driftig man was, en dat zijne gezegden heel nauwkeurig onderzocht en besproken dienen te worden. Dit werd heel klaar uiteengedaan door den Heer A. Verhaegen in zijn boek: Les 50 dernières années de l'ancienne Université de LouvainGa naar voetnoot(2), eene studie die aan den schrijver overigens niet onbekend bleef. Het zou ons te verre leiden moesten wij kleine onnauwkeurigheden aanstippen. Bepalen wij ons slechts bij de volgende: Blz. 6: de Alma mater, door het pausdom gesticht. Welnu de Hoogeschool dankt haar ontstaan aan Hertog Jan IV, maar de inrichting werd, volgens de gebruiken van den tijd, door eene bulle van paus Martinus V, van 9 April 1426, goedgekeurd. - Een weinig verder wordt van godsdienstvrijheid gewaagd. De strijd tusschen de Hoogeschool en de Regeering was echter gesproten uit de neiging vanwege de Regeering om de voorrechten der Alma Mater te krenken en de stelsels van het Febronianisme toe te passen, stelsels die verdedigd werden door Van EspenGa naar voetnoot(3), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘de grootste figuur van de faculteit van rechten in de XVIIIe eeuw, volgens de Patria Belgica’ zegt de schrijver (Blz. 7). Over Van Espen is genoeg geschreven om geen werk van vulgarisatie aan te halen, maar een oordeel te vellen volgens bijzondere grondige en wetenschappelijke studies. Ik zal hier slechts vermelden: De Bavay, Van Espen jurisconsulte et canoniste belge (Brussel, 1846). Volgens den schrijver was de toestand van het middelbaar en lager onderwijs nog slechter dan die van de Leuvensche hoogeschool. Men zou haast vermoeden dat hij er genoegen in vindt deze toestanden zoo ongunstig mogelijk voor te stellen. Hij schrijft een officieel stuk over, onlangs door ons geacht medelid den heer Segers uitgegevenGa naar voetnoot(1), betreffende de ‘Aanstelling van eenen schoolmeester in 1780’ en schijnt er uit af te leiden, dat de toestand van het volksonderricht erbarmelijk was, terwijl integendeel deze oorkonde een klaar bewijs levert van de groote zorgen die men te Hoogstraten aan het onderwijs besteedde. Even belangrijk ware het geweest het reglement mede te deelen van het College der Minderbroeders te Reckheim van 1775 dat ons een zeer gunstig denkbeeld geeft van de inrichting van het middelbaar onderwijsGa naar voetnoot(2). Wij beweren niet dat de toestand voor geene verbetering vatbaar was, eene verandering drong zich op; maar hij was zoo slecht niet als de schrijver hem kenschetst. Vele schoolboeken lieten te wenschen over; maar het s toch overdreven te oordeelen (blz. 14) dat ‘de boeken dwaze samenraapsels waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zonderlinge zinnen’. Ik zal daar slechts één bewijs van leveren. In 1713 werd een boekje uitgegeven onder den volgenden titel: ‘Ontwerp van eene Nederduytsche spraekkonst; voornamelijk voor het Land-schap van Vlaenderen: Opgedragen aen de schôl-meesters der stadt van Gendt, door E.C.P. Inboorling der selfde stadt. - Tot Meenen, Voor Theodorus vanden Eynden, BoekverkooperGa naar voetnoot(1). Niet alleen prees J.-F. Willems dit boekje aan als ‘eene zeer verdienstelijke vlaemsche spraekkonst’, maar Bilderdijk zelf was er zoozeer mede ingenomen dat hij aan Willems verklaarde: ‘dit boekje behelst de alleruitmuntendste dingen, opzichtelijk de Nederlandsche en de Hollandsche taal- en spelregels’. Zijn exemplaar was verloren gegaan, en hij wenschte zich een tweede te kunnen aanschaffen, want ‘kon hij, schrijft Willems, deze grammatica weer ergens opdoen, zou hij dezelve, vergezeld van zijne aanmerkingen, op nieuw in 't licht geven, waaruit, mijns bedunkens, over ons geschil met de Hollanders niet weinig licht zou ontstaan’Ga naar voetnoot(2), en in eenen brief aan C. Vervier van 14 Augustus 1820 komt Willems daar nogmaals op terugGa naar voetnoot(3). Dit komt nu toch met de gezegden van den schrijver niet goed overeen. Hij erkent de hooge verdiensten van Des Roches. Wat hij ons over dezen geleerde mededeelt, is waarschijnlijk getrokken uit de levensschets van Des Roches door Stecher, alhoewel de schrijver zulks niet vermeldtGa naar voetnoot(4). Daar er nu spraak is van hervorming en van opvoedkunde, ware het nuttig geweest in korte woorden het eigenlijk paedagogisch stelsel van Des Roches te doen kennen - Het was niet voldoende te zeggen dat hij met Engels de scholen van Weenen bezocht. Des Roches was ingenomen met het stelsel van Felbiger, den grooten paedagogischen hervormer, den inrichter van het schoolwezen in Oostenrijk, en een aanhanger van de Tabellar- en Literalmethode van J.-F. HähnGa naar voetnoot(5). Daar de inleiding, in het handschrift van 1907 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet voorkwam, heb ik het noodig geacht er eenige opmerkingen over te maken; en, hetgene ik daareven schreef, schijnt mij voldoende om te mogen verklaren dat zij aan billijke eischen niet beantwoordt en zou dienen heel en al omgewerkt te worden. Over het werk zelf kan ik heel beknopt zijn, daar de schrijver grootendeels rekening heeft gehouden met de opmerkingen der verslaggevers van 1907. Ik heb met genoegen vastgesteld dat het werk heel en al gewijzigd werd, in vele opzichten uitgebreid, in zekere deelen ingekort. Het overzicht der schoolboeken, door de Franschen in onze scholen verspreid, is heel goed opgemaakt. De opmerkingen zijn meestendeels juist; dat schoolonderzoek te Brussel in 1798 is belangrijk en levert eene goede schets van het schoolwezen te dien tijde. Men leest met evenveel genoegen de vragen gesteld in de school van citoyen Vigoureux over den catechismus van La ChabaussièreGa naar voetnoot(1). Enkel kan ik met den schrijver niet instemmen als hij zegt (blz. 54) dat dit enkwest bewijst dat de scholen in 1798 niet beter waren dan in 1780. Door dit enkwest bekomt men integendeel, mijns dunkens, de overtuiging dat ze veel slechter waren ingericht en dat men veel achteruit was gegaan. Wij moeten echter betreuren dat de schrijver, evenals in 1907, bijna uitsluitelijk zijne gezegden steunt op voorbeelden ontleend aan het Brusselsch schoolwezen. Men had graag ook iets vernomen over Antwerpen, Gent en Brugge. Betreffende het Walenland wordt bijna niets medegedeeld. Wat de regeering van Willem I betreft mocht men verwachten dat de schrijver in meer bijzonderheden zou treden om beter te doen inzien hoe nooit, in een verloop van vijftien jaren, zooveel ten voordeele van het onderwijs gedaan werdGa naar voetnoot(2). Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou ook van groot belang geweest zijn een bijzonder hoofdstuk te wijden aan de privaatscholen, door onderwijzers ingericht onder de Fransche overheersching zoowel als onder het Hollandsch Bewind. In het begin was er het onderwijs volstrekt niet op de hoogte, maar later werd het op heel voldoende wijze gegeven. Tot in de jaren zestig genoten, in de groote steden, bijna al de kinderen der begoede burgerij er hunne eerste opvoeding. Nu zijn ze heel en al verdwenen. Voor de stad Gent vindt men heel belangrijke mededeelingen over deze inrichtingen van 1800 tot 1830, in de Notes et Souvenirs, van Prosper Claeys (Gent, 1907, III). Dezelfde schrijver, wiens afsterven door de beoefenaars der Gentsche Geschiedenis zoo innig betreurd wordt, heeft in zijne Médailles gantoises modernes (Gent, 1909), meer dan eene medaille beschreven, die op de prijsuitdeelingen dezer scholen gegeven werd. Over het beroepsonderwijs bekomen wij maar bitter weinig. Het was niet voldoende het stichten der nijverheidsschool van Gent te vermelden; de schrijver zou heel nuttige inlichtingen over deze school gevonden hebben in het Gemeenteblad der stad GentGa naar voetnoot(1) en ook in het werk van den heer Oscar BergmansGa naar voetnoot(2). Te Brugge bestond de Bogaarde-school waarover de Heer Gilliodts van Severen een zeer wetenschappelijk werk heeft uitgegevenGa naar voetnoot(3). Van de Broeders der Christene Scholen wordt enkel gezegd dat zij te St.-Hubert eene kostschool oprichtten die tot 1818 bestond, en dat de grondwet der Christene Scholen (Blz. 140) het boek van J.B. de la Salle, La conduite des Ecoles (1720), gebleven was. Men zou daaruit kunnen besluiten dat de leerwijze zeer verouderd moest zijn. Nu de Heilige J.B. de la Salle verbeterde zelf zijne Conduite tot aan zijnen dood (1719); en sedert werden de menigvuldige uitgaven ervan meer om meer gewijzigd. Welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was nu de waarde van het onderwijs der Broeders? Dit diende men te weten; en het was hier wel de plaats de aandacht te vestigen op het feit dat men er de ‘mode individuel’ door de ‘mode simultané’ vervangen had. Eene laatste opmerking over het Collegium philosophicum (blz. 133). De schrijver tracht de zaak heel objectief te behandelen, met slechts de besluiten van Willem I, nopens deze inrichting aan te halen. Maar zoo doende verstaan wij niet hoe deze besluiten zooveel tot het uitbersten der Omwenteling van 1830 hebben bijgedragen. Het was een politieke misslag van Willem I, die had moeten inzien dat hij met zijn Collegium philosophicum niet beter kon slagen dan Jozef met zijn Algemeen SeminarieGa naar voetnoot(1). Schrijver zou heel wel gedaan hebben het boek van den heer TerlindenGa naar voetnoot(2) over die toestanden te raadplegen. Waar schrijver over het Collegium philosophicum spreekt, vernemen wij dat er onder Willem I kleine seminaries of bisschoppelijke colleges bestonden, doch inlichtingen over het onderwijs in deze gestichten bekomen wij niet. Daar deze colleges eenen goeden invloed op de ontwikkeling van het onderwijs uitoefenden, acht ik dat het nuttig zou geweest zijn ze in een bijzonder hoofdstuk te behandelenGa naar voetnoot(3).
Deze opmerkingen, waarbij ik mij bepaal, leveren een klaar bewijs dat de verhandeling ‘Rust roest’ vatbaar is voor verbeteringen en niet in alle opzichten volledig bewerkt werd. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is geene definitieve geschiedenis; wel, mijns dunkens, eene zeer goede en zeer wetenschappelijke bijdrage tot de geschiedenis van het onderwijs in België van 1795 tot 1830. De schrijver heeft vele inlichtingen verzameld die men te vergeefs in andere boeken zou zoeken, zekere hoofdstukken zijn op heel voldoende wijze opgesteld; en alhoewel men soms over gedachten en beoordeelingen met den schrijver kan verschillen, moet men bekennen dat zijn werk ernstig is opgevat. Ik zou bijgevolg voorstellen het werk ‘Rust roest’ te bekronen, maar het slechts te laten drukken nadat de schrijver de inleiding omgewerkt, en hier en daar de aangeduide verbeteringen aan zijn handschrift zou toegebracht hebben.
A. de Ceuleneer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2o) Verslag van den heer Gustaaf Segers.In vele opzichten mag het werk met de kenspreuk ‘Rust roest’ hoogst merkwaardig genoemd worden. In eene korte inleiding worden wij op de hoogte gebracht van den toestand van het onderwijs in onze provinciën onder de regeering van Maria-Theresia; daarop beantwoordt de schrijver rechtstreeks de prijsvraag. Hij spreekt over het opvoedingsstelsel der Fransche Omwenteling, over de schoolboeken, over de middelen, welke het Fransch bestuur aanwendde, om, door middel van het onderwijs, ons land geheel te verfranschen. Het weren der ‘nationale scholen’ wordt duidelijk verklaard. Wij leeren de Grondwet van 't jaar IV kennen. De mededeelingen over het aanleeren van de Rechten van den Mensch in de colleges, de bespreking der programma's, der leerwijzen en leerboeken zijn merkwaardig. Het XXV hoofdstuk bevat de schoolwet van 11 Floreal, jaar X. De bijzonderheden over den toestand van het onderwijs onder het Consulaat en het Keizerrijk; over de inrichting van het Institut, de Keizerlijke Universiteit, de Normaalschool van Straatsburg, over het onderricht van den Keizerlijken Catechismus in onze scholen, zijn zeer lezenswaardig, en niet minder de beschouwingen van den schrijver over het doel, dat Keizer Napoleon door het onderwijs nastreefde en den geest, waarmede hij het bezielde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tweede deel van het werk handelt over de geschiedenis van het onderwijs onder Koning Willem I. Het bevat acht en veertig hoofdstukken, die schier alle van het hoogste belang zijn. Vooral wijs ik op: I Toestand van het onderwijs in de Nederlandsche gewesten in 1814-1815; - III De Schoolwet voor de Bataafsche Republiek van 3 April 1806; - V De voertaal in het openbaar onderwijs; - VIII Zedelijke en stoffelijke toestand der onderwijzers; - IX De Rijks-kweekschool van Lier (1817-1830); - XIII Een bezoek in eene lagere kostelooze school te Brussel (1828); - XIX Het middelbaar onderwijs: beginselen waarop het steunde; - XX De voertaal in de middelbare en hoogescholen; - XXII Het leerplan; - XXVIII de programma's van de Hoogeschool; - XXIX Het leeraarskorps, enz. Ik heb de titels van enkele hoofdstukken willen neerschrijven ten einde een denkbeeld te geven van den ernst, waarmede het werk werd opgevat, van de degelijkheid, waardoor het zich onderscheidt. Twee hoofdverdiensten heeft het: de schrijver beheerscht de stof en hij antwoordt rechtstreeks op de prijsvraag. Misschien zou men kunnen opmerken, dat, in het gedeelte, hetwelk over den toestand van het onderwijs onder het Fransch Bewind handelt, het historisch belang op den voorgrond treedt, terwijl in de hoofdstukken over de regeering van Koning Willem I vooral op de pedagogische zijde van het vraagstuk licht verspreid wordt, wat overigens niet te verwonderen valt. Ook brengt het werk op mij den indruk te weeg, dat de inlichtingen over de schoolwetten en verordeningen talrijker en vollediger zijn, dan over den aard van het onderricht, over de methodes, over de wijze, waarop deze uitgewerkt werden; in andere woorden, men zou kunnen wenschen dat de schrijver ons vooral over de onderwijzers, de leeraars, de scholen, de leerstof sprak; wij mochten juister weten, wat van de schooloverheden, dan wat van de bestuurlijke overheden werd geeischt, dan wat de wetgever voorschreef. Doch, men overdrijve deze zienswijze niet. Als onderdeel van de geschiedenis der pedagogie is ‘Rust roest’ een verdienstelijk werk; het bevat zelfs pedagogische stelsels, die al onze aandacht verdienen, al moge men, in dit opzicht, op meer dan een punt, met den zeer bevoegden schrijver verschillen. Gelijk dit gevraagd werd, heeft hij de geschiedenis van het onderwijs van een zuiver pedagogisch standpunt behandeld. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijft, in algemeenen zin, objectief. Geheel en al is dit niet mogelijk, zoomin wat de historische als de pedagogische zijde betreft. Men kan niet eischen, dat een schoolman onverschillig blijft bij het bespreken van leerplans en leermethodes; men kan het eenen vriend van het volksonderricht niet euvel duiden, dat hij Keizer Napoleon gispt, die slechts verachting overhad voor Pestalozzi; dat hij hulde brengt aan Koning Willem, die het volksonderricht als een der voornaamste takken van het bestuur van een land betrachtte. Verliest dus de schrijver op enkele plaatsen de strenge objectiviteit uit het oog, zoo moet men erkennen, dat dit bezwaarlijk te vermijden was; dat hij niemands denkwijze krenkt, en nooit de palen der kieschheid en gematigdheid overschrijdt. Naar mijne opvatting van mijne taak als verslaggever, komt het niet gepast voor de persoonlijke meeningen van den schrijver te bespreken. Eene enkele aanmerking veroorloof ik mij slechts te dezer gelegenheid. Op blz. 16 komt een stuk voor, getiteld: ‘Aanstelling van eenen schoolmeester in 1780’ dat, als een gedeelte van een opstel ‘Drie Oorkonden uit het gemeentearchief van Hoogstraeten’ in een pedagogisch tijdschrift werd geplaatst. De schrijver van ‘Rust Roest’ leidt uit dit stuk af, dat het volksonderwijs onder de regeering der groote keizerin, in mijne geboorteplaats en ook elders erg verwaarloosd werd; mijn geachte ambtgenoot, Prof. de Ceuleneer, ziet er het bewijs in, dat de overheden het volksonderwijs in de hoogste mate behartigden. Geene dezer bedoelingen had ik althans bij het mededeelen van het stuk; mij was het slechts te doen een beeld te leveren van mijne schoone en vreedzame geboorteplaats, korts vóor het uitbreken van den storm der Fransche Omwenteling, die daar zulke vreeselijke onheilen aanrichtte. De schrijver aanziet het als een gebrek, dat het programma van het volksonderwijs in de achttiende eeuw alleen bestond ‘in het aanleeren der gebeden en van den catechismus, het lezen, het schrijven, het cijferen’Ga naar voetnoot(1). Zeker is dit programma voor uitbreiding vatbaar; doch de meeste lagere onderwijzers zijn thans diep overtuigd, dat deze hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vakken het geraamte, de grondslag van het gebouw der nationale opvoeding, van het degelijk volksonderwijs hoeven te zijn, indien men wil dat het tegen den tijd beveiligd blijve. De schrijver zal toch niet veronderstellen, dat wij de waarde van ons onderwijs naar de hedendaagsche programma's afmeten, die op belachelijke wijze overladen zijn, zoodat de opvoeding verwaarloosd wordt, en het eigenlijke onderricht geene blijvende, duurzame uitslagen kan opleveren, om de eenvoudige reden, dat de leerstof niet kan verwerkt worden.
Nog een punt: ‘Alle tien dagen ondervroegen de leerlingen hunne leermeestersGa naar voetnoot(1); zij mochten uitlegging vragen over hetgeen zij niet verstonden en vrij de onderwezen leerstof bespreken, dat was een uitmuntende maatregel, die thans niet genoeg kan aanbevolen worden’Ga naar voetnoot(2). In theorie, ja. Zeker de leerlingen mogen, moeten hunne leeraars ophelderingen vragen over hetgeen zij niet hebben begrepen. Doch, hij, die de hand aan den deeg heeft geslagen, beseft hoe hinderlijk dit ‘stelsel’ is voor het gezag; hij weet ook dat door het ultra-modernism, het Amerikanism, in zake van onderwijs, het gezag in onze scholen een fellen knak heeft gekregen, hetwelk zulke beweenlijke gevolgen opgeleverd heeft, en in de toekomst nog vreeselijker opleveren zal. ‘Waar de school een staatje is, en de kinderen als mannetjes behandeld worden, zal zij nooit mannen aan den Staat kunnen leveren’, zegt Brugsma. Met het stelsel, dat in de normaalschool van Parijs in zwang was, moesten noodzakelijk tooneeltjes plaats grijpen als het volgende: ‘Daubenton verklaarde de natuurlijke historie en laakte zekere gezegden van zijnen vriend Buffon.’ Men heeft gezegd, riep hij uit, ‘dat de leeuw de koning der dieren is; doch in de natuur bestaat er geen koning!’ Onder de Republiek, het Consulaat en het Keizerrijk werd het onderwijs in de verschillende graden op ergerlijke wijze ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarloosd; Koning Willem liet geene middelen onverlet, schrikte voor geene uitgaven terug om het nationaal onderwijs te doen bloeien. De bewijzen, die de schrijver daarvan aanhaalt, zijn onomstootbaar. Hij deelt talrijke dokumenten, verslagen, verordeningen, voorschriften, reglementen mede, die nog, zelfs in een pedagogisch opzicht, voortreffelijke lessen voor onze onderwijzers en leeraars bevatten, Het kwam hierdoor, dat het Hollandsch Bestuur, wat de keuze der schooloverheden betrof, gelukkig was; zijne voorschriften en onderrichtingen - ik laat den politieken kant der zaak geheel ter zijde - verdienen dan ook onze volle goedkeuring. In kan aan den lust niet wederstaan hier eene schoone bladzijde mede te deelen; zij komt in een officiëel stuk van 1821 voor; de Regeering bewijst daarin, dat zij een heel juist begrip had van het ware wezen eener volksschool, en de warmste genegenheid voor het volksonderwijs aan den dag legde:
‘Bij de intrede in de school ademt men gemakkelijk en in een ruim vertrek, dat luchtig is en wel verlicht. De wanden en de houten vloer zijn rein, de zoldering is hoog en de vensters laten van boven de noodige versche lucht in. ‘De kinderen zitten in klassen verdeeld op banken of voor halve lessenaars; aan weerszijden, langs de rijen, is eene opene plaats genoegzaam tot doorgang voor de meesters en leerlingen. Al de kinderen, ook de armste, zijn behoorlijk gereinigd, en zijn zindelijk gekleed. Hun gelaat toont tevredenheid en aandacht. Schoon velen in getal, wordt er in de school geen gedruisch gehoord; de stilte heerscht. Allen zijn aanhoudend bezig, er zijn geene tusschenpoozingen(?) van werkeloosheid. ‘De onderwijzer heeft een beschaafd en innemend voorkomen. In zijnen omgang is zijn toon met de kinderen bij uitnemendheid vriendelijk en zacht. Ook beminnen zij hem evenzeer als zij hem achten. Zijne goedkeuring is de beste belooning, zijne ontevredenheid de ergste straf. Leerzucht is overigens de prikkel die hen drijft, en zoo zij boeken of andere zaken ten geschenke ontvangen, moedigt dit hen wel aan, maar doet hen niet juichen, dat zij hunne makkers hebben overwonnen. Niets geeft lof in de school dan braaf en leerzaam te zijn; uit dien hoofde weerhoudt hen ook de schaamte, voor hunne makkers, van iets kwaad te doen. Let men nauwkeuriger op den geest van het onderwijs zoo ziet men duidelijk, dat het den onderwijzer niet te doen is om te schitteren, of om zijne leerlingen te doen schitteren, maar dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun wil leeren alle kundigheden welke zij noodig hebben, zonder meer. Al deze kundigheden, en alle begrippen, tot dezelve behoorende, heeft hij zich vooralGa naar voetnoot(1) zoodanig ontleed en eigen gemaakt, dat hij van de meest eenvoudige beginselen aanvangt, trapsgewijze voortgaat, en zoo zijn onderrigt bevattelijk maakt voor de minst vluggen. Hij rust ook niet totdat allen alles volledig hebben begrepen. Vooral echter wordt het geheele onderwijs zoo door hem gegeven, dat hun deugdzame beginsels worden ingeprent. Tot oefening van het verstand maakt hij bovenal zijn werk van de rekenkunde en roemt den invloed, dien het gezang heeft op het hart der kinderen. Hij acht zich gelukkig dat juist deze twee vakken, de rekenkunde en de zangkunst, meer dan eenige andere in de laatste jaren, wat de leerwijze aangaat, zijn verbeterd, zoodat zij thans even gemakkelijk als grondig aan de kinderen kunnen geleerd worden’Ga naar voetnoot(2).
Aan de voortreffelijke beroepsopleiding, welke de onderwijzers en leeraars genoten, aan de zorg, waarmede de keuze van het onderwijzend personeel geschiedde, moeten vooral de goede uitslagen toegeschreven worden, waarin het volksonderricht zich tijdens het Hollandsch bewind mocht verheugen. Wat mij betreft, ik denk, dat de schrijver van ‘Rust roest’ deze uitslagen wel wat overdrijft. Hij deelt talrijke, belangrijke statistieken over het aantal geletterden en ongeletterden mede. Voor mij hebben dergelijke cijfers slechts eene geringe waarde, vooreerst, omdat de begrippen ‘geletterden en ongeletterden’ al te rekbaar zijn; vervolgens omdat het moeilijk is dergelijke tabellen met juistheid op te maken. Volgens tabel III, blz. 160, zou, onder het Fransch tijdvak, het getal ongeletterde mannen in ons land 50%; dat der ongeletterde vrouwen 67,17%; onder het Hollandsch bestuur 43,81% en 47% geweest zijnGa naar voetnoot(3). Deze uitslagen schijnen overdreven, niettegenstaande de voortreffelijke maatregelen, welke werden genomen. Het kostte inderdaad tijd en moeite de Hollandsche schoolinrichting tot stand te brengen, en zij stiet op vinnigen tegenstand.
Andere statistiek: Zij geeft het aantal schoolkinderen op per duizend leerlingen in de verschillende provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden in 1825. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daartegenover plaats ik eene vergelijkende tabel van het Koninkrijk België (1900-1905). De cijfers uit de Nederlandsche Verslagen van 1826 komen mij verdacht voor. Het percentcijfer der schoolbevolking zou voor tachtig jaren, in de meeste Nederlandsche provinciën, hooger geweest zijn, dan zij thans te onzent is. 't Is hoogst onwaarschijnlijk. Van den anderen kant blijkt uit tabel II, dat de schoolbevolking, in België, sindsdien met 6% is gestegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLVII. - Statistiek.
|
NAMEN der PROVINCIËN. | Getal leerlingen op eene bevolking van 1000 zielen. | Verschil met het gemiddeld getal | |
---|---|---|---|
1 | Drenthe | 154,60 | + 64,11 |
2 | Overijssel | 153,16 | + 62,67 |
3 | Groningen | 134,56 | + 44,07 |
4 | Friesland | 124,20 | + 37,71 |
5 | Luxemburg | 119,08 | + 28,59 |
6 | Gelderland | 109,49 | + 19,00 |
7 | Namen | 108,56 | + 18,07 |
8 | Noord-Brabant | 107,41 | + 16,92 |
9 | Henegouwen | 98,70 | + 8,31 |
10 | Utrecht | 97,39 | + 6,90 |
11 | Zeeland | 96,52 | + 6,03 |
12 | Noord-Holland | 95.82 | + 5.33 |
13 | Zuid-Holland | 92,35 | + 1,86 |
Gemiddeld getal | 90,49 | ||
14 | Antwerpen | 86,81 | - 3,63 |
15 | Zuid-Brabant | 77,46 | - 13,03 |
16 | Oost-Vlaanderen | 69,43 | - 21.06 |
17 | Limburg | 68,71 | - 21,78 |
18 | Luik | 66,16 | - 24,33 |
19 | West-Vlaanderen | 57,98 | - 32,59 |
II. - Verhouding van de schoolbevolking tot de bevolking van het land in het Koninkrijk België. 1900-1905Ga naar voetnoot(1).
NAMEN der PROVINCIËN. | Schoolbevolking. | Bevolking van het land. | Getal schoolkinderen per 1000 inwoners. | |
---|---|---|---|---|
1 | Antwerpen | 115,905 | 819,159 | 141,4 |
2 | Brabant | 163,327 | 1,263,535 | 129,2 |
3 | Oostvlaanderen | 139,110 | 1,029,971 | 135 |
4 | Westvlaanderen | 103,729 | 805,236 | 128,8 |
5 | Limburg | 35,517 | 240,796 | 147,4 |
6 | Henegouw | 137,471 | 1,142,954 | 120,2 |
7 | Luik | 100,973 | 826,175 | 122,2 |
8 | Luxemburg | 31,591 | 219,210 | 144,1 |
9 | Namen | 43,073 | 346,512 | 124 |
De tabel, op blz. 154 van Rust roest medegedeeld, wijst in 1826 voor Noord-Nederland eene bevolking aan van 2.285,663 inwoners; voor België 3.579,864; voor het Groot Hertogdom Luxemburg 291,759; voor het gansche Rijk, 6,156,286.
De scholen van de noordelijke provinciën werden door 249.631; die der zuidelijke door 272,836; die van het Groot Hertogdom Luxemburg door 34,744 leerlingen bijgewoond. De schoolbevolking van het gansche Rijk beliep tot 557,211 leerlingen. Vergelijkt men deze cijfers met, die welke ik in tabel II mededeel, zoo is men bijna overtuigd dat de uitslagen, welke in de Nederlandsche Verslagen worden opgegeven, overdreven zijn.
Niet alleen in een pedagogisch opzicht en voor de geschiedenis van het onderwijs is Rust roest merkwaardig; met het oog
op onzen Vlaamschen Taalstrijd bevat het belangrijke bijdragen. Wij leeren er uit dat het Fransch Bestuur voor geene pogingen achteruitweek om onze taal uit al de scholen te verbannen; terwijl de Hollandsche Regeering haar tot voertaal van het onderricht in alle graden poogde te verheffen.
‘Een decreet van den 14n Prairial, jaar IX. verbood uitdrukkelijk in de aangehechte landen op den linkeroever van den Rijn en in België, nog de volkstaal, Vlaamsch of Duitsch, in openbare acten te gebruiken; de Fransche taal alleen moest de voertaal in de Middelbare en Hoogescholen worden en in de lagere school moest de onderwijzer Fransch alleen aan jongens en meisjes leeren’Ga naar voetnoot(1).
Ik vestig vooral de aandacht op het volgende stuk. Men heeft er het bewijs in, dat onder het Hollandsch Bewind de Fransche taal de voertaal bleef in onze Waalsche provinciën. Nog veel anders is daar uit te leeren. In 1823 zegde de Minister van Openbaar Onderwijs in zijn verslag aan de Staten-Generaal:
‘In de provinciën, waar het Nederlandsch de landtaal is, en waar sedert den aanvang van dit jaar, die taal in alle openbare stukken moet worden gebezigd, heeft men op alle athenaea en colleges cok begonnen de Nederduitsche taal te bezigen, als middel om door dezelve de oude talen te onderwijzen. Dit heeft in den beginne zijne moeilijkheid, omdat, door den invloed van het Fransch bestuur, in de laatste jaren, gewoonlijk geene andere dan de Fransche taal bij het onderwijs was gebruikt. Maar de langzaam toch(?) vaste tred met welken dit werk is begonnen en voortgezet wordt, en de algemeene wensch, die zich bij alle klassen van ingezetenen, zelfs in de Waalsche provinciën openbaart, om dc Nederlandsche taal te leeren, zullen deze eerste moeilijkheid lichtelijk doen te boven komen. Het is alleen te hopen dat een genoegzaam getal Vlaamsche jongelieden zich voor den leeraarstand behoorlijk zal willen vormen en hiertoe is op de hoogescholen ruime genegenheid’Ga naar voetnoot(2).
‘Het verslag van 1824 bevat wederom bijzonderheden aangaande het invoeren der Nederlandsche taal in de colleges:
In de provinciën, waar het Nederduitsch de landtaal is, doch deze in de laatste jaren niet meer op collegiën gebruikt werd, gaat de afschaffing van het gebruik der Fransche taal geregeld voort.
Men heeft in de laagste klassen een begin gemaakt met de invoering van het Nederduitsch, en men breidt nu van jaar tot jaar het
gebruik van hetzelve tot eene hoogere klasse uit. De ondervinding doet de gepastheid van dezen maatregel zien. Er is daarenboven op de collegiën, van welke thans de rede is, eene voorbereidende klasse, waar de leerlingen uit Waalsche provinciën, en zij die uit anderen hoofde de landtaal niet grondig genoeg kennen, vooraf worden in staat gesteld om door middel dier taal het onderwijs te ontvangen. Dit voorbereidend onderricht is bijzonderlijk in het athenaeum te Brussel zeer doelmatig ingericht; de leeraars volgen nu aldaar de leerwijze, welke op 's Rijkskweekscholen te Haarlem en te Lier gebruikelijk is’Ga naar voetnoot(1).
‘In de collegiën der Vlaamsche provinciën is het gebruik der landtaal overgegaan tot de hoogste klasse. Vele gymnasiën zijn den maatregel lang vooruit geweest.
Het gebruik der Fransche taal aldaar in onbruik rakende bij het onderwijs, zal het in overweging moeten komen, om vóór die taal in derzelver letterkunde eene afzonderlijke klasse op te richten bij elk dier gestichten’Ga naar voetnoot(2).
In de athenaea der Waalsche gewesten bleef het Fransch de voertaal, in Luxemburg het Fransch en het DuitschGa naar voetnoot(3).
‘De Senaat vertrouwt dat de Latijnsche taal als de algemeene taal der geleerden zal blijven gehandhaafd... en de Fransche taal in geen enkel deel van het hooger onderwijs zal geduld worden, omdat de Fransche taal en de Fransche zeden in onafscheidelijk verband staan, en het Nederlandsche volk in spraak, in zeden en denkwijze zijn eigen karakter moet bewaren of herstellen hetgeen ervan verloren is. Ofschoon het dus aan de vrije keus der professoren behoort overgelaten te worden, zou evenwel voor de nieuwere en praktische Wetenschappen, als Staats- en Landhuishoudkunde, Chimie en Natuurlijke Historie, Mathesis en de Geschiedenis van ons Vaderland, de Nederlandsche taal kunnen aanbevolen wordenGa naar voetnoot(4)’.
De vervlaamsching van het athenaeum te Brussel verwekte een hevig verzet vanwege de ouders; velen eischten het vrij gebruik der talen, ‘eene hoogst onbepaalde uitdrukking’, zegt de schrijver van Rust roest, zeer te recht, ‘doch die door hare onbepaaldheid en door de tooverkracht, door het woord “vrijheid” uitgeoefend, grooten bijval genoot, en voor langen tijd nog in
het Vlaamsche land de overheersching van het Fransch in middelbaar en hooger onderwijs verzekerde’Ga naar voetnoot(1).
Nog enkele woorden uit deze Verslagen: wij leeren er uit dat de Nederlandsche Regeering de studie der Fransche taal in de Vlaamsche gewesten geenszins verwaarloosde.
‘Het gebruik van het Fransch bij het onderwijs in de gestichten der Vlaamsche provinciën thans vervangen zijnde door dat van het Nederduitsch, zoo is aldaar de behoefte ontstaan aan meer opzettelijk onderrigt in eerstgenoemde taal- en letterkunde, aansluitende aan het elementair onderwijs, hetwelk in die taal gegeven wordt’Ga naar voetnoot(2).
‘Rust roest’ is een voortreffelijk werk; ik stel aan de Koninlijke Vlaamsche Academie voor het met goud te bekronen.
Ik veroorloof mij echter de aandacht van den schrijver op de taal en den stijl te vestigen. Enkele onnauwkeurige, onjuiste uitdrukkingen en wendingen ontsieren zijn handschrift; vooral zijne vertalingen van Fransche oorkonden zijn niet zelden voor verbetering vatbaar.
Hij zal er eene eer in stellen streng jegens zich zelven te wezen, wat de zuiverheid en keurigheid zijner taal betreft; hij zal de gebrekkige uitdrukkingen uit zijn puik werk weren.
Ik stel voor het zoo spoedig mogelijk ter pers te leggen. Het kon op geen gelegener tijd verschijnen.
Vele vooroordeelen zal het uit den weg ruimen; uitstekende diensten zal het aan ons nationaal onderwijs bewijzen.
Gustaaf Segers.
3o) Verslag van den heer Jan Bols.
Evenals mijne geachte collega's, de heeren Adolf de Ceuleneer en Gustaaf Segers, meen ik dat het werk Rust roest verdient bekroond te worden, op voorwaarde dat de schrijver de aangewezene misslagen verbetere.
Jan Bols.
- voetnoot(1)
- In nota duidt de schrijver als bron aan: Verslagen van Reiffenberg, Van Hulthem (Académie royale de Belgique); eene aanhaling die niet licht verstaanbaar is, en dit wel in plaats van Comptes rendus de la Commission royale d'histoire, I, blz. 11. Ik moet er overigens opmerkzaam op maken dat heel dikwijls de wijze van de bronnen en geschriften te vermelden gebrekkig is.
- voetnoot(2)
- Liége, 1884, blz. 1-23. Zie ook V. Brants. La Faculté de droit de l'Université de Louvain à travers cinq siècles. Louvain, 1906, blz. 148.
- voetnoot(3)
- V. Brants, blz. 149.
- voetnoot(1)
- Drie oorkonden uit het gemeentearchief van Hoogstraten (Ons Woord, 1909).
- voetnoot(2)
- Coenegracht, Geschiedenis van het Klooster en het College der Minderbroeders te Reckheim. Maastricht, 1909, blz. 164 en volgende. De opmerkingen van den heer Coenegracht (blz. 41) bewijzen dat wij heden nog, voor de humaniora, wel het een en het ander met vrucht aan die oude inrichting zouden kunnen ontleenen. Men kende minder van geschiedenis en van wetenschappen dan nu; maar de talen werden beter onderwezen: ‘Toen leerde men, schrijft de heer Coenegracht, aan de Vlaamsche jongens de eerste beginselen van Latijn en Grieksch in 't Vlaamsch, getuige hiervan onder andere het werk ‘Verklaring van de eerste beginselen der Grieksche taal voor de jonkheyt, van de rudimenta, figure, grammatica, onder de bestiering van de Societeyt Jesu’ ('t Antwerpen, 1751). Over den toestand van het middelbaar onderwijs leze men ook: Documents sur les etudes classiques de 1687 à 1735 du collége des Jésuites à Bruxelles (Précis histor. 1858, blz. 444), en Lettre sur l'enseignement des humanités en Belgique vers la fin du XVIIIe siècle (Précis histor. 1860. blz. 261, 293).
- voetnoot(1)
- Vanderhaeghen. Bibl. gant., V, blz. 351, no 11008.
- voetnoot(2)
- Brief van Willems aan C.A. Vervier van 5 Juli 1820. Max Rooses. Brieven van J.-Fr. Willems, Gent, 1874. Blz. 9 en 203.
- voetnoot(3)
- J. Bols, Brieven aan J.-Fr. Willems. Gent, 1909, blz. 23.
- voetnoot(4)
- Biogr. nat., V, blz. 789-809. Men leze, over de werkzaamheid van Des Roches, het verslag van Thonissen in: Académie royale de Belgique. Centième anniversaire. Brussel, 1872, I, blz. 31.
- voetnoot(5)
- Z. Schmid, Encyklopaedie des gesammten Erziehungs-und Unterrichtswesen. Gotha, 1860, I, 343; III, 558-583.
- voetnoot(1)
- Ik zal hier doen opmerken dat de Catechismus van de Rechten van den mensch niet enkel gedrukt werd te Brussel door Huyghe (blz. 76). Bij Steven te Gent werd ook deze Catechismus in de twee talen uitgegeven in 1795 (Vanderhaeghen. Bibl. gant., IV, 369, no 7649), en dezelfde drukker gaf nog in 1795 in 't licht eene circulaire van Gheysens, ook in beide talen, om den Catechismus op te hemelen (Ib. no 7666).
- voetnoot(2)
- Men leze: Lameilot (Professor van Rhetorica in het Koninklijk Collegie van Gent). Studiorum in Belgio sub Wilhelmi primi moderamine instauratio prosopopoea (Annales Belgiques, 1817, I); en Neederlandsche Bijdraegen. Maendblad ter bevordering van het onderwijs, uitgegeven door het Antwerpsch Schoolonderwijzers gezelschap. Antwerpen, 1824-1829.
- voetnoot(1)
- 1894, blz. 180.
- voetnoot(2)
- O. Bergmans, Notice historique sur l'Ecole industrielle de Gand. Gent, 1903.
- voetnoot(3)
- L. Gilliodts van Severen, Inventaire diplomatique des archives de l'ancienne école Bogaerde à Bruges, précédé d'une introduction historique sur les diverses organisations de cette école d'apprentissage depuis le XIIIe jusqu'au XIXe siècle et suivi d'une notice sur les ‘Witte Saeihalle’ et la Sayetterie. Bruges, 1899-1900. (Uitg. van de Soc. d'Emul.)
- voetnoot(1)
- Z. Theiner, J.H. de Frankenberg, Cardinal Archevéque de Malines. Leuven, 1852.
- voetnoot(2)
- Ch. Terlinden, Guillaume I, roi de Pays-Bas et l'Eglise Catholique en Belgique (1814-1830). Brussel, 1909.
- voetnoot(3)
- Men heeft reeds grondige boeken over zekere colleges geschreven. Ik vermeld hier enkel dat over het Klein Seminarie van Rousselaere, in 1806 door Mgr. de Beaumont gesticht: De Schrevel. Histoire du Petit Séminaire de Roulers. Rousselaere, 1906, 2 D.; en dat over het Klein Seminarie van S. Nicolaas, gesticht in 1808 door Mgr. de Broglie; Faelens. Histoire du Petit Séminaire de St. Nicolas, Sint-Nicolaas, 1908. Overigens wordt het vrije onderwijs bijna heel en al verwaarloosd, hoofdzakelijk dat der meisjes, alhoewel zekere gestichten hier ten lande in dien tijd veel goeds verrichtten, alzoo bij voorbeeld het gesticht der O.L.V. Zusters te Gent, opgericht in 1810 door de gelukzalige Zuster Julie Billiaert. Nog onlangs vierde men, den 22 April te Gent, het honderdjarig bestaan der katholieke zondagschool der Kuipersstraat.
- voetnoot(1)
- ‘Rust roest’, blz. 14.
- voetnoot(1)
- In de normaalschool van Parijs, 1794.
- voetnoot(2)
- Rust roest, blz. 48.
- voetnoot(3)
- Rust roest, blz. 48.
- voetnoot(1)
- Vooral: Is dit geene drukfout voor vooraf?
- voetnoot(2)
- Verslagen, 1821, blz. 74-76. - Rust roest, II, 54-55.
- voetnoot(3)
- Rust roest, II, 162.
- voetnoot(1)
- Verslag van 1826, blz. 209; - Rust roest, 152.
- voetnoot(1)
- De cijfers der schoolbevolking zijn die van 31 December 1905. (Rapport triennal sur la situation de l'instruction primaire en Belgique présenté aux Chambres Législatives le 28 juin 1907 par M. le Baron Descamps, Ministre des Sciences et des Arts. Vingt-et-unième période triennale 1903-1904-1905, blz. 34.) De cijfers van de bevolking van het Rijk zijn die van 31 December 1900. (Statistique de la Belgique. Poputation. Récensement général du 31 Décembre 1900, publié par le Ministre de l'Intérieur et de l'Instruction publique, tome II, blz. 415 en vlg.)
De verhouding zal wel nagenoeg dezelfde gebleven zijn.
- voetnoot(1)
- Rust roest, I, 42.
- voetnoot(2)
- Verslagen, 1823, blz. 111. - Rust roest, II, 88.
- voetnoot(1)
- Verslagen, 1824, blz, 131-132.
- voetnoot(2)
- Verslagen, blz. 275-276.
- voetnoot(3)
- Verslagen, 1814-1830, blz. 328. - Rust roest. 88-91.
- voetnoot(4)
- Advies van den Senaat der Hoogeschool van Leiden, Rust roest, blz. 132.
- voetnoot(1)
- Rust roest, II, blz. 89.
- voetnoot(2)
- Verslagen, 1814-1830, blz. 328. - Rust roest, blz. 91.