Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Letterkundige Wedstrijden voor 1910.
| |
1o) Verslag van den heer Prof. Dr. W. de Vreese.Op onze zevende prijsvraag, betreffende een klankleer van het Hollandsche dialect in de middeleeuwen, is een enkel antwoord ingekomen, voerende tot kenspreuk de welbekende verzen van Jan van Boendale:
Gramarie is deerste sake
Want si leert ons scone sprake.
Ter bepaling van zijn stof, laat de schrijver aan zijn werk vooraf gaan een uitvoerige inleiding, waarin de drie volgende vragen besproken worden: wat moet men onder Holland verstaan? Wie waren de bewoners? De taal van de bewoners. | |
[pagina 384]
| |
Een overzicht van de verwerkte bouwstoffen levert 's schrijvers lijst der voornaamste geraadpleegde werken. Beoordeeling en controle worden hier bemoeilijkt, doordien die lijst, naar het heet, maar de voornaamste dezer bouwstoffen vermeldt, terwijl daarenboven allerlei materiaal is samengevat onder het hoofd: Ongedrukte bescheiden uit Gemeente Archieven. Meer uitvoerigheid was hier zeker gewenscht en geboden: men denkt dadelijk aan allerlei rechtsbronnen, leenrechten, handvesten, dingtalen en oorkonden van allen aard, die in welbekende verzamelingen zijn uitgegeven, en zeer waarschijnlijk niet zijn gebruikt. Uitgebreide teksten als Matthijszen's Rechtsboek van den Briel, de Enqueste... upt stuck van der reductie... van den schiltaelen, de In formacie up den staet... van Hollant en Vrieslant worden niet genoemd; onder de litteraire teksten ontbreken, o.a., Reinaert II en Gerrijt Potter van der Loo's Froissartvertaling. En het zou heelemaal geen overbodige weelde geweest zijn, noch buitengewone moeite gekost hebben, om in de bibliotheken te Leiden, Amsterdam en 's-Gravenhage handschriften en incunabels met Hollandsche redacties van wel nog niet uitgegeven, maar toch niet meer geheel onbekende Middelnederlandsche geschriften op te sporen en aan het werk dienstbaar te makeh. De talrijke en uitvoerige handschriftenbeschrijvingen, die in de laatste jaren verschenen zijn, schijnen ook voor den schrijver van deze prijsverhandeling te vergeefs bewerkt te zijn. Het is de moeite waard te vermelden, dat deze schrijver terloops aantoont dat de keure van Middelburg van 1254 wel degelijk het oudste Hollandsche stuk is, niet het handvest van 's-Gravezande van 1246, zooals Verdam heeft beweerd. De klankleer is het werk van iemand, die blijkbaar volkomen op de hoogte is van de wetenschappelijke taalstudie onzer dagen, een fijn gevoel heeft voor het onderkennen der taalverschijnselen en voor het toepassen der ‘wetten’ die men daaruit kan afleiden, even vertrouwd is met de algemeene taalgeschiedenis en met de phonetiek, als met die van het Nederlandsch in 't bijzonder; met een woord, van een goed onderlegd grammaticus. Hij heeft met vrucht, maar ook met critischen blik gebruik gemaakt van hetgeen de Nederlandsche philologie heeft opgeleverd; en daarbij gevoegd de uitkomsten van eigen studie en onderzoekingen. Getuige meer dan eene juiste opmerking (b.v. § 186, pp. 25, 36 over umlaut). | |
[pagina 385]
| |
Dat de lezer af en toe neiging gevoelt om een vraagteeken in margine te plaatsen, is daarbij niet vreemd. Een heel enkele maal betrapt men den schrijver op iets dat een patente vergissing lijktGa naar voetnoot(1), en verbaast men zich er over, een reeks welbekende taalverschijnselen betiteld te zien met den naam Grammatische figuren (blz. 149), of van ay te lezen dat het een ‘wanschrijving’ is, b.v. in hayr (blz. 44). De inzender heeft bij de beschrijving der taalverschijnselen een methode gevolgd, waarbij het historisch verband tusschen de behandelde taal en de oudere Germaansche dialecten altijd zeer op den voorgrond komt, en dat lijkt me uitnemend. Toch zou ik mij hier een paar vragen willen veroorloven. In § 46 wordt de uitspraak van het Middelhollandsch behandeld. Het is, op zich zelf beschouwd, een voortreffelijk hoofdstukje. Maar is het wel logisch, om aldus de uitspraak der verschillende klanken om zoo te zeggen vooraf te codificeeren? En zou het niet veeleer aanbeveling verdienen, om bij elken klinker afzonderlijk de uitspraak te beredeneeren, op grond van geschiedenis en spelling? Omgekeerd, wordt bij iederen klinker de spelling opgegeven. Het kan niemand ontgaan, dat in de voorstelling der verschillende lange klinkers een gemeenschappelijk element zit; zou het dus niet de moeite waard zijn, het spellingsysteem in een apart hoofdstukje te bespreken? Daarover zou heel wat aardigs te schrijven zijn door iemand die niet geheel vreemdeling is op 't gebied onzer middeleeuwsche handschriftkunde. Dat schijnt, ongelukkigerwijze, het geval te zijn met den schrijver van het ingezonden antwoord, zooals op meer dan een plaats duidelijk blijkt, inzonderheid uit de paragrafen over ī en y. Deze laatste danken hun bestaan alleen aan het feit, dat de inzender alle inzicht mist in de onderlinge, palaeographische verhouding tusschen de teekens i, ij en y; hij ziet er b.v., iets bizonders in. dat het handschrift der Dordtsche rekeningen een y met een punt er op hebben; en in vormen als kijnderen, wijnt, wijnter enz. beschouwt hij de ij als een diphthongeering van ī.
Bij alle hulde, is er tegen het ingezonden werk toch een groot bezwaar. | |
[pagina 386]
| |
Wij lezen aldoor van het ‘latere’ Hollandsch, van afwisseling van twee of meer klanken met elkander, van vormen die ‘niet vaak’, van andere die ‘soms’ of ‘veelvuldiger’ voorkomen. Maar veel geleerder worden wij niet: wij blijven daarbij in het vage. Met andere woorden: er is in het werk te weinig chronologisch en topographisch perspectief. De schrijver huldigt een gangbare maar zeer bedenklijke voorstelling als hij zegt, dat men de middeleeuwen rekent tot 1500 (blz. 20); het kon hem toch niet ontgaan, dat het Hollandsch in 't jaar 1500 niet meer was, wat het was in 't jaar 1400, en hij weet ook wel verschillen aan te wijzen; maar hij slaagt er niet in, omdat hij zich in dat opzicht niet de noodige moeite heeft gegeven, om ons scherp inzicht te geven in de verhouding van oudere en jongere taalvormen tot elkander. Als men voorbeelden leest van vormen met en zonder rekking, van de wisseling van a en e, ŏ en a, ŏ en ě, ŏ en u, ey en ay, van vormen met en zonder umlaut, van rijmen ē: ê en ō: ô, wat hebben we er aan, zou men zoo zeggen, als men niets heeft waaraan men kan beoordeelen, in welke verhouding tot elkander die vormen voorkomen, of zij over het geheele gebied verspreid waren, of slechts in een gedeelte thuis hoorden? want wat wij het Hollandsch dialect noemen was in de middeleeuwen evenmin een eenheid als thans. Men zou gaarne weten, niet alleen welke vormen in 't algemeen het meeste voorkomen, maar ook welke vormen op een bepaalde plaats, subsidiair bij een bepaalden schrijver het meeste voorkomen, en althans bij benadering een denkbeeld willen hebben van het tijdstip, waarop bepaalde vormen verdwenen, andere opgekomen zijn. In het ingezonden antwoord krijgt men op deze en dergelijke vragen weinig of geen antwoord. Een enkel voorbeeld ten bewijze moge volstaan. In zijn hoofdstuk over de f zegt de schrijver, volkomen terecht, dat het aantal f's in het Nederlandsch nog geringer geworden is, doordien f vóór t ‘dikwijls in ch overging’, en laat daarop volgen: ‘In het Middelhollandsch vindt men de vormen met f en ch dooreen gebruikt, een bewijs, dat de Friesche invloed, die f beschermde, niet gering was. Deze f was òf oorspronkelijk v: grafte, after, enz., òf uit p ontstaan: cofte, beruft. Het latere Hollandsch heeft de vormen met f en ch vastgesteld: vijftig, bruiloft, gracht, krocht, echter, enz.’ | |
[pagina 387]
| |
Men zal toegeven, dat het weinig is. Geen poging om te determineeren in welke woorden f, in welke ch het meest of alleen voorkomt; noch om het tijdstip of de plaats te benaderen, waarop en waar een van de aanvankelijk naast elkander gebruikte vormen uitsluitend dé vorm is geworden. Zelfs, bij wijze van aanknooping aan latere taalperioden, geen enkele verwijzing naar Van Helten's Vondels taal of Nauta's Taalkundige Aanteekeningen op de werken van G.A. Bredero. Hóé weinig het is, wordt echter eerst volkomen duidelijk, als men b.v. Van Helten's Middelnederlandsche Spraakkunst even naslaat. Deze geeft in zijn § 98, c (blz. 153): enkele voorbeelden van woorden met ch, die (volgens hem) in 't Middelnederlandsch niet meer met f voorkomen; een aantal van woorden die, naast vormen met ch, ook met f, maar ‘minder gebruikelijk’, voorkomen; ten slotte enkele, die hij alleen met f heeft gezien. Van Helten constateert, ‘dat de minder gebruikelijke vormen met f... blijkens de citaten voor verreweg het grootste deel in Hollandsche stukken en mss. worden aangetroffen.’ Nu verwachten we in een klankleer van het Hollandsch dialect heel wat meer dan Van Helten geeft - dát er meer te geven is, weet eenieder, die wel eens zijn neus gestoken heeft in ongedrukte teksten of zelfs maar in sedert verschenen uitgaven -; in plaats daarvan biedt het ingezonden werk ons heel wat minder. Zoo gaat het telkens. Wij hebben hier niet te doen met een klankleer van het Middelhollandsch, maar met een klankleer van het Middelnederlandsch waarin de eigenaardigheden van het Hollandsch dialect zijn vermeld. Hoe voortreffelijk ook voor het verband van ons Dietsch met vroegere taalperioden, ten opzichte van den eisch der prijsvraag en inzonderheid uit het oogpunt der statistiek is het ingezonden werk geheel onvoldoende. De schrijver schijnt dat trouwens tot op zekere hoogte wel ingezien te hebben. ‘Bij zulk een overgrooten voorraad bouwstoffen’, zegt hij blz. 22, ‘is het zeer omslachtig, steeds aan te wijzen waar de bewijsplaatsen voor de eigenaardigheden van het Hollandsch dialect gevonden zijn; alleen bij zeer opmerkelijke verschijnselen is zulks gedaan.’ Daarin is zeker iets waars, het opnoemen van talrijke bewijsplaatsen kan oorzaak worden van een zeker gebrek aan over- | |
[pagina 388]
| |
zichtigheid. Maar vooreerst: dat gebrek is wel te verhelpen, en ten tweede: een grammatica van een middelnederlandsch dialect is niet in de eerste plaats bestemd voor beginnelingen, die zich nog niet kunnen redden; het is veeleer een nachschlagebuch, en het mist zijn doel, als het, behalve een welgeordend overzicht van en een historisch inzicht in de taalverschijnselen, niet tevens een nauwkeurige statistiek er van geeft. Het niet opgeven van de bewijsplaatsen is dan ook in mijn oog een ‘misdacht’. Nergens komt dat zoo goed uit als in het hoofdstuk over den klemtoon: men kan niet eens onderscheiden, of de deducties van den schrijver berusten op de latere taal, of op voorbeelden uit Middelhollandsche teksten (zie blz. 29). Deze leemten in het ingezonden werk lijken mij een beletsel om het te bekronen. Aan den anderen kant zou het zeer zeker onbillijk zijn, zulk een verdienstelijken arbeid, als ons hier wordt geboden, voorgoed af te wijzen. In het voorbericht wordt medegedeeld, dat ‘indien het verlangd werd, bij de meeste woorden de vindplaats nog wel (zou) aangewezen kunnen worden’. De schrijver beschikt zeker over de noodige bekwaamheid, en waarschijnlijk over het noodige materiaal, om dit zijn werk te volmaken. Ik ben derhalve zoo vrij te adviseeren, hem daartoe in de gelegenheid te stellen, door de prijsvraag aan te houden. Hij moge dan tevens van die gelegenheid gebruik maken, om hier en daar zijn eigen taal te herzien: ik vrees, dat menigeen even zal behooren na te denken, om te weten wat de ‘alfabetische klank’ van een letterteeken is; woorden als opgave (= opdracht, onderneming), betoond (beklemtoond); een beeldspraak als: klinkers die aangetast worden door een verandering, of die zich gedragen als een andere klank, zijn op zijn minst hinderlijk. Treden ook nog andere mededingers in het krijt, des te beter. Willem de Vreese. | |
2o) Verslag van den heer Prof. Dr. C. Lecoutere.De ons ter beoordeeling toegezonden verhandeling is een werk, dat niet geringe verdienste bezit; daarover ben ik het volkomen eens met den eersten verslaggever. Maar evenals hij heb ik groot bezwaar tegen een bekroning. | |
[pagina 389]
| |
Dat bezwaar betreft voornamelijk én de afwezigheid van bewijsplaatsen in voldoend getal én het niet opgeven van de bronnen waaraan de opgenomen voorbeelden werden ontleend. Immers, veel kan afhangen van de omstandigheid, waar en wanneer een taalkundig verschijnsel wordt waargenomen, of het vaak of zelden voorkomt. Die taalverschijnselen dus, op grond waarvan men de klankleer van het Hollandsch dialect in de middeleeuwen wil opmaken, moeten zorgvuldig onderzocht worden en nauwkeurig medegedeeld, met opgave van tijd, plaats en, zoo noodig, van getal; m.a.w., de bronnen moeten volledig geëxcerpeerd worden. Gewis mag de bewerker van ons vergen, dat wij hem genoeg vertrouwen om hem op zijn woord te gelooven; doch het blijft niettemin zijn plicht ons zóó in te lichten, dat wij op onze beurt de feiten kunnen nagaan en onderzoeken. Dat heeft de schrijver van deze verhandeling niet gedaan. Zooals zijn werk is aangelegd, maakt het eenigszins den indruk te bestaan uit te veel beweringen en te weinig bewijzen. Inzonderheid merkt men dat in het hoofdstuk over den klemtoon (§§ 30-39), waar, tot staving van schrijvers gevolgtrekkingen, ternauwernood een paar bewijsplaatsen worden aangehaald en dan nog vrij onvoldoende. Met betrekking tot het grootste getal der besproken vraagstukken is het vaak al niet beter gesteld, en als men soms iets kan nagaan, dan blijkt het wel eens, dat de feiten niet juist zijn waargenomen. Laat ons b.v. eens beschouwen, wat de schrijver zegt over de diphthongeering der ī (§§ 284 sqq.). In de veertiende eeuw is, volgens hem, die diphthongeering reeds begonnen, en zelfs werden, in denzelfden tijd, verschillende korte i's vóór n gediphthongeerd: kijnderen, vijnden, enz. Waar zijn de bewijzen voor deze stelling? Zij worden niet medegedeeld, want als een wezenlijk bewijs kan men toch niet aanzien de schrijfwijze ij in de handschriften (vijftien, drijven, kijnderen); dat ware zich blootstellen aan het gaan verwarren van klank met afbeelding van klank. Van veel meer beteekenis zou zijn het voorkomen, bij dichters, van rijmparen waarvan de ij-uitspraak vaststaat. Nu zegt onze schrijver in § 269: ‘Hoewel y (sic) en ei in klank gelijk werden, treft men bij Middelhollandsche auteurs slechts zelden rijmen met ij en ei aan; toch zijn ze te vinden: snyt: giericheyt, fijnen: fonteynen.’ - Dàt ‘slechts zelden’ is onbepaald, onzeker, zooals - terloops aangestipt - | |
[pagina 390]
| |
wij veel te dikwijls zulke onbepaalde aanduidingen krijgen. In elk geval, die twee rijmparen zijn een zwak bewijs voor de bewering van den schrijver. En dat dit bewijs nog zwakker is dan het schijnt, zou onmiddellijk uitgeschenen hebben, had hij niet verwaarloosd ons mede te deelen waar hij deze rijmverbindingen heeft ontdekt. Immers, één van de twee werd niet ontleend aan een ‘Middelhollandsche auteur’; het rijm fijnen: fonteynen komt nl. voor in den D. doctr. III 1459-1460 en onze schrijver heeft het uit Van Helten's Mnl. Spraakk. blz. 50, waar het wordt aangehaald naast enkele andere, bij Willem van Hildegaersberch te vindenGa naar voetnoot(1). Het kwam er nochtans op aan, om de diphthongeering der ī te staven, steekhoudende bewijzen te leveren, uitkomsten van persoonlijk onderzoek, te meer daar dit punt al vaak in verschillenden zin werd besprokenGa naar voetnoot(2). Bij menig ander besproken vraagstuk zouden wij dergelijke opmerkingen kunnen maken, o.a. bij de behandeling der ē en ê. In § 110 lezen wij, dat ‘rijmen van scherpe of zachte volkomen e’ echter weinig voorkomen, ‘en dan nog voornamelijk, wanneer door r de uitspraak scherp geworden is’. - Wat beteekent dat ‘echter’? Wel niets anders, dan dat zulke rijmen talrijker zouden zijn, als wezenlijk ‘de uitspraak der zachte e die der scherpe langzamerhand verdrong’ (§ 109). Had nu de schrijver met de vereischte aandacht de rijmen bij Stoke, Hildegaersberch en Dirc Potter bestudeerd, dan had hij een tamelijk groot aantal rijmen kunnen vinden van ē met e, inz. zulke, waarbij niet ‘door r de uitspraak scherp geworden is’, zoogen. ēx: êx- rijmen dus. Tezelfdertijd had de verhouding van die rijmen bij die verschillende dichters hem wellicht iets kunnen leeren aangaande het ‘verdringen’ der scherpe uitspraak door de zachte: tusschen Stoke toch en Dirc Potter ligt een tijdruimte van omstreeks anderhalve eeuw. Wat er ook van zij, men | |
[pagina 391]
| |
heeft er al op gewezenGa naar voetnoot(1), dat juist in den Minnenloop talrijke êx: ēx-rijmen te vinden zijn, wat niet overeenstemt met hetgeen in deze verhandeling wordt beweerd. In het algemeen schijnt de schrijver, bij het onderzoek naar de uitspraak van het Middelholl., aan de studie der rijmen niet genoeg zorg gewijd te hebben. Hij heeft er nochtans het belang wel van ingezien; herhaaldelijk wordt er op gewezen, maar meestal worden geen voorbeelden aangehaald en nooit de bron vermeld. Blijkbaar heeft hij maar hier en daar wat opgeteekend, zonder er op bedacht te wezen alles na te gaan en statistieken op te maken. Het is wel jammer. Voor het vaststellen van menig feit zou hij anders bewijzen gevonden hebben, die aan zijne beweringen den steun hadden verleend, dien zij nu te vaak missen. Trouwens, het moet nog eens herhaald, in een werk als dit, mag er niets bevestigd worden, zonder dat het bewijs er voor daar onmiddellijk naast staat. En dat is lang niet altijd het geval. Daarom is het onontbeerlijk dat, in dit opzicht, de verhandeling flink bijgewerkt worde; de noodige bewijsplaatsen moeten aangehaald, statistieken opgemaakt, enz. Nu en dan zal dit misschien leiden tot het herzien van een paragraaf, tot het juister formuleeren van een regel, tot een minder beslissende uitspraak over enkele feiten. Doch als de schrijver zijn materiaal volledig zal onderzocht en verwerkt hebben, zal hij ons ook een beter inzicht geven in de ontwikkeling van het Hollandsch dialect in de middeleeuwen; het zal niet meer blijven bij vage voorstellingen, maar de wezenlijke verhouding tusschen oudere en jongere taalvormen zal als van zelf blijken; kortom: het gemis van chronologische perspectief, dat terecht door prof. Dr. de Vreese wordt betreurd, zal verdwenen zijn. Bij deze opmerkingen van principiëelen aard, die de opvatting en wijze van bewerking betreffen, wil ik het laten. Er zouden er nog wel andere te maken zijn over punten van ondergeschikt belangGa naar voetnoot(2). Slechts op de volgende bijzonderheden wensch ik nog even te wijzen. | |
[pagina 392]
| |
De schrijver is te goed bekend met wat taal is, om klank en teeken niet zorgvuldig uiteen te houden. Toch wil het mij toeschijnen, dat hij zich soms door de afbeelding van klank laat verschalken; in meer dan een geval besluit hij wel wat te gemakkelijk van spelling tot uitspraak. Te zelden wordt, dunkt mij, betoogd en bewezen, dat een gegeven schrijfwijze een bepaalden klank afbeeldt, het wordt zoo meer of min aangenomen, zou men zeggen, als iets, dat van zelf spreekt. Nochtans heeft de schrijver zelve, in §§ 42-44, duidelijk genoeg aangetoond, op hoeveel verschillende wijzen dezelfde klank kan voorgesteld worden en omgekeerd, hoe dezelfde spelling voor verschillende klanken wordt aangewend. Zijn wij dan genoodzaakt, bij een spelling als kijnderen en teyken, tot een uitspraak ij (ei) te besluiten? Was het overbodig te bewijzen waarom wij die uitspraak moeten aannemen? - Klinkt het eveneens niet vreemd, in § 173 3o te lezen, dat wij in stroe en altoes eene oe hebben, die in het latere Hollandsch o geworden is? Elders nog treffen wij onjuiste, of althans onduidelijke voorstellingen aan. Verward is wel § 161, waar de ie's van brieve, spiegel, priester, maniere, banier, jeesten allemaal ontstaan heeten uit een Rom. tweeklank (Lat. ae, e). - Verbazing wekt wel § 33, waar één vers uit den Minnenloep en drie uit Hildegaersberch voorkomen (natuurlijk zonder nadere aanwijzing van plaats!), en gescandeerd worden als regelmatig gebouwde klassieke verzen, met regelmatige afwisseling van korte en lange lettergrepen, juist alsof dit de grondslag was van de Mnl. versificatieGa naar voetnoot(1)! En die drie verzen moeten n.b. het bewijs leveren, dat de Dietsche dichters vrij willekeurig met den klemtoon omgaan, ‘al naar maat en rijm eischen’. Uit het voorgaande zal gebleken zijn, hoop ik, dat aan de verhandeling, zooals zij daar voor ons ligt, de uitgeloofde prijs niet kan toegekend worden. En aangezien er aan een voorwaardelijke bekroning allerlei bezwaren verbonden zijn, heb ik de | |
[pagina 393]
| |
eer aan de Academie voor te stellen de prijsvraag opnieuw uit te schrijven, om daardoor den schrijver de gelegenheid te geven zijn werk te herzien en aan te vullen. Dr C. Lecoutere. | |
3o) Verslag van den heer am. joos.De bewerker blijkt goed thuis te zijn in het middelnederlandsch. De inhoud van de zeven hoofdstukken die zijn verhandeling uitmaken, laten mij toe te bevestigen dat hij zijn onderwerp langs alle zijden zooveel mogelijk onderzocht heeft. Zooveel mogelijk, zeggen wij. Want wie de klankleer van een dialect alleen uit geschriften moet halen, kan niet op alle verschijnsels de hand leggen. Zoo meen ik het een algemeene regel te zijn dat veel assimilaties en apocopen in het schrijven wegvallen. Onvolledigheid hier is dus nog geen gebrek. Aan een anderen kant levert het geschrevene niet altijd een vast bewijs voor het gesprokene, omdat in het verbeelden van den klank te veel veranderlijke conventie bestaat en bestond. En hier vraag ik mij af of de bewerker niet soms als zekerheid opgeeft wat eigenlijk maar vermoeden mag heeten? De twijfel omtrent de echtheid van veel regels ware uit den weg geruimd, wilde hij zijn verhandeling door plaatsbewijzen en voorbeelden aanvullen. En die plaatsbewijzen schijnen mij vooral noodzakelijk, 1o waar hij eigenaardigheden aanhaalt die minder of zelden voor de andere middelnederlandsche dialecten werden opgeteekend. B.v.: ‘ē is soms oe; ou wordt soms oe’. 2o Waar hij het opeenvolgend veranderen van klanken vaststelt. B.v.: ‘de î wordt van lieverlede gediphthongeerd tot ij en valt met ei samen’. Dr. Van Helten plaatst dien ij-klank voor het Brabantsch in de 14de, voor het Hollandsch in de 15de eeuw. Mij dunkt dat een vergelijkende lijst van rijmen uit Melis Stoke en Dirc Potter zeer nuttig zou geweest zijn. Besluit: Wil de bewerker zijn verhandeling in het stuk van voorbeelden en plaatsbewijzen aanvullen, dan mag ze voortreffelijk heeten. Ik sluit me derhalve aan bij het advies mijner beide medeverslaggevers. Am. Joos. |
|