Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Koninklijke Vlaamsche Academie.
| |
[pagina 368]
| |
Hier is het de geschikte plaats om een bijzondere vraag te stellen. Mag men, eens vastgesteld dat de mensch met woordbeelden denkt, verder besluiten dat ieder mensch volstrekt woordbeelden noodig heeft om te kunnen denken?... want van zijn tot moeten ligt er dikwijls een diepe afgrond. Dat heeft men met klank beweerd; zelfs zijn er wijsgeeren geweest die zonder pinken gezeid hebben: de mensch denkt, omdat hij spreekt, in volle tegenstelling met de andere spreuk: de mensch spreekt, omdat hij denkt. Maar meer dan éen bekend feit kan men aanhalen om de valschheid van die bewering tastbaar te maken. Wie die met kleine kinderen omgaat, zou kunnen zeggen dat ze niet denken, voordat ze spreken?... Sommigen zijn zeer traag om te praten, terwijl ze aan een anderen kant zeer vroeg door hun spelen en samenstellingen duidelijke bewijzen geven van een werkenden geest. Beysens schrijft: ‘Het juiste tijdstipGa naar voetnoot(1) ook maar bij benadering aan te geven, waarop de eigenlijk gezegde verstandelijke werkzaamheid naast en met behulp van het zinneleven begint, is eene onmogelijkheid. Toch vertoonen zich, volgens het overeenstemmend gevoelen der infantilisten, reeds vóor het aanleeren en gebruik der taal, duidelijke teekenen van abstractieve vergelijking en veralgemeening....’ En hij geeft in noot een aanhaling uit Perez over een kind van tien maanden: ‘Il ne faut pas qu'on lui laisse entrevoir des pommes de terre, de la viande, ou un fruit, si l'on veut qu'il mange de la soupe. Il se comporte aussi différemment avec ses jouets et ceux des autres enfants. Il se permet bien de mettre la main sur ceux de ses camarades, de les empiler avec les siens, d'en user en vrai propriétaire, uti et abuti; mais si quelqu'un touche aux siens, il les lui retire violemment. Ainsi, des objets étant rapprochés devant ses yeux, il aperçoit très distinctement que l'un n'est pas l'autre, et en quoi l'un n'est pas l'autre. Il compare presque sans le savoir ni le vouloir.’ En een andere uit Preier: ‘Als Sigismund seinem noch nicht ein Jahr alten Sohn, der kein Wort sprechen konnte, einen ausgestopften Auerhahn zeigte, | |
[pagina 369]
| |
und auf ihn deutend sagte “Vogel”, blickte das Kind unmittelbar darauf nach einer anderen Seite des Zimmers. wo auf dem Ofen eine ausgestopfte Schleiereule stand, welche es jedenfalls vorher bemerckt haben musste. Hier war also der Begriff “Vogel”, der den Auerhahn und die Eule umspannt, schon entstanden und zugleich an jenes Wort geknüpft.’ Nog niet sprekende kleinen denken dus. En hoe denken zij? Met behulp van zaakbeelden, wat overigens klaar uitkomt in de gebaren die ze onder hun bezigheden maken. En de doofstommen, voor wie de klank, die eigenlijk het wezen van het woord is, niet bestaat?... Voordat ze in bijzondere scholen het handalphabet, de toon - en lippen - en schrijftaal aanleeren, hebben ze reeds lang, ten minste voor hun huisgenooten, door hun gebaren getoond dat ze gedachten hebben. Zou men zeggen dat de doofstommen toch het gezichtsbeeld hebben van de articulatiebewegingen der vóor hen sprekende personen, dan gaan we over tot de doofstommen die blind geboren werden. Voor zulken is van het woord niets waar te nemen, noch de klank, noch de beweging. En, vermits de voorstelling nooit buiten den inhoud van de waarneming strekt, kunnen ze ook geen enkel bestanddeel van het complexe woordbeeld benuttigen. Als die denken, doen ze 't zeker zonder woordbeelden en alleen met tastbeelden. En dat zij denken, weten we allerbest door het leven van de genaamde Marie Heurtin. Zij werd blind en doof geboren te Vertou, in Frankrijk. den 13 April 1885. Haar vader, een arme kuiper, was gelukkig zijn ellendig en weerspannig kind op tienjarigen ouderdom te kunnen plaatsen in het gesticht van de zusters te Larnay. Hoort wat er over haar eerste onderricht te lezen staat in Une Ame en prison, door Louis Arnould, blz. 16-19: ‘Chaque fois que ses mains pouvaient attraper une personne de son entourage, elle tâtait aussitôt la tête, et si, au lieu du béguin des autres sourdes-muettes, elle rencontrait la coiffe rigide d'une religieuse, elle entrait dans une nouvelle colère. | |
[pagina 370]
| |
ce qui est le signe abrégé pour désigner un couteau chez les sourdsmuets, puis elle lui reprit l'objet: l'enfant fut irritée, mais dès qu'elle eut l'idée de refaire elle-même le signe qui lui avait été appris, on lui rendit le couteau définitivement. Le premier pas était fait: l'enfant avait compris qu'il y avait un rapport entre le signe et l'objet. | |
[pagina 371]
| |
gue, dans laquelle on pouvait lui signifier les choses en nombre illimité Elle parlait en quelque sorte. Il fallait à présent lui fournir la vue, c'est-à-dire, lui permettre de lire. De volgende woorden die Dr Derner in de Gazette d'Augsbourg schreef, behooren gansch tot mijn onderwerp: ‘Comment donc un enseignement était-il possible? se demanderont tous ceux qui ne sont pas familiarisés avec cette question. Comment une relation humaine peut-elle se nouer avec un être qui ne voit ni n'entend? Comment communiquer des représentations à un tel être, et non pas seulement des représentations sensibles, mais aussi des idées abstraites véritablement humaines? Le seul chemin est celui des sens. Mais ici le sens de la vue et celui de l'ouïe sont fermés. Ni le langage visible des signes ni le langage sonore qui est entendu, ne peuvent être ici employés. Il ne reste plus que le sens du toucher et le langage des doigts à accommoder par son moyen. La main est ici le seul organe, qui doit remplacer tous les autres, mais aussi, comme on s'en aperçoit avec étonnement, le seul qui peut les remplacer dans ces besoins les plus extérieurs. Déjà l'Africain Lactance a dit: ‘Dieu a donné à l'homme trois choses qui contiennent tout: la raison, la parole, la main.’ Mais l'apologète Duilhé ajoute cette remarque: ‘On peut supprimer la parole: le plus haut organe de l'âme et le plus puissant et le plus pénétrant de nos instruments des sens, la raison et la main permettent tout à eux deux.’ Le tact peut aussi per- | |
[pagina 372]
| |
mettre des idées abstraites directement et sans l'assistance d'une langue sonore ou d'une langue visible de signes. Et ‘l'âme spirituelle se manifeste d'autant plus évidemment dans sa distinction d'avec les organes corporels là où elle se meut dans l'idéal, sans l'appui des mots vivants et s'agitant loin des sons dans la region de l'immatériel’ (Duilhé). ***
't Is onbetwistbaar, de mensch kan denken zonder woordbeelden, en feitelijk doen we 't allen in menige omstandigheid. Wij hebben, vooral buiten onze gewone omgeving, zeer dikwijls gedachten waar onze taalschat geen woorden voor heeft. Als ons woordgeheugen bij toeval stom blijft, kunnen wij niet anders dan met het zaakbeeld denken. Wie iets nieuws uitvindt, moet op zoek gaan om het te benoemen. Wat wij in ons spreken door ding vertalen, is in ons denken meest een zaakbeeld, enz. Pater Casteleyn schrijft het volgende: ‘IlGa naar voetnoot(1) est vrai, à cause de la grande facilité qu'offrent les paroles pour diriger et retenir nos pensées, nous avons contracté l'habitude de penser au moyen de paroles mentales, mais cette habitude est loin d'être continue et universelle. Il n'y a, de fait, qu'une quantité restreinte de nos idées que nous pensons et fixons au moyen de paroles. Regardez un tableau de grand maître: un regard suffit pour conclure que c'est un chef-d'oeuvre. Or, dans ce regard et cette conclusion que de jugements ne sont pas renfermés, si vous êtes homme de goût et connaisseur! Eh bien, de ces jugements par lesquels vous avez instantanément appliqué au chefd'oeuvre les principes universels de l'esthétique, combien y en a-t-il qui se soient produits avec des paroles? Peut-être aucun. Nous sommes donc loin, malgré l'habitude acquise, de penser toujours au moyen de paroles.’ ***
Uit het voorgaande meenen wij te mogen vaststellen dat de menschen, om te denken, samen én woord- en zaakbeelden gebruiken. De Bonald heeft voorzeker de rol van de woordbeelden overdreven, als hij den stokregel schreef: la pensée | |
[pagina 373]
| |
n'est qu'une parole intérieure. Wij hebben dan ook onze verhandeling, niet innerlijke spraak, maar innerlijke taal betiteld. In welke verhouding de woordbeelden tegenover de zaakbeelden staan bij een bepaalden persoon, zal voor een groot deel afhangen, én van de natuurlijke geaardheid zijner verbeelding, én van zijn eigen woordenschat, én van zijn bezigheden. Een knappe zakenziener zal wellicht altijd een groote hoeveelheid zaakbeelden bewaren. Wie arm is aan woorden, zal ook arm aan woordbeelden zijn. Wie veel met abstracties bezig is, zal veel de teekens gebruiken waardoor die abstracties uitgedrukt worden, een mathematicus lijnen en cijfers (woord of teeken); een wijsgeer, woorden, en een scheikundige, formules; terwijl een schilder en beeldhouwer gretig met zaakbeelden zullen omgaan.
***
Zijn er voordeelen aan, met woordbeelden te denken? In onze verbeelding kleeft alles aaneen wat gelijktijdig of kort opeenvolgend opgenomen wordt, hoe verschillend dit alles uiterlijk of logisch weze. Het beeld van zekeren vriend zal u misschien niet anders verschijnen dan te midden van de markt, waar ge hem laatst ontmoet hebt, en waar hij in het donker staat tusschen de kramers en hun koopwaren. Om het beeld te doen uitkomen, moet er dissociatie, ontbinding gebeuren, die met het woordbeeld onnoodig is, vermits het gansch afzonderlijk verrijst. Waar ik tot voorwerp van mijne gedachte tzij een deel van een geheel, tzij een eigenschap van een zaak neem, daar toont de verbeelding mij gewoonlijk heel de zaak die het deel of de eigenschap bevat. Geldt het een venster, dan zie ik een heelen voorgevel; geldt het ploegen, dan zie ik ook het paard en den boer die het leidt. In 't eerste geval dien ik te dissocieeren, in het tweede te abstraheeren, wat nog eens overbodig is door de woordbeelden venster en ploegen, die niets anders dan mijn gedachte voorstellen. Waar het bovenzinnelijke dingen geldt, daar kan geen rechtstreeksch zaakbeeld bestaan, ten hoogste is het een zaakbeeld dat alleen bij analogie gebezigd wordt, terwijl de taal een woord en dikwijls een eigen woord heeft voor dergelijke gedachten, b. v, betrekking, geweten. | |
[pagina 374]
| |
De taal duidt in het oordeel de beide hoofddeelen met hun onderlinge betrekking aan; dat kunnen de zaakbeelden niet, vermits zij geen abstracties voorstellen, wat tot het eigen wezen van het gezegde behoort. De weide is groen is in zaakbeelden een groene weide. De woordbeelden, omdat ze door verschillende zinnen werden opgenomen, worden licht diep ingeprent en verrijzen ook snel, terwijl zeer veel zaakbeelden het werk van een enkelen zin zijn en bijgevolg ook trager wederkeeren. Star als zaakbeeld, komt alleen van 't gezicht, terwijl star, als woordbeeld, het voortbrengsel kan zijn én van het gehoor, én van het gezicht, én, langs twee kanten, van den spierzin. Alle beeld verandert en verduistert, zoo het niet intijds vernieuwd wordt, welk vernieuwen voor het woordbeeld veelal gemakkelijk, maar voor het zaakbeeld zeer dikwijls lastig en soms onmogelijk is. De woordbeelden maken dus het denken lichter, sneller en klaarder, en bijgevolg is 't niet wonder dat ieder mensch, zoohaast hij woorden kent, zich al spoedig in het denken van hun beelden bedient. Maar er zijn ook zekere gevallen waarin de zaakbeelden de overhand verdienen. Het zaakbeeld, veel meer dan het woordbeeld, is bekwaam de verbeelding op te wekken en het gevoel in beweging te brengen. Zoo is 't den letterkundige veel nuttiger het tafereel dat hij beschrijven wil, eerst in de verbeelding te zien leven dan het alleen in woorden te denken. Bovendien, 't is bijna alleen door de zaakbeelden dat de associatie van gelijkheid ontstaat, die de bron is van de vergelijking, van de tegenstelling en de leenspreuk. Schilders en beeldhouwers zouden een kwaden omweg maken, moesten ze hun uit te voeren werken met woordbeelden denken. De verstandelijke, godsdienstige en zedelijke oefeningen brengen dikwijls weinig vruchten op, omdat ze niet door zaakbeelden ondersteund worden. Zoo zegt BossuetGa naar voetnoot(1): ‘Quand en discourant de la nature du cercle et du carré, et des proportions de l'un avec l'autre, je m'en figure un dans l'esprit, cette image me sert beaucoup à empêcher les distractions et à fixer ma pensée sur ce sujet.’ | |
[pagina 375]
| |
Woordbeelden alleen geven aan de verbeelding te weinig bezigheid; deze vraagt zaakbeelden om, onder gebed en meditatie, niet op wandel te gaan en verstrooidheid te veroorzaken. Om die reden is het gebruik van godsdienstige beelden en schilderijen in kerken en woonhuizen ten volle gerechtvaardigd. Luistert nu naar wat Jules Payot zegt in l'Education de la volontéGa naar voetnoot(1): ‘Le plus efficace moyen d'arriver à cette possession de soi, c'est de susciter dans l'âme de vigoureuses affections ou de véhémentes répulsions. Il cherchera donc par des réflexions simples et familières à “se faire” aimer le travail, à détester la vie molle, inutile et sotte de l'oisif. Ces réflexions, sa propre expérience les lui fournira à chaque instant. Il ne les laissera pas chasser aussitôt de sa pensée par d'autres idées. Il prendra soin de les savourer. Il les obligera à prendre tout leur développement, toute leur amplitude. Au lieu de penser avec des mots, comme le vulgaire, il voudra voir d'une manière concrète et circonstanciée ce à quoi il réfléchira. Voir en général, et comme en courant, c'est la méthode des esprits paresseux. Les esprits réfléchis laissent au contraire distiller goutte à goutte et “faire leur miel” dans la pensée les divers points de la méditation. Chacun sait et répète par exemple que le travail apporte bien des joies de tous ordres; on les énumère: d'abord ce sont d'intenses satisfactions d'amour-propre; c'est la joie la plus haute de sentir ses facultés se tremper, celle de combler de bonheur ses parents, de se préparer une vieillesse heureuse, etc. mais notre étudiant ne se contentera pas d'une énumération purement verbale. Les mots sont des signes courts, commodes, qui remplacent pour la pensée les choses elles-mêmes toujours complexes, toujours encombrantes et qui obligent à un effort d'imagination d'autant plus considérable que les détails sont plus nombreux. Aussi les esprits paresseux pensent-ils avec les mots, choses abstraites, mortes; de sorte que le retentissement dans la vie interne est nul. D'ailleurs les mots se succèdent très vite, et de la multitude d'images qui tendent à naître, évoquées par eux, aucune ne parvient à la netteté. Le résultat de ces évocations superficielles est pour l'esprit une fatigue stérile: une espèce d'étourdissement est produit par ce grouillement d'images qui avortent. En verderGa naar voetnoot(2): La grande règle générale pour réfléchir et méditer d'une façon utile, découle de l'examen même de la | |
[pagina 376]
| |
nature de la pensée. Nous pensons avec des mots. Comme nous l'avons indiqué précédemment, pour penser nous avons dû nous débarrasser des images réelles, parce qu'elles sont lourdes, encombrantes, d'un maniement pénible. Nous leur avons substitué des signes courts, faciles à retenir, faciles à transmettre à autrui: ces signes ce sont les mots généraux. Ces motsGa naar voetnoot(1) associés aux choses, ont la propriété de pouvoir évoquer ces choses quand on le veut, à la condition que le mot soit entré dans la mémoire après l'expérience des choses, ou du moins pourvu qu'on lui ait adjoint l'expérience des choses. Malheureusement nous apprenons, quand nous sommes enfants, les mots d'abord (sauf pour ce qui concerne les connaissances élémentaires, perceptions simples, etc...). Pour le plus grand nombre de ces mots, nous n'avons pas eu le temps, ou pas eu la possibilité, ou pas eu le courage d'ajouter à “leur paille, le grain des choses” Ce sont des épis légers ou même vides. Tous sans exception, nous avons de ces mots en grand nombre dans la mémoire. Je n'ai jamais entendu barrir un éléphant; le mot barrir est pour moi un épi vide. Le vulgaire a de ces mots en foule. Celui-ci déclare pour clore une discussion que “l'expérience” a prononcé Il ignore absolument les conditions nécessaires pour qu'une expérience soit valable. Et ainsi de suite Si nous examinons les phrases usuelles que nous prononçons nous seront stupéfaits du vague de beaucoup de nos pensées, et même nous découvrirons que les plus intelligents parlent souvent comme des perroquets, sans qu'à leurs paroles corresponde aucune réalité. Eh bien, méditer, c'est en quelque sorte battre la paille pour en faire tomber le grain. La règle qui domine tout ici, c'est de toujours remplacer les mots par les choses. Non pas par une image vague et indéterminée des choses, mais par les choses vues dans le détail minutieux. Nous devons toujours particulariser notre pensée, la rendre concrète.’ ***
Hier verlaten wij de innerlijke taal, om nog alleen te handelen over de innerlijke spraak. Onder innerlijke spraak verstaan we niet al de woordbeelden die in ons geheugen min of meer diep geprent staan en met min of meer inspanning de vorm van onze gedachten kunnen worden. Neen! we nemen de uitdrukking in beperkte beteekenis, als de verzameling van al de woordbeelden, zelfs | |
[pagina 377]
| |
uit verschillende talen getrokken, die, zonder de minste moeite van onzentwege, even vlug in onze verbeelding verschijnen als de overeenkomstige gedachten in ons verstand, die automatisch als de zinnelijke vorm van onze gedachten opkomen en, bewust of onbewust, de eerste gedaante onzer gedachten zijn en blijven, in welke taal ook men die uitdrukke. De innerlijke spraak, zoo verstaan, kan men niet ten volle waarnemen in het geregeld en gedwongen peinzen, waarvan het onderwerp en soms de taal met inzicht bepaald werd, dat ordelijk vordert, dat met zoeken en kiezen gepaard gaat. Men hoeft daartoe een onderzoek te doen betreffende ons vrije en losse denken, b.v., wanneer we mijmeren of gansch alleen tot verkwikking een wandeling doen in 't open veld. De woordbeelden die dan in ons hoofd verrijzen, zijn ons niet met het leven ingestort. Gelijk het bloed dat door onze aderen loopt, een verwerkt bestanddeel is van de spijzen die we gebruikten, zoo ontstonden in onze hersenen die woordbeelden door de waarneming van de woorden die ons onder de zinnen kwamen. Die woordbeelden verrijzen zonder inspanning, want het vrije denken vermoeit niet en na een uur zoo doorgebracht is uw hoofd zoo frisch alsof ge even lang, al slapende, uw ‘peinzer’ volstrekt had stilgelegd. Naar woorden hoeft ge niet te zoeken, en passend is hier het gezegde van de Bonald: ‘AlorsGa naar voetnoot(1) chaque idée, appelée par son nom, se présente, et répond, comme les étoiles dans le livre de Job au commandement de Dieu: me voilà.’ Wat mogen wij besluiten uit de vliegende snelheid waarmee de woordbeelden van de innerlijke spraak in het bewustzijn verschijnen? 1o Dat die beelden ons meest alle komen van woorden die tot onze dagelijksche taal behooren, die we dus duizendmaal waargenomen of bijzonder diep in onze hersenen gedrukt hebben, waardoor ze dan op het innigste met onze gedachten verbonden werden, ja, de vaste dragers, het substraat, het etiket van onze gedachten geworden zijn. 2o Dat die beelden bij het denken uit geen omzetting ontstaan, maar onveranderd verschijnen in den vorm waarin ze | |
[pagina 378]
| |
opgenomen werden. Dus, vermits haast iedereen zijn gedachten hoort, geldt het hier gehoorsbeelden en zelden of nooit indrukken van woorden die wij alleen met de oogen waargenomen of met de hand geschreven hebben. Wij gaan nog verder en houden er ons van overtuigd dat die gehoorsbeelden geen eigen bestaan hebben, maar de onafscheidbare gezellen zijn van de articulatiebeelden. Waarom? 1o Omdat, behalve aanhalingen, al wat ge hoort, uw eigen stemklank en uw eigen uitspraak heeft. 2o Omdat, als men die inwendige stem beluistert, men ze plaatst of localiseert, niet in de ooren of in den schedel, gelijk de loutere gehoorsbeelden, maar in den mond, in de keel, in de borst, ja, in den buik, volgens dat de stemklank fijn of zwaar is. Als korte samenvatting van dit alles, zeggen wij dat de innerlijke spraak bestaat uit de getrouwe beelden van de woorden die we in ons dagelijksch spreken bezigen.
***
Is het mogelijk dat de woordbeelden van twee verschillende talen, b.v. van Vlaamsch en Fransch, in het denken op denzelfden trap staan en even vlug in 't bewustzijn komen?... Ja, dat is mogelijk, maar allen kunnen wij dagelijks ondervinden dat niet iedereen het zooverre weet te brengen. Velen immers komen hier tot een zeer ellendigen uitslag:.ze kunnen niet éen taal meer spreken; al wat ze ten beste geven, is hutsepot. En ik bedoel hier niet zekere termen die ze maar in éen taal geleerd en gebruikt hebben, maar zelfs voor doodeenvoudige en alledaagsche gedachten die in 't gewoon spreken van alleman gedurig voorkomen, dienen ze u eerst een brok Vlaamsch op, om onmiddellijk daarna u een klad Fransch te geven. 't Zijn de muilezels onder de praters, ze zijn noch ezel, noch paard. Om tevens in het Vlaamsch en het Fransch te kunnen denken, is er veel tijd en veel onderscheiden oefening in beide talen noodig. Men denkt nog niet in het Fransch, omdat men, als men Fransch hoort spreken, dat gemakkelijk verstaat. Luistert naar toehoorders van een Fransche rede: velen die zelfs verfranscht schijnen, vezelen malkander in 't Vlaamsch opmerkingen in | |
[pagina 379]
| |
't oor of laten, bij toejuiching, Vlaamsche uitroepen hooren: een klaar bewijs dat ze, niettegenstaande de Fransche omgeving, niet in 't Fransch denken. Als minder geoefenden een Fransche rede hooren, worden de gedachten onmiddellijk vertaald en komen in Vlaamsche woorden in hun hersenen terecht. Al te driftige voorstaanders der rechtstreeksche methode verbieden streng in de Fransche lessen een enkel woord Nederlandsch te spreken, want, zeggen ze, de leerlingen mogen niet in het Vlaamsch denken. Ei! al mogen ze 't niet, ze doen het toch en ze kunnen niet anders. IJdel is 't voor u hun een potlood te doen bekijken en enkel te zeggen: un crayon. Van als ge 't voorwerp in uw handen naamt en hun toondet, hebben ze misschien al tien zinnen gedacht waar het Vlaamsche potlood in voorkomt. Ge wilt het kind in 't Fransch doen denken door crayon rechtstreeks met de zaak te associeeren, goed; maar het Vlaamsche potlood is er immers sedert lang en zeer innig mee verbonden. Om crayon tot substraat te maken, dient ge er voor te zorgen dat crayon ten minste even vlug als potlood verschijnt, en dat kunt ge alleen door herhaald spraakgebruik. Ja, waar dit herhaald gebruik ontbreekt, daar ook is er weinig van de rechtstreeksche methode te verwachten. Dat hebben er velen tot hun schade ondervonden, als ze sommige reizende leeraars geloofden die beweerden dat ze, door twintig lessen volgens Berlitz gegeven en van te voren betaald, een vreemde taal konden aanleeren. Zelfs Fransch spreken is nog niet in 't Fransch denken. Er is menige Vlaming die, Fransch sprekende, gedurig het bewijs levert dat hij uit het Vlaamsch vertaalt, niet alleen door zijn aarzelend en langzaam praten, maar ook door de honderden flandricismen die zijn Fransch ontsieren en er iets gedrochtelijks van maken. ***
Hoe is het uit te leggen dat er zoo weinig Zuidnederlanders zijn die vlotweg, zonder dialectische klanken en vormen, het Nederlandsch spreken, al schrijven ze dikwijls een flinke taal?... Ik meen dat de grondoorzaak er van te zoeken is in het feit dat ze in 't Nederlandsch niet denken. | |
[pagina 380]
| |
En hoe toch zouden ze in 't Nederlandsch kunnen denken, vermits ze haast allen heele dagen niets anders dan dialect spreken?... Ze hebben dus hun dialect tot eenige innerlijke spraak, want, wij meenen het bewezen te hebben, de innerlijke spraak wordt voornamelijk uit herhaalde spraakbeelden geboren. En willen ze of moeten ze in zekere omstandigheden Nederlandsch spreken, dan hoeven ze gedurig op wacht te staan om de dialectische vormen die hun innerlijke spraak hun toezendt, van hun lippen te verwijderen en die door de Nederlandsche om te zetten. Hun spreken is een aanhoudend vertalen uit het dialect. En zoo kom ik tot de onderwijzers. Men klaagt hier dikwijls en soms bitter over hun taalonderricht, men beschuldigt ze van onbekwaamheid en zorgeloosheid, wat men bewijzen wil door de onbeduidende uitslagen van hun onderwijs, vergeleken met die door hun collega's in Holland, in Frankrijk en Duitschland bekomen. Met uw verlof, Geachte Heeren, ik neem die vergelijking niet aan, omdat de toestand van Vlaamsch-Belgie gansch verschilt met dien der andere genoemde landen. In Holland, in Duitschland, in FrankrijkGa naar voetnoot(1), staat, nevens het dialect, de beschaafde taal, die iedereen, niet alleen aanleert in de school, maar ook nu en dan hoort spreken op straat en in den huiselijken kring. In Vlaanderen is het dialect, behalve in enkele vergaderingen, overal de eenige meester, en het Nederlandsch blijft opgesloten tusschen de muren van de school. Elders steunen ouders en kameraadjes in zekere maat den onderwijzer; hier, hier staat hij gansch alleen tegenover het onbelemmerde dialect. En denkt toch niet dat de schooluren alleen, ook alle naarstig besteed, voldoende zijn om in den geest van den leerling het Nederlandsch tot innerlijke spraak te verheffen!... Denkt zelfs niet dat het volstaat de kinderen drie- of viermaal een Nederlandsch woord te geven om het door hen dan vlug te hooren gebruiken, om hen dan te doen verzaken aan het | |
[pagina 381]
| |
dialectisch synoniem, dat ze duizendmaal hoorden, dat ze voortdurend hooren en zullen blijven hooren van ouders en gezellen! De onderwijzers, heeft men nog gezeid, gaan aan 't stotteren, als zij een gesprek in 't Nederlandsch moeten voeren. Geldt het onderwerpen die niet tot de school behooren, dan komt dit stotteren mij niet zoo wonder voor en kan ik de onderwijzers niet streng beoordeelen. o! Ik verschoon ze niet, maar klaag ze aan als karakterloozen, wanneer ze, nog normalist, aan de gemakzucht toegevende, in hun uitspanningen en wandelingen, dialect spreken in stee van Nederlandsch, gelijk het reglement het voorschrijft. Ik verschoon ze niet, maar noem ze zorgeloozen en ongewilligen, wanneer ze, als meesters, in hun school geen zuiver Nederlandsch spreken of hun kinderen niet geleidelijk van het dialect tot het Nederlandsch doen opklimmen. Maar eischen dat ze over onderwerpen die vreemd zijn aan hun lessen, los en vrij in 't Nederlandsch zouden spreken, dat kan, dat wil ik niet, als ik rekening houd met alle omstandigheden en practisch man wil heeten. In Holland. Duitschland en Frankrijk zou de onderwijzer zich veelal verlagen, sprake hij, buiten den huis- en vriendenkring, zijn eigen dialect. Maar in het grootste deel van Vlaamsch-België, indien hij buiten de school de beschaafde omgangstaal gebruikt, wordt hij al spoedig voor pedant, voor verwaande, voor ‘beslagmaker’ aangezien en uitgekreten. De overheid laat hem van in de eerste dagen hooren dat zoo iets tegen alle gebruiken is, en de meeste burgers vermijden zijn gezelschap. Wat staat er den jongeling te doen?... De goede wil dien hij toont, wordt verkeerd uitgelegd; hij wordt bespot en hij heeft de achting broodnoodig voor zijn gezag; hij is vreemdeling en kan geen vrienden missen.... Om bestwil verzaakt hij in 't gewoon leven aan de beschaafde taal en ontleert zoo stilaan het betrekkelijk gemak van spreken dat hij in de normaalschool door wilskracht mocht opdoen. In heel Oost-Vlaanderen en wellicht daarbuiten bestaat dat vooroordeel, die vooringenomenheid tegen de beschaafde omgangstaal. 't Zit diep in den geest van 't volk, 't zit er verroest in, misschien van in den tijd onzer fiere gemeenten. Hoogst te betreuren is dat vooroordeel, want het is een der | |
[pagina 382]
| |
grootste hinderpalen voor de ontwikkeling en de veredeling van ons volk. En ik heet het een dringenden plicht voor ieder verlicht Vlaming, waar hij kan, in zijn huiskring en elders, de handen uit te steken om het, zooniet uit te roeien, dan toch te dempen. Maar in die heilzame verandering van gedachten en gebruiken vermag de onderwijzer heel weinig: zijn invloed op de rijken is onbeduidend, want hij is maar een volksjongen, en hij werkt rechtstreeks alleen op het kind, dat geen wetten maakt, maar de wetten lijdelijk volgt. Zulke verandering komt niet van omlaag naar omhoog, gelijk de bloemen; ze komt van omhoog naar omlaag, gelijk zon en regen. Van de hoogere standen moet het voorbeeld uitgaan. En, wanneer de middelbare scholen en pensionaten, de athenaea en de colleges, de hoogescholen en de seminariën ons in dorpen en steden mannen zenden die stout en boud in 't gewoon leven een beschaafde taal spreken, dan zullen de onderwijzers niet ten achteren blijven. Ik, die ze reeds dertig jaren kweek en werken zie, ik sta er zonder vrees voor in en verpand er mijn eerewoord bij. |
|