Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Wonderen der Germaansche wereld
| |
[pagina 330]
| |
Laten wij eerst de geschiedenis spreken. De Grieken waren door de Romeinen overwonnen. Wij weten dat de Romeinen de Grieksche taal en de Grieksche beschaving aannamen. Het heeft echter niet geduurd, of 't Latijn en de Romeinsche beschaving kwamen op den voorgrond; gewis niet omdat de Romeinen toen beschaafder waren dan de Grieken. De Romeinen veroverden Gallië. Het Latijn zou men aan het overwonnen volk opleggen, maar het ging niettemin ten onder als volkstaal. Zoo hebben de Mooren, hoe beschaafd ook, hunne taal aan de bewoners van het Iberische schiereiland niet nagelaten, noch de geromaniseerde Normandiërs de hunne aan de overwonnen Angelsaksers. Zoo konden de Germaansche stammen, die in de Ve eeuw in Gallië meester waren, hunne taal aan de overwonnen volkeren niet opdringen, niet omdat zij minder of meer beschaafd zouden geweest zijn, maar omdat zij te weinig in getal waren om hunne taal te doen overheerschenGa naar voetnoot(1). De stelling, door onze bekampers aangevoerd, valt dus in duigen, als men ze toetst aan de geschiedenis of de werkelijkheid. De taal van den veroveraar kan wel, gelijk in België, door dwang, door voorbeeld van hooger, door mode, door onderwijs en andere middelen in 't veroverd land vooruitgang maken; maar dat alles is en blijft kunstmatig en kan met den tijd verdwijnen, als een volk maar levenskracht bezit om weerstand te bieden.
***
Zoo zal het ook in onze Vlaamsche gewesten toegaan. Er wordt weerstand geboden, die feller en feller wordt, en de toestand zal misschien spoediger veranderen dan iemand denkt. Men zal de geschiedschrijvers met hunne gevleugelde woorden en machtspreuken toonen, dat men niet de minst beschaafde is, dat Vlaanderen niet afgezonderd zou wezen, zoo het de Fransche cultuur wat meer, zelfs gansch op zijde liet; dat Vlaanderen geen verloren taaleiland is, te midden van een oceaan, die het onvermijdelijk moet verzwelgen; maar dat het dicht aangesloten is bij Germaansche landen; dat er tusschen die landen geene, hoegenaamd geene taalgrens bestaat, en dat wij oneindig beter zouden doen ook wat meer naar de Germaansche wereld uit te zien dan eeuwig naar 't Zuiden. | |
[pagina 331]
| |
Dat zooveel naar 't Zuiden uitzien is overigens zoo natuurlijk niet, als men 't wel zou denken. Men heeft ons zoo gedrild, feitelijk gedwongen, in naam der vrijheid, naar dien kant te kijken en de oogen voor andere richtingen te sluiten. Voor de Germaansche wereld en hare wonderen heeft men een scherm gesteld, opdat wij ze niet zouden ontwaren, noch zien schitteren. Over die wereld wil ik u hier eenige stonden onderhouden.
***
De Germaansche wereld! De overleveringen, de getuigenis van Romeinen, de godenen heldensagen, de sproken, de liederen, de volks- en kunstheldendichten, de ridderpoëzie, de bouwkunst der Middeleeuwen, de glasschildering, de smederskunst, de olieverfschildering, de houtsnijkunst en de hooge harmonische muziek. Dat alles vormt eene Germaansche wereld, - eene wereld met wonderen, ten minste zoo grootsch als de zeven wonderen der Oudheid. Wij wonen in die wereld, rondom ons staat die wereld; maar wij, Vlamingen, zijn er in gelijk in 't huis van eenen vreemde. Wij kennen iets van die wereld, maar wij voelen niets voor haar. Wat wij er meer zouden moeten van kennen, beschouwen wij als werk voor geleerden, tijdverdrijf voor snuffelaars, bron van kleine winsten of genoegens voor menschen, die niets anders te doen hebben. Die wereld zegt weinig tot het Vlaamsche hart, omdat het Vlaamsche hart er niet warm voor gemaakt werd. Ze zegt ook weinig tot den geest, omdat ons geestesoog ze nauwelijks bemerkt. Ik zei het reeds: men heeft onze blikken naar elders doen richten, onze harten voor 't vreemde doen kloppen; men wilde ons namelijk doen vergeten, dat wij een Germaansch volk zijn, een kloeke tak van den Germaanschen eik. - Wie dat nu te keer poogde te gaan, het hatelijke daarvan poogde te doen inzien, de vlam van het Germaansche leven te doen oplaaien, het scherm, voor de Germaansche wereld gespannen, poogde op te lichten, werd beschouwd als onvaderlandsch te handelen. Wat de Schepper ons heeft geschapen, - Vlamingen, Germanen zouden wij niet mogen zijn; alleen Belgen mogen wij heeten, gestempeld met het bekende merk ‘âme belge’ van Fransche vinding en van Fransch maaksel. Zij mogen spreken, onze tegenstrevers, luide spreken van ‘la pensée française’, ‘la culture latine’ en de rechten van die vreemde cultuur op | |
[pagina 332]
| |
Vlaamschen grond doen gelden; maar wij zouden van verraad moeten beschuldigd worden, als wij 't woord Germaansch uitspreken; verdacht worden gemaakt als wij 't woord Nederlandsch gebruiken om onze taal aan te duiden, onze oude eigenaardige Frankische taal der lage landen aan de zee. Maar de tijd begint uit te zijn, dat wij altijd zullen zwijgen ter willen eener zoogenaamde eenheid van twee rassen, een Latijnsch en een Germaansch, als het Germaansche deel voor die eenheid zijn bestaan, zijn leven moet offeren. Spreken voldoet zelfs niet meer; want wij hebben lang genoeg onze stemmen laten hooren, als klagenden in de woestijn, noodgeschrei op de heide of in den duisteren nacht. Dat alles werd gedempt, verdoofd; en ons werk verging als het zaad tusschen de distelen en de doornen. Doch wij zouden andere tonen kunnen aanslaan, scherpere kreten laten hooren en, wat nog beter is - handelen. Wij zouden de schitterende leugens, waarmeê men ons paaide, moeten doen openbarsten gelijk zeepblazen; vooral die schromelijke leugen, dat wij ‘barbaren’ waren uit het Noorden, en slechts door aanraking met Latijnen zijn beschaafd geworden. Wij zouden doen zien, dat, zonder die ‘barbaren’ uit het Noorden, alle beschaving in Europa onmogelijk was geworden, dat de zuidelijke cultuur verrot was, en dat het Christendom, reeds eeuwen in 't Latijnsche land gevestigd, een beteren grond moest hebben om te kunnen bloeien en in de XIIIe eeuw eene beschaving te bereiken, die wellicht geene enkele eeuw in de geschiedenis van 't menschdom heeft bereikt.
***
Die betere grond was het Germanendom. Het Romaansche Frankrijk is niet de oudste dochter der Kerk, gelijk velen het hier meenen, maar het Germaansche Frankenrijk. - ‘Ware ik met mijne Franken daar geweest, riep Clovis uit, toen hij 't lijden Christi hoorde vertellen, dat zou niet gebeurd zijn!’ Zoo'n hartekreet kenschetst een ras. Zijn de Franken niet daar geweest; zij, die onze voorvaderen zijn, hebben zich door andere daden een onsterfelijken naam verworven. Over die daden en over die van andere Germaansche stammen zullen wij eerst en vooral een weinig moeten uitweiden.
*** | |
[pagina 333]
| |
‘La France a été germanique jusqu'à Louis XIV’, zei de Duitscher Menzel tot den Franschman Michelet, toen deze hem op eene reis in Duitschland bezocht. Het woord wordt aangehaald door Gabriel Monod in zijn boek over Michelet en het heeft voor ons eene groote beteekenis. Michelet wist wel wat Menzel hem zeide, gelijk zoovele Franschen het weten; maar deze konden het den Duitschers niet vergeven, dat zij het nog beter wisten en uit dit beter weten kracht zouden putten voor de ontwikkeling van hun stamgevoel en de bewerking van hunne eenheid. En waarom werden de Middeleeuwen door de Franschen der Renaissance, en hunne opvolgers van later, zoo gehaat, miskend en bespot, uitgescholden voor tijden van barbaarschheid en onwetendheid - ‘une nuit de mille ans!’ - zooals gezegd en geschreven werd? Omdat zij beheerscht werden door het Germanendom; omdat het Germanendom de grondvesting is geweest voor de beschaving van West-Europa. Men kan dat nu draaien en wenden zooveel men wil; zeggen dat de Frankische beschaving de Fransche werd, en andere dingen meer; de waarheid komt er toch door. ***
Germanen hebben den genadeslag gegeven aan het Roomsche rijk. Op de Romeinsche beschaving kleeft de eeuwige schande der moorderijen in den circus; - arme, zwakke wezens in wier laatste sturptrekkingen de wellustige, verwijfde Romein zich verheugde. Ik zei het reeds; met de hulp der Franken werd het Christendom over Europa uitgebreid. Germaansche stammen hebben hunne rijken gesticht in Romaansche, Latijnsche landen: te Doornijk, te Soissons, te Parijs, te Ravenna, aan de Rhône, in Spanje en in Afrika. Op 't einde der Ve eeuw en in 't begin der VIe was gansch zuid-westelijk Europa door Germanen veroverd. 't Noorden had reeds Scandinavische koningen, de Angelsaksers hadden Engeland op de Keltische Britten veroverd. Odoaker is koning te Rome; Theodorik heerscht met zijne Oostgoten te Ravenna; Gondubald staat aan het hoofd der Burgonden; Alarik is koning der Westgoten; Genserik heerscht te Carthago en Clovis, de grootste van allen, is koning der Franken. | |
[pagina 334]
| |
Men heeft ze ons allen veelal voorgesteld als ‘barbaren’, die niets deden dan rooven, plunderen, moorden en branden; maar die partijdige geschiedschrijverij heeft plaats moeten maken voor waarheid, aan zuiverder bronnen geputGa naar voetnoot(1). Germanen hielden de Saracenen tegen en de Aziatische horden der Hunnen; door de Kruistochten werd de macht van 't Islamism gefnuikt, dat Europa zocht te overweldigen en onder de verschroeiende dwingelandij der Oostersche zeden te brengen. Die Germaansche overheersching duurde in zuid-westelijk Europa verscheidene eeuwen en bereikte haar toppunt in de macht van den echt Germaanschen vorst, Karel den Groote, de krachtige reuzenfiguur, die ons als een der groote stichters der beschaving in Europa, uit de Middeleeuwen toestraalt. Karel de Groote is geen Franschman, die Fransch sprak, zooals men 't meende en geschreven heeft, maar een Frank, een ware Germaan, die Frankisch sprak en Latijn, bijna zoo goed als zijne moedertaal, zegt ons zijn geschiedschrijver Eginhard. Hij was een wereldkeizer die zich liefst ‘koning der Franken’ hoorde noemen. De groote Frankische vorst beschermde de overblijfselen der vroegere Germaansche beschaving, sagen en liederen, tegen de al te groote ijverzucht van Latijnen. De kinderen mochten in hunne moedertaal leeren bidden. Zoo besloot de Frankforter Synode van 794. Onder Karel den Groote werd de Rijnvallei het middenpunt der beschaafde Westersche wereld; er verrezen heerlijke gebouwen, die men ‘Romaansch’ noemde; zooals er reeds vroeger onder dien anderen Germaanschen vorst, Theodorik, te Ravenna, opgerezen waren, die eene eigenaardigheid vertoonden, welke kunstgeleerden, gelijk Ruskin, als een bouwtrant van Noordervolkeren weet te kenschetsen; eene eigenaardigheid, die de Romeinen niet hebben gekend: namelijk de gewelfbouw. En die Goten in Italië, wat voor een volk was dat? Wellicht het stoutste onder de Germaansche volkeren. Hun strijd is een reusachtige heldenstrijd geweest. Wat vroeger in den krijg de Germaansche vrouwen waren, waarvan Tacitus spreekt, toonen ons later de Gotische vrouwen in Italië, die de mannen in 't ge- | |
[pagina 335]
| |
laat spuwden, als zij zich niet dapper gedroegen. De strijd der Goten tegen Belisarius is als het oorbeeld der vreeselijke slachting aan 't einde van 't Nevelingenlied.
***
Als men de geschiedenis der Germaansche volksstammen leest, gevoelt men wel, waar onze volksdichters de stof voor hunne heldenliederen hebben gehaald en men begeert, dat die zangen nu nog in 't onderwijs voor iets anders zouden dienen, dan om er eene verouderde taal in te bestudeeren, - iets n.l. dat wij, Vlamingen, broodnoodig hebben: stamtrots en eigenliefde. Men krijgt een gansch anderen indruk van de Germaansche wereld dan dien, opgedaan in werken, door Franschen geschreven, over eene wereld voor welke zij hunne verachting niet kunnen verbergen, gedreven door hunnen ijver om maar altijd en overal hunne Renaissance-cultuur en den oorsprong van deze, de Grieksch-Latijnsche Oudheid, op den voorgrond te brengen. Zoo las ik onlangs nog een boek, dat in Frankrijk voor zeer wetenschappelijk doorgaat: ‘Germains et Slaves par A. Lefèvre, professeur à l'école d'anthropologie’. Deze geleerde spreekt over de Germaansche heldendichten, als een Parijzer courantier over boulevard-tooneelen van zijnen tijd. Onze voorouders worden er voorgesteld, niet gelijk onversaagde, kerngezonde krijgers die zij waren; maar als woeste, lompe benden, die, door nood gedwongen, naar 't Zuiden moesten trekken, en vooral van moord en roof leefden. Als, aan 't slot van 't Nevelingenlied, Krimhilde valt onder 't zwaard van Hildebrand, die haar wil treffen en doen boeten voor al 't onheil dat zij door haren haat stichtte, zegt de Parijzer geleerde met een tintje ‘galanterie’, gelijk vele Franschen: ‘qu'elle meurt sous les coups d'un honnête imbécile’. En zoo wordt er met het scherpe mes van een cynisch rationalism gekorven in onze poëtische wereld, gelijk in onze kultuur. Dat alles heet men ‘barbaarsch bijgeloof’, terwijl voor de Grieksche epen en de Latijnsche cultuur een heel andere toon wordt aangeslagen. Daar is alles symbool en zuivere poëzie.
*** | |
[pagina 336]
| |
Over de kunst van Germaansche volkeren wordt doorgaans bij Fransche geschiedschrijvers gezwegen, ofwel zij wordt in een valsch daglicht gesteld. Als wij daaromtrent iets ernstigs willen lezen, moeten wij het in Nederlandsche, Duitsche of Engelsche werken gaan zoeken. Ruskin, Lübke, Knackfuss en anderen zullen ons inlichten over het ontstaan dier kunst. Dan eerst komen wij te weten, waar de Romaansche en Gotische kunst der Middeleeuwen zich ontwikkeld heeft; n.l. in gewesten die door Germaansche stammen zijn bevolkt geworden. Ofwel men tracht de waarde dier kunst te verminderen, hare oorspronkelijkheid te niet te doen door te zeggen, dat b.v. de spitsboog reeds in den Moorschen stijl werd gebruikt. Men ziet over 't hoofd, dat de spitsboog alleen den Gotischen stijl niet uitmaakt, maar dat het geheel van het gebouw moet in acht genomen worden - een wonder van evenwicht en verhoudingen, - dat eerder zijnen oorsprong heeft in den houtbouw der Noordervolkeren, n.l. de NorenGa naar voetnoot(1). En die Noren toch hebben Normandië veroverd, de noordelijke gewesten van Frankrijk, waar zich die eigenaardige stijl, voor zooveel wij weten, voor 't eerst heeft vertoond.
***
En zoo ging het ook met de andere kunsten en met de letteren. Germaansch leven, Germaansche heldenfeiten werden bezongen of verteld in liederen en sagen en al zijn ze dat ook soms in het Romaansch, de vroegere taal van het gelatiniseerde Gallië, ze zijn er met te minder Germaansch om. Dat heeft de Italiaan Pio Raina in zijn opzienbarend werk Le origini della epopea francese, in 1884 te Florence verschenen, voldoende bewezen en in ons land hadden de hoogleeraars Alberdingk Thijm en Kurth, in hunne werken en leergangen, daar ook reeds de aandacht op gevestigd. Doch de voormannen der verfransching, de toonaangevers, gelijk de reeds genoemde heer Dumont-Wilden, hebben dit hever niet te zeggen. Zoo schrijft deze laatste nog, dat met Le Cid van Corneille in de Europeesche letteren het begrip van het eergevoel, ‘le point d'honneur’, voor 't eerst verscheen. | |
[pagina 337]
| |
Die literator kent toch wel de Germaansche heldendichten, zou ik meenen, de volks- en kunstepen, waar dit eergevoel zoo duidelijk doorstraalt omdat het gesproten was uit die zuiver Germaansche instelling van het Ridderdom. Als hij het niet weet, zullen die Fransche schrijvers, gelijk Alfred Rambaud, Eduard Schuré, Gaston Paris, die daarin onpartijdig zijn, en anderen het hem wel leeren. Alfred Rambaud in zijne Histoire de la civilisation française zegt, namelijk van het Ridderdom, dat het eene Germaansche instelling was, veredeld door het Christendom. ‘Nous avons hérité d'elle (la chevalerie) le sentiment du point d'honneur, inconnu aux peuples de l'antiquité classique’, voegt hij er bij. Maar hier in ons land moet men, ter wille der verfransching van de Vlamingen, de waarheid verwringen en verdraaien.
***
De geest van de volksliteratuur der Middeleeuwen was hier Germaansch, mystiek, christelijk, geheel van Germaanschen geest doordrongen. Het was niet de voorzetting van den geest der Oudheid, die zooals te Rome en te Byzance, de christelijke kunst kenmerkte, het was hier de geest van het Noorden. Uit dien geest is in de letteren het Germaansche drama gegroeid, dat met Shakespeare zijn hoogtepunt heeft bereikt. Uit de Germaansche liefde voor den zang, door 't volk beoefend, is eene andere groote kunst ontstaan, waarvan de Oudheid geen begrip had, n.l. de toonkunst, de kunst van Bach, Beethoven, Wagner, drie reuzen in de kunst, die de wereld onzer Germaansche wonderen hebben verrijkt. De Oudheid wist niet wat een klank-akkoord was, en dat is 't begin geweest der hedendaagsche toonkunst. Uit dien Germaanschen mystieken geest is ook dat wonder geboren, dat men eene Gotische kathedraal heet. Onze Gotische gebouwen staan daar trotsch en levend; zij kunnen van hunne hooge spitsen genadig en grootmoedig neerzien op alle zoogenaamde Renaissance- of moderne kunstwerk, in hunne omgeving opgericht. Het was maar Voltaire, die in zijnen haat tegen de Middeleeuwen en tegen het Germanendom, in Frankrijk de Gotische kerken had willen vernielen. - ‘Elles déshonorent le sol de la France!’ riep hij uitGa naar voetnoot(1). En hoevelen erfden van hem dien haat niet over. | |
[pagina 338]
| |
Een boek, in Frankrijk zeer verspreid, en ook in België ingevoerd en als prijsboek veel in onze scholen gegeven, zegt: ‘Quand je songe qu'il a fallu, pour permettre à l'art chrétien de naître, que tant de beauté fut anéantie, je me sens pris de colère contre cet art, né de l'ignorance et de la barbarie’. Is het klaar genoeg waar men naartoe wil? De Gotische bouwkunst, ofschoon Christelijk, werd in Italië heftig, zelfs door katholieken, aangevallen en tegengehouden, ook gescholden voor kunst van ‘barbaren’ Vasari, de bekende schrijver van het woordenboek der bouwkunst, gaf haar spottend den naam, dien zij draagt, en Bernini, een andere Italiaan, die onder den verfranschten naam van Le Bernin, Parijs en Versailles zou komen verfraaien, noemde de Gotische stijl ‘une danse de pointes et de verrues’, vergeleek de Gotische torens met krokodillen met de staarten in de lucht, en de Gotische portalen met geopende muilen van kaaimans. Raphaël zelf achtte die Duitsche kunst, gelijk hij ze noemde in zijn bekenden brief aan Leo X, heel wat minder waard dan Renaissance-kunst. Hij noemde ze onschoon en voor haar beeldwerk gevoelde hij afschuw. Door Latijnen gehoond, rijst ze voor ons nog schooner op, en is een van de heerlijkste wonderen der Germaansche wereld. ***
En de smederskunst der Germaansche volkeren, - de kunst door Sint Eligius, den smid-bisschop, beschermd. Wie bezocht er het museum Cluny te Parijs en zag daar niet in eene der kleine bovenzalen die heerlijke kronen, ‘les couronnes franques’ geheeten, prachtwerken van eenvoud en sierlijkheid, die op de hoofden van middeleeuwsche Germaansche vorsten en vorstinnen prijkten. Daar hangt o.a. de kroon met opschrift van den Gotenkoning Receswinthus, bij Toledo in Spanje in 1459 gevonden, dagteekenend uit de VIIe eeuw, - een juweel in massief goud, met groote ongeslepen edelsteenen versierd. En kan men genoeg het St.-Sebaldus-graf in gesmeed ijzer te Nurenberg bewonderen? Is het mogelijk, dat het ijzer onder den smedershamer zulke vormen kan krijgen als de beelden der apostelen in dit monument, dat ook een wonder van Germaansche kunst mag genoemd worden?
*** | |
[pagina 339]
| |
En die schitterende glasramen onzer kathedralen? Kan. Reusens, de Leuvensche hoogleeraar, in zijn merkwaardig boek: Eléments d'archéologie chrétienne zegt, dat de eerste geschilderde glasramen in de Xe eeuw in Duitschland te zien waren. Wat hadden die menschen toen reeds eene groote kennis van kleuren en kleurenharmonie, die wij nu, nog altijd onder den invloed van de Renaissance, niet meer kunnen bereiken. En onze primitieve Vlaamsche schilders: de gebroeders van Eyck, Memlinc, Van der Weyden en zooveel anderen? En de Duitsche school van Dürer en Holbein? En de kunst der houtsnijders: de altaren, de predikstoelen, de zitstoelen, de biechtstoelen? In dat alles tintelt nog de Germaansch-mystieke geest der Middeleeuwen, de verrukte ziel der Gotieken. En de verluchtingen der middeleeuwsche boekwerken. Het zijn weeral wonderen van kleurenfijnheid, zooals de Oudheid ons toch nooit heeft laten zien. De oudste verluchtingen, die wij kennen, vinden wij in een Evangelieboek der VIIIe eeuw, en zij werden in een klooster te Maaseik gemaakt door twee zusters, die den welluidenden Geimaanschen naam van Herlinde en Relinde droegen. ***
Ik betreur het, dat ik dat alles in eene korte voorlezing slechts kan aanduiden. Ik zal later wel de gelegenheid hebben om over elke kunst uit te weiden en in 't bijzonder om aan te toonen hoe en waarom dat alles Germaansch is, - vooral om degenen te beschamen, die ons behendig den oorsprong verborgen hielden of bepaald verkeerd leerden. Ik wil nu maar niet beweren, dat de Germanen van hunne voorgangers of van de volkeren, met dewelke zij in aanraking kwamen, niets hebben afgeleerd. Zij deden wat anderen hun hebben voorgedaan; zij leerden zooals de Romeinen van de Grieken en deze van de Egyptenaren hadden geleerd. Doch, zoo goed als die zuidervolkeren, hebben de Germaansche volkeren den stempel van hun eigen aard, hun leven, hunne ziel op hun werk gedrukt. En dien stempel dragen de Nederlandsche en Duitsche schilderscholen, het Engelsche Shakespeariaansche drama en de Gotische bouwkunst, die bepaald tot de noorderlanden behooren. | |
[pagina 340]
| |
Men heeft ook aan de middeleeuwsche kunst, vooral de Gotiek, den naam van Christene kunst gegeven, tegenover andere kunsten uit het heidendom ontstaan. Zeer terecht doet de beroemde Nederlandsche bouwkundige, Dr Cuypers, opmerken, ‘dat de Gotiek geen algemeene stijl was noch worden kon, vermits het Christendom noodzakelijk algemeen is en een algemeene wereldstijl, evenals eene algemeene beschaving onredelijk en onmogelijk is. Het Christendom vergenoegt zich de bestaande kunsten in elk land, evenals de beschavingen, met Christen geest te bezielenGa naar voetnoot(1)’. De Gotische stijl in de bouwkunst, geestelijke zoowel als wereldlijke, in schilderkunst en smederskunst is wel degelijk eene schepping van Germaanschen oorsprong. Om 't even waar nu de eerste Gotische gebouwen werden opgetrokken, en dat is nog niet goed uitgemaakt, het is naar 't Noorden, dat zich die kunst heeft uitgebreid. De haat van 't Zuiden tegen die kunst is er ons ook een klaar bewijs voor. Dat liegt niet. Wij kunnen wel begrijpen waarom de soldaten van Lodewijk den XIVde in de Rijnvallei, de beeldstormers der XVIe eeuw, de omwentelaars van 1789, aangehitst door den geest der Hervorming, der Renaissance, door de humanisten en encyclopedisten, of hoe ze ook heeten mogen, al die Germaansche kunst - ‘né de l'ignorance et de la barbarie’ - zochten te vernietigen. Dat herinnerde te veel aan de Germaansche Middeleeuwen en de moderne tijd mocht het niet weten. Maar de moderne tijd weet het toch en de Germaansche volkeren, normaal ontwikkeld, kunnen nu trotsch zijn over de Middeleeuwen en hun grooten kunstzin. En als de Vlamingen normaal zullen ontwikkeld worden, zullen zij het ook weten.
***
Toen ik voor mijne Germaansche beelden uit de heldensagen eene inleiding over Germaansche cultuur had geschreven, was ik gelukkig daarvoor de aanmoediging van bevoegde geleerden te mogen ontvangen, o.a. van ons hooggeleerd medelid Dr Jan te Winkel, die mij schreef: ‘Zoo moet gij voortgaan, want daaruit spreekt de echte geest van het Dietschdom. Met uwe | |
[pagina 341]
| |
beschouwingen ben ik het volkomen eens’. En zoo kan ik met vaste overtuiging voortgaan. Wars van theoretisch wereldburgerschap, dat sommige ontwikkelde Vlamingen stellen tegenover eene immer aanvallende, opslorpende vreemde cultuur, kom ik rond voor mijne Germaansche gevoelens uit. Ik kan niet onverschillig toezien, als men ons Germaansch Vlaanderen wil overrompelen, het winnen voor Latijnsche beschaving. Ik wil het Vlaamsch-Germaansch behouden, wat met zijne natuur overeenkomt; men moge dit nu ‘pangermanism’ noemen, zooveel men wil. Dat woord schrikt mij niet af. Ik, Belgische burger, heb zoowel het recht de Germaansche cultuur hoog op te willen houden, als onze tegenstrevers de Latijnsche. En als ik Waalsche Belgen, gelijk M. Léon Hennebicq, hoor beweren: ‘L'entente hollando-belge ne peut signifier le recul de la culture latinofrançaise, mais au contraire son extension vers le Nord’, is het niet om mij vreedzamer tegenover de zuidelijke veroveraars te stemmen. Dat zij binnen hunne taalgrens blijven, dan kunnen wij hier in vrede blijven leven. Dan zullen wij ons wel ontwikkelen met wetenschap en kunst van eigen bodem. Stof hebben wij genoeg. De Germaansche wereld is waarachtig groot genoeg om op haar eigen te leven. Wij zouden voor andere cultuur niet meer eerbied over moeten hebben, dan zij er voor onze cultuur gevoelen: maar wij zijn grootmoedig, trotsch omdat wij beginnen te weten, dat wij sterk zijn, sterker zullen worden, naarmate wij meer aan eigen bronnen zullen putten. Rijke schatten bevat de Germaansche wereld. Wij kunnen ons laven aan de frissche, loopende wateren der volkskunst in de Middeleeuwen. Wij smaken goddelijk genot bij het hooren van Germaansche muziek. Wij gevoelen dat de schilderstukken onzer oude Vlamingen ons willen toespreken, als wij ze maar konden begrijpen. Wij lezen de gedachten, die dat kunstwerk bezielden, in onze oude liederen, zoo geestelijke als wereldlijke, in onze mysteriespelen. Het mysteriespel Elckerlyc, door Royaards en zijn gezelschap vertoond, wordt ons klaar en duidelijk als eene triptiek of eene Gotische kruiskerk. Ik hoor onder de gewelven van een Romaanschen of Gotischen tempel het orgel als eene zalvende stemme Gods ruischen. En wat mij uit dat alles toespreekt is krachtiger, zielsverheffender dan al de beelden, welke mij de Oudheid kan laten bewonderen. Dat alles is ont- | |
[pagina 342]
| |
staan in de Germaansche Middeleeuwen aan welke ik, mij verheffend uit onze nijverheids- en koopmanswereld, gesteund gelijk de Oudheid op beginselen van stoffelijken aard, troost en laving mag vragen voor mijn ontstemd gemoed. Als wij feest willen vieren - een feest, dat indruk maakt, moeten wij tot de Middeleeuwen gaan. Ziet ge die processie uit het heerlijke portaal van den Gotischen tempel komen; hoe hare banieren schitteren tegen de Gotische gevels met wimbergen boven deuren en vensters, met hogels en kruisbloemen, die elke spits versieren? Ziet ge dien stoet over de Groote Markt met vlottende vaandels naar 't stadhuis optrekken? Ziet gij die hallebaarden schitteren, hoort ge die trommels roffelen, die klaroenen schallen? Dat is de feestvierende wereld, zooals ze in de Middeleeuwen bij onze Germaansche voorvaderen was. Die feesten gelijken in 't geheel niet op de Dionysosfeesten der Oudheid. En die wereld zouden wij moeten vergeten, moeten haten. Het zou ons verboden zijn, er van te spreken. Zij zou moeten wijken voor de wereld der Renaissance, omdat deze van zuidelijken oorsprong is. 't Is reeds kunstschendend genoeg, dat deze hare altaren in onze heerlijke Gotische kerken heeft geplaatst om er het wondere teeken der naar omhoogstrevende lijnen met opeengestapelde marmerblokken te bederven. Die schennis moeten wij hier aanklagen. Het scherm, dat men in de bouwkunst op zulke wijze ook voor de Germaansche wereld heeft geplaatst, moet vallen. Het zou niet meer mogen voorkomen, dat wij in onze onderwijsinrichtingen menschen kweeken, Fransche kunstenaars, gelijk Maeterlinck, die naar Parijs zou gaan om van daar uit zijn eigen volk te bespotten, gelijk hij in 1902, tijdens de Sporenfeesten te Kortrijk, heeft gedaan. Het zou niet meer moeten voorkomen, dat onze Vlaamsche kunstenaars, dichters van veel talent, in onze scholen gevormd, getuigen, gelijk Karel van de Woestyne: ‘Feitelijk zijn wij allen déracinés. Latijnsch zijn overigens velen onzer. Wij zijn out of jointGa naar voetnoot(1)’. Het zou niet meer mogen voorkomen, dat een grijze hoogleeraar, een man beslagen in de Germanistiek, thuis als niemand | |
[pagina 343]
| |
in die dagen in ons land was; een man, bekend met de Middeleeuwsche wereld, in zijn leergang onthaald wordt op gehuil van de ‘Marseillaise’ - een charivari, waarin vele Vlamingen meeschreeuwden. Arme misleide en miskweekte Vlamingen, dat kon alles in uwe scholen, en niet in de minste, gebeuren, zonder dat uw gemoed in opstand kwam, zonder dat gij rood werdt van schaamte; zonder dat gij begreept, dat gij in uwe uitstekendste mannen uw eigen geslacht liet beschimpen. Gij land- en stamvergeten schreeuwers, die meedoet aan al zulke betoogingen gelijk deze honende uitdaging tegenover een grijzen geleerde, die aan de studeerende jeugd liefde en eerbied voor eigen kunst en letteren, Germaansch-middeleeuwsche kunst, wilde inboezemen, wat zijt gij te beklagen! Maar, arme, misleide Vlaamsche jongens, 't is uwe schuld niet. De schuldigen weten wel wat zij met u gedaan hebben; maar, wee die schuldigen, als gij ook eens goed zult weten, dat gij Vlamingen en Germanen zijt. | |
[pagina 344]
| |
I.Ik zie de beeldenrij der heldensagen,
Die stralend oprijst uit der tijden nacht.
Een wond're droom! De blonde reuzen dagen,
De stoere helden van 't Germaansch geslacht.
Oud-Rome wilde hun het juk doen dragen,
Het Noorden onderwerpen aan haar macht.
Doch aan den Rijn werd Rome's macht verslagen;
Toen bukte 't Zuiden voor Germaansche kracht.
Ik zie die schaar van schoone, blonde vrouwen,
Den trots des mans, sieraad van woon en troon;
In strijd, heldinnen tot den dood getrouwen.
Die heldensagen zullen eeuwig leven;
Betoov'ren onze ziel door krachtig schoon;
- Een toonbeeld zijn in ons Germaansche streven.
| |
[pagina 345]
| |
II.Germaansche ‘märchen’, heimnisvolle sproken,
Wat wond're wereld gij den geest ontvouwt.
Voor eeuwen eens in 's dichters geest ontloken,
Zoo frisch als bloemen in 't herlevend woud.
Uit 's volks herin'ring kwaamt gij opgedoken,
Schijnt gij ons jeugdig nog, ofschoon zoo oud.
Aan uwen geest werd onze liefde ontstoken
En in haar licht werd gij verrukt aanschouwd.
De vijand zal dat licht nu niet meer dooven;
Voor ons bestaat geen ‘middeleeuwsche nacht’.
Wij zien 't Germaansche leven in zijn kracht.
Uit onze ‘sprookjes’ spreekt de Noorderziel,
Een godenvonk, die uit 't Walhalla viel,
Die oplaaide in het Christelijk gelooven.
| |
[pagina 346]
| |
III.Ik heb u lief, miskende riddertijden;
Uw eed'le drang naar hooger in het leven.
Getrouw en koen voor Heer en eer te strijden
Heeft de Germaan tot ridderplicht verheven.
Den sterken man tot vromen dienst te wijden,
De vrouw eerbied'gen, toonde 't edel streven
Des ridders. Waar de zwakken hij zag lijden,
Vervolgen, is geen ridder laf gebleven.
In ridderdaden werd de moed geprezen,
En valschheid, meineed tot den dood verwezen,
Gebrandmerkt als een schande voor alle eeuwen.
Verheven ridderdom! In geestdrift opgetogen
Begroet ik u. Rijst, ridders, mij voor oogen,
O krachtig ras van helden, sterk als leeuwen!
| |
[pagina 347]
| |
IV.Gij lacht ons toe, gemoed'lijk, lief en zacht,
O liederen uit lang verleden tijd.
Het is alsof een kindje ons tegenlacht;
Een lach vol goedheid, die het hart verblijdt.
Het geest'lijk lied; - het is de zieleklacht
Des vromen Christ'nen, die verzucht en strijdt,
Getuigend van zijn hoop in hooger macht,
Die heul en troost hem schenkt, wanneer hij lijdt.
En hij, die 't ‘Daghet in den Oosten’ hoort,
Of 't roerend lied van ‘Heere Halewijn’,
Waarin Germaansche vrouwen helden zijn.
Gevoelt hij niet hoe ons die kunst behoort,
Hoe zij Germaansch is, ziel en bloed,
Het innigst van ons wezen trillen doet.
| |
[pagina 348]
| |
V.Wat zijt gij schoon, Gotieke kathedralen!
Hoe grootsch uw kunst, hoe levend uw arduin.
Uw steenen bloeien; - 't is een wondertuin
Vol bloemen, die van vuur'ge godsvrucht stralen.
Uw kanten gevels, vensters en portalen;
Uw slanke bogen, licht en zwierig; schuin
De beuken schorend en hun hooge kruin,
Waarop Gods zegen daalt in zonnestralen.
Uw spitsen stemmen ons tot drang naar boven.
Zij toonen 't streven in 't Germaansche land;
't Wijst ons ten Hemel om den Heer te loven.
Het Zuiden heeft die tempels van het Noorden
Gehoond, als zijnde smaakloos in hun trant.
Hoemeer gehoond, hoemeer Germaansch ze gloorden!
| |
[pagina 349]
| |
VI.O Vlaamsche schilders, meesters in het malen,
O scheppers van 't bezielde kleurenschoon;
Onsterf'lijk zal uw kunst op hoogen troon
Als een mirakel door de tijden stralen.
Gij zijt de glorie der museumzalen;
Bewondering der volk'ren is uw loon.
O Vlaamsche kunst, er kan geen rijker kroon
Dan de uwe op 't hoofd van 't oude Vlaand'ren pralen.
De kunst van Vlaand'ren. Ons zijn 't gouden woorden,
Geliefde klanken, welke de eeuwen hoorden.
De kunstroem won voor steeds ons 's werelds gunst.
Kan nu het Vlaamsche volk niet luid meer roemen
Op grootheid, - troostend is 't u ons te noemen,
Gij wereldwonder, - Vlaamsche schilderkunst!
| |
[pagina 350]
| |
VII.O zieletaal in louter klankakkoorden,
Een borrelend gevoel van god'lijk zoet.
O reine poëzie, die zonder woorden
Vertolkt het innigst leven van 't gemoed.
Gij zijt de schoonste tale, die wij hoorden,
De mildste bron, die 't hooger leven voedt;
Gij zijt een stroom, die in verruk'lijke oorden
Van hoogten bruist in breeden klankenvloed.
Uw koning - Bach - verscheen met zijn getoover
Van klankenweelde, een woud van levend loover;
Uw Händel schiep zijn hemelharmonie.
Toen was muziek als hooge kunst geboren;
In 't Noorden zou ze dra in volheid gloren,
Die zonne van 't Germaansche kunstgenie!
Mei 1910.
| |
[pagina 351]
| |
Aanteekeningen.....‘Allen hebben zij hetzelfde trotsche blauwe oog, het goudblonde haar, de kolossale gestalte.’ Tacitus, Germania, I cap. 4.
***
‘Moge toch, dit smeek ik van de goden, onder deze volken, zoo al niet vriendschap met ons, dan toch onderlinge veete duurzaam blijven bestaan, want waar allengs de ondergang ons rijk bedreigt, daar kan het lot ons geen grooter geluk bereiden dan de tweedracht onzer vijanden.’ Tacitus, Germania, V cap. 33.
***
‘Ja, zij vereeren zelfs de vrouw als een heilig wezen en meenen dat zij met profetischen blik is begaafd. ...Hunne opvatting van het huwelijk is streng, en het is juist de zijde van het zedelijk leven, dat den meesten lof verdient... ...En de vrouw moet niet denken, dat zij buiten den gedachtenkring van den man staat; integendeel haar komt een aandeel in zijne heldendaden toe... ...Echtbreuk komt uiterst zelden voor... ...Daar beschouwt niemand het onteeren van een meisje als eene grap...’ Tacitus, Germania.
***
‘I feel that these old Northmen were looking into nature with open eye and soul: most earnest, honest, childlike and yet manlike; with a great-hearted simplicity and depth and freshness, in a true, loving, admiring, unfearing way. A right valiant, true old race of men.’ T. Carlyle, Heroes and Hero-worship.
***
‘Le Germain, supérieur en cela aux Orientaux, voyait dans la femme, sinon son égale, du moins une compagne fidèle, et il ne la ravalait pas au rôle d'esclave. Les lois lui accordaient une composition égale à celle de l'homme et protégeaient sa pudeur avec un soin jaloux; la prostitution et l'adultère étaient couverts de mépris et bien que la brutalité du tempérament barbare eût parfois de terribles échappées, on peut dire que les relations entre les sexes, comparées à ce qu'elles étarent dans la société romaine, offraient toute la supériorité de l'état de nature sur la corruption civilisée.’ G. Kurth, Les origines de la civilisation moderne. *** | |
[pagina 352]
| |
‘...Toute l'éducation et toute la civilisation féodale a tenu dans la chevalerie. Ses principes s'imposent encore aujourd'hui à la société qui est issue de la société féodale; nous avons hérité d'elle le sentiment du “point d'honneur”, inconnu aux peuples de l'antiquité classique. ...C'était un ancien usage germanique que le jeune homme, à l'âge de quinze ans, était armé par son père ou par quelque chef dans l'assemblée des hommes libres. ...A l'antique cérémonie germaine, l'Eglise mêla des cérémonies religieuses et des symboles mystiques...’ A. Rambaud, Histoire de la civilisation françaie.
***
‘...Chevaliers sans peur et sans reproche, ardents au point d'étonner l'imagination par leurs hauts faits.’ Peladan, De Parsifal à Don Quichotte.
***
‘La fidélité est avec la sincérité une des plus antiques vertus germaniques, la poésie populaire en fait foi et tandis que d'autres peuples rient de cette vertu qui leur semble trop gênante dans les relations de la vie, le vrai Germain en fait son bonheur et trouve dans la persévérance de ses sentiments les plus nobles, comme un avant-goût d'immortalité.’ E. Schuré, Histoire du Lied en Allemagne.
***
‘Kristelijk Europa heeft niet van Hellas godsdienst en zeden; Romaansch en Germaansch Europa heeft niet van Hellas burgerlijke of staatkundige inrichtingen, talen en schrijftrant, bouw- of beeldhouwkunst ontvangen. Onze kathedralen, onze symphonieën werden niet opgebouwd door Hellas, dat evenmin de kleuren heeft gemengd op ons palet.’ A. Pierson, Hellas. ***
‘...Alors que la civilisation romaine périssait en Occident, elle y avait pour héritiers des peuples germaniques étrangers à son génie... ...Nous sommes les héritiers du moyen-âge, et non pas, comme on le dit, les fils de la Grèce et de Rome. ...Le moyen-âge a brisé l'unité impériale du monde et lui a substitué les nationalités modernes.’ G. Kurth, Les origines de la civilisation moderne.
***
‘Er werden liederen gezongen door liedjeszangers op de kasteelen der edelen, op markten en in de straten, door ruiters en lansknechten in het kampement of in de taveerne, bij ommegangspretjes, op bruiloften, onder den | |
[pagina 353]
| |
rondedans om den meiboom, door minnende paren langs velden en wegen, in het bosch door eenzaam treurende minnaars, 's avonds en 's nachts onder de vensters der jonge meisjes, op schuiten en wagens, in de kloostercel, in stichtelijke bijeenkomsten binnenshuis, op bedevaarten enz.’ Dr Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen.
***
‘Le peuple allemand a déposé dans ses chants d'amour les trésors les plus cachés de son coeur. C'est là peut-être qu'il a mis le plus de pitié et de religion. Le sentiment religieux occupe une grande place dans la poésie du peuple où l'homme se montre toujours tout entier. Car l'homme est religieux par nature. Quel qu'il soit, simple ou réfléchi, croyant ou sceptique, il éprouve quelque chose en présence de l'infini et de l'éternité, il sent qu'il y a un lien mystérieux entre lui et les êtres innombrables qui peuplent le monde.’ E. Schuré, Histoire du Lied en Allemagne.
***
‘...Pointed arches do not constitute Gothic, nor vaulted roofs, nor flying buttresses, nor grotesque sculptures; but all or some of these things, and many other things with them, when they come together so as to have life.’ J. Ruskin, The nature of Gothic.
***
‘Quand je songe qu'il a fallu, pour permettre à l'art chrétien de naître, que tant de beauté fut anéantie, je me sens pris de colère contre cet art, né de l'ignorance et de la barbarie.’ E. Pecaut et C. Baude, L'art, Simples entretiens à l'usage de la jeunesse.
***
‘...Car l'édifice de la civilisation chrétienne est semblable à ses grandioses cathédrales gothiques dont les architectes de génie n'ont pu que tracer le plan et jeter les fondements sans avoir eu la joie de voir leur noble pensée réalisée.’ G. Kurth, Qu'est-ce que le Moyen-Age? ***
‘...Voltaire déplorait que les monuments gothiques pussent “déshonorer” encore le sol de son pays.’ H. Malteste, Revue latine. Févr. 1905.
***
‘They and their buildings together exhibited a degree of sterness and rudeness, which, in contradistinction to the character of Southern and Eastern | |
[pagina 354]
| |
nations, appeared like a perpetual reflection of the contrast between the Goth and the Roman in their first encounter.’ J. Ruskin, The nature of Gothic.
***
‘De Duitsche bouwwijze, welke in Italië hier en daar is ingevoerd, is uiterst van den schoonen stijl der Grieken en Romeinen verwijderd. De Duitschers stellen dikwijls als versiering ergens een opeengehurkt beeldje, slecht gemaakt en nog slechter uitgedacht, als steunstuk om eenen balk te dragen en andere zonderlinge schepsels en loofwerk zonder zin.’ Raphaël Sanzio aan Paus Leo X.
***
‘Deze stijl heeft zijn naam niet van de Goten ontvangen; de Italianen noemden hem slechts spottender wijze zoo en wilden daarmede het zeldzame en ouderwetsche er van te kennen geven; eer zou men hem Duitsch kunnen noemen. Deze stijl is uit de Germaansche volken ontsproten, welke hoe heerlijk zich de Romaansche geest ontwikkeld had, niettemin streefden naar meer vrije en zelfstandige uiting voor datgene hetwelk hen inwendig vervulde. Zijn karakter is vrijheid, losheid, koenheid. Slank en statig stijgen de bouwwerken in dezen stijl opwaarts; bij betrekkelijk geringe lengte en breedte nemen zij in de hoogte aanmerkelijk toe, terwijl met den spitsboog de stoutste constructiën worden tot stand gebracht.’ Dr. Lübke, Kunstgeschichte. ***
‘La dénomination de gothique a été donnée au style du moyen-âge par une espèce de dérision, à l'époque de la Renaissance. Le style ogival n'a rien de commun avec les Goths. C'est l'italien Vasari († 1574) qui, le premier employa ce sobriquet comme synonyme de barbare.’ Le Chanoine Reusens, Eléments d'archéologie chrétienne.
***
‘Als ich das erste Mal nach dem Münster ging (in Straszburg) hatte ich den Kopf voll allgemeiner Erkenntnis guten Geschmacks. Auf Hörensagen ehrte ich die Harmonie der Massen, die Reinheit der Formen, war ein abgesagter Feind der verwarrenen Willkürlichkeiten gothischer Verzierungen. Mit welcher unerwarteten Empfindung überraschte mich der Anblick als ich davor tratGa naar voetnoot(1).’ Goethe, Von deutscher Baukunst. *** | |
[pagina 355]
| |
‘...Au paganisme mourant avaient suffi les arts plastiques avec la poésie qui assimilait ses dieux à des hommes. Au christianisme naissant, qui, en élevant l'esprit, le dégage de sa gangue matérielle, qui ouvre les horizons de l'infini, il fallait un art nouveau, plus puissant, plus indépendant et surtout plus pénétrant; un art qui, dédaignant de dépeindre ou représenter des objets ou des actes, fût capable d'agir directement sur l'âme, de l'isoler et la capter, d'y produire à lui tout seul l'émotion; un art qui ne fût plus l'esclave de la poésie, mais qui la continuât et la dominât, en s'élevant à des hauteurs qui lui sont inconnues et inaccessibles, dans le domaine du pur idéal, là ou les mots n'ont plus accès ou deviennent insuffisants.’ A. Lavignac, La Musique et les Musiciens.
***
‘Bach. - Un des plus grands génies de l'Allemagne, comme du monde entier, dont l'influence sur l'évolution musicale fut immense et se fait encore sentir dans toutes les écoles.... ‘Bach et Händel, ces deux hommes extraordinaires dominent non seulement leur époque et leur école, mais l'histoire de la musique toute entière.... ‘...Et remontons maintenant sur les plus hautes cimes... Ludwig van Beethoven, l'un des plus grands génies du siècle. A. Lavignac, op. cit. ***
‘Nous commencerons par l'Ecole allemande, la plus robuste incontestablement à cette époque et celle à laquelle les autres écoles ont dû le plus souvent faire des emprunts. C'est là qu'il faut rechercher la hardiesse et la solidité architecturale, la profondeur des combinaisons. En tête se placent deux colosses, Bach et Händel, vénérables objets d'admiration que les siècles n'ont fait que grandir et ne sauront jamais amoindrir.’ A. Lavignac, op. cit. ***
‘Als twee reuzen staan zij daar - Bach en Händel - aan de poort der Duitsche toonkunst. Beide Saksers van lage geboorte, door hun tijdgenooten, hoog geëerd, werkzaam tot den laatsten levensadem, doordrongen van den geest van christelijk geloof.’ W. Lübke, Kunstgeschichte. *** | |
[pagina 356]
| |
‘L'étonnant succès des compositions de Beethoven est d'un exemple dangereux pour l'art musical. La contagion d'une harmonie tudesque semble gagner l'école moderne de composition qui se forme au conservatoire. On croit produire de l'effet en prodiguant les dissonnances les plus barbares et en employant avec fracas tous les instruments de l'orchestre. Hélas! on ne fait que déchirer bruyamment l'oreille sans jamais parler au coeur.’ Tablettes de Polymnie. Paris 1820.
***
‘Ils aiment d'instinct la musique, que nous ne goûtons que par éducation.’ H. Taine, Philosophie de l'Art. ***
‘L'antiquité a rendu la beauté du corps d'une façon qui ne permet pas de mieux faire. Mais depuis qu'un homme est mort en Orient et que l'Occident le pleure chaque vendredi, une nouvelle beauté a paru avec la nouvelle vérité. Une âme a triomphé du monde par sa seule beauté.’ J. Peladan, La dernière leçon de Léonard de Vinci.
***
‘Het begin der moderne schilderkunst in noordelijk Europa door Hubert van Eyck is zoo heerlijk, zoo grootsch en vrij, als in Italië nauwelijks in gelijke mate bij Massacio en Mantegna het geval is. Niet alleen door de uitmuntende verbetering van de oude uitvinding der olieverfschilderwijze en hare volkomen meesterlijke aanwending en volmaking, maar ook door de verhevenheid van stijl, welke het oude ideale toppunt met de jeugdige frischheid van een ontwikkelden natuurzin weet te doen ineensmelten, staat de grondvester der moderne schilderschool van het Noorden op eene hoogte, die hem op gelijke lijn stelt met elk ander groot baanbrekend genie. Zelfs gaat hij een stap verder dan de Italiaansche kunst; hij brengt zijne figuren te midden der bloeiende lachende natuur, verlost ze van den ban van den onnatuurlijken gouden achtergrond, en omringt ze met de heerlijkheden eener natuur, die in al den glans der lente prijkt.’ Lübke, Kunstgeschichte. |
|