Kleine verscheidenheden.
XXVII. - Handuyt.
In Wdb. der Nederl. Taal, Ve deel, kol. 2109, staat een woord Hanneken-uit, dat ook Hannen-uit luidt en in vele streken van Vlaanderen en Belgisch Brabant als naam voor den Nachtwaker gebruikt wordt. Het Idioticon van het Antwerpsch dialect, van Cornelissen en Vervliet, geeft Hannekenuit, met dezelfde beteekenis Nachtwaker, Klepperman, Fr. Garde de nuit. Ongetwijfeld moet ons woord Handuyt, dat ook op den Nachtwaker wijst, daarmede in verband worden gebracht:
Staatsarchief te Antwerpen, Fonds Hoogstraten, Liasse ‘Enquêtes criminelles’, stuk van 10 Februari 1707: ‘Adriaen Kips, inwoonder ende handuyt der vryheidt van Hoogstraet..., verclaert.. dat hy op den..., desnaghts ontrent de clocke twee uren, gaende de ronde als handuyt, ende synde tegens over den beggynhove, eenige rusie gehoort te hebben..., waerop hy aenstonts daer is naer toe gegaen ende aldaer voor doodtGa naar voetnoot(1) ter aerde vinden liggen R....’
Over den ‘Hanneken-uyt’, schrijft ons de heer Lievevrouw-Coopman, uit Gent, het volgende:
De Gentsche Wakersbrieven of Nieuwjaarsbrieven der nachtwakers van het einde der 17e eeuw, zijn versierd met eene grove gekleurde teekening. Deze verbeeldt eene straat: links een onbebouwden grond, waarop een waterput staat; rechts en in 't verschiet huizen. Een dier huizen - rechts - is in brand geraakt; vier personen staan op eene ladder tegen het huis gerecht en geven elkander emmers water aan om het vuur te blusschen, terwijl in de geopende deur van het brandend huis eene vrouw staat, die groot misbaar maakt. - Op den voorgrond, een nachtwaker vergezeld van zijnen hond. In de rechter hand heeft hij eene pijk, en in de linker eene lantaarn, en in dreigende houding houdt hij een man tot staan - een dief - met pakken geladen. Onderaan leest men:
Ick wachte Cooplieden, Borgers deuren/en Huysen,
Voor Dieven/en Moorders/die voorwaer
Dochten naer u verderffenesse met Confuysen,
Door brandt of ongheval Lief hebbers eerbaer/
Schenck ick u Hanneken-uyt/voor een Saligh Nieuwe-jaer.
Edw. Gailliard.