Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Een onuitgegeven gedicht van J.-B. Vervier,
| |
[pagina 192]
| |
latenschap der familie Vervier voortkomt en daar men er eene levensschets van J.-B. Vervier had ingelascht, acht ik het waarschijnlijk dat J.-B. Vervier er de dichter van is, des te meer daar zijne handteekening die in een boek van de bibliotheek onzer hoogeschool voorkomt, tamelijk goed overeenstemt met het geschrift van ons stukGa naar voetnoot(1). Overigens is dit een punt van ondergeschikt belang. Het gedicht put hoofdzakelijk zijne waarde uit het feit dat het eene juiste schets voorstelt van den geestestoestand die vele Gentenaars bezielde na den val van Napoleon: velen onder hen juichten immers de vereeniging van België met Holland hartstochtelijk toeGa naar voetnoot(2). Om mijne meening over het toeeigenen van het gedicht beter te staven, acht ik het niet overbodig in korte woorden te herinneren wie eigenlijk J.-B. Vervier was en wat hij geschreven heeftGa naar voetnoot(3). Vervier werd te Gent geboren den 8 Maart 1750 en stierf aldaar den 15 December 1817. Hij was zoon van Philips, procureur bij den Raad van Vlaanderen, die zich op het bloemenschilderen toelegde en ook wel eens een gedichtje opstelde. Wij kennen alzoo van hem een: Geluk wensch aen de derde bruyloftfeeste van D'hr Franciscus Pilsen, konst-schilder ende plaet-snyder vereenigt met Jofv. Anna Marie Van Pepersele door den heyligen bandt des houwelykx binnen Gendt op den XXVI December M.D.CC.LIGa naar voetnoot(4). De Vervier's stammen af van eene Fransche familie die, in 1573, de Hugenootsche gezindheid aangekleefd zijnde, uit de stad Pont à Mousson. in Lotharingen, naar Vlaanderen vluchtteGa naar voetnoot(5). In 1761 studeerde J.-B. Vervier te Gheel; maar onderbrak zijne studies om dienst te nemen in het voetvolkregiment van den Markies van Deynze, dat alsdan onder het bevel | |
[pagina 193]
| |
stond van Kolonel d'Arberg. In 1770 hernam hij zijne studies, en bekwam, den 22 April 1777, het diploma van licenciaat in de geneeskunde van de Faculteit van Leuven. Reeds in 1779 werd hij hoofdkrijgsgeneesheer benoemd van het Oostenrijksche leger in België. Na het traktaat van Teschen, dat een einde stelde aan den Beierschen opvolgingsoorlog, werd Vervier, door de Oostenrijksche regeering hoofdgeneesheer benoemd van eene krijgsonderneming naar Afrika en in de Antillen; te dezer gelegenheid ondernam hij meer dan eene lange zeereis. Weldra kwam hij zich als geneesheer in zijne geboortestad vestigen; en, na korten tijd, had hij zulke voorname plaats onder zijne Gentsche confraters ingenomen dat hij toegevoegd leeraar aan de geneeskundige school van Gent werd benoemd. Hij werd bevriend met den gekenden geschiedschrijver R.-L. Diericx (1756-1823), die naar Duitschland week als de Franschen ons land inrukten en slechts in 1807 naar Gent terug kwam. Vervier was een heel liefdadig man, hij gunde graag zijne ambtelijke diensten zelfs aan zijne tegenstrevers. Zoo verleende hij zijne geneeskundige zorgen aan de Patriotten die op 13 November 1789 naar Gent afgezakt waren, en waarvan een groot getal door de Oostenrijksche troepen erg gewond werden. In September 1793 versloeg generaal Houchard den hertog van York te Hondschoote. Talrijke Engelsche gekwetsten bracht men naar Gent over; en te hunner verzorging veranderde men de ziekenkamer van het Rasphuis in Krijgshospitaal. Vervier was deze soldaten behulpzaam. Het getal zieken was echter zoo groot dat in het Rasphuis eene besmetting van kwaadaardige koorts uitbrak, die Vervier zelf aantastte. De hertog van York werd over de ziekte van den menschlievenden geneesheer ingelicht en zond zijnen lijfarts Webster en Dr Macdonald om den liefdadigen man te verzorgen. Na zijne herstelling, schreef de Hertog aan Vervier eenen eigenhandigen brief van dankbetuiging voor de uitstekende diensten aan de gekwetste soldaten bewezen, en schonk hem daarenboven twee honderd guineas. Vervier was niet enkel een uitstekend geneesheer maar ook een letterkundige en een liefhebber van kunsten; in het teekenen had hij zelfs eene zekere bekwaamheid verkregen. Het was hem gegund eene schoone verzameling tot stand te brengen van kunstvoorwerpen, oudheden en schilderijen. - Zij was zoo vermaard dat Josephine de Beauharnais, begeleid door generaal | |
[pagina 194]
| |
Moncey, ze op 16 Juli 1803 kwam bezoekenGa naar voetnoot(1). Josephine had, gelijk men weet, haren gemaal, den Eersten Consul, op zijne reis naar Gent vergezeld; en het was zelfs te dezer gelegenheid dat de maar al te beroemde bouwmeester Pisson de inwendige indeeling van ons stadhuis begon te verknoeien, een wandalenwerk dat hij in 1810 door zijnen nieuwen ingang op de Botermarkt voltooide. - Het is dus ook niet te verwonderen dat Vervier een der ieverigste leden was van de Maatschappij van Schoone Kunsten en Letteren van Gent. Niettegenstaande zijne voorliefde voor alles wat de Kunst betreft, aarzelde hij echter niet met kunstliefhebbers en oudheidkundigen den spot te drijven, - want hekelen stak hem in 't bloed, - zoodra het gold een tegenstrever belachelijk te maken. Door zijne philosophische overtuiging was hij een hardnekkige aanhanger van het Josephisme; en hij hoorde toe aan de Koninklijke partij die men te Gent benaamde de partij der Vijgen (le parti des Figues)Ga naar voetnoot(2). Eenige dezer partijgangers hadden een vriendenkring gevormd van vroolijke gezellen die in een lusthof of guinguette, dicht bij het Rabot gelegen, vergaderden. Men besprak er het Gentsche nieuws van den dag, de laatste gebeurtenissen enz.; en die lustige hekelaars stelden er menig vlugschrift op om hunne tegenstrevers te bespotten en ook wel te beschimpen. Zij hadden het gemunt op priesters en kloosterlingen, of patriotten en antijosephiten; later ook op de Franschgezinden. Men zou deze boekjes allerbest kunnen benuttigen voor eene schets over de zedelijke en politieke toestanden der stad Gent gedurende de Brabantsche omwenteling. De werk- | |
[pagina 195]
| |
zaamste leden van den kring waren Vervier, zijn vriend Diericx, zijn confrater Dr Coppens en Van Toers. Diericx was hoofdopsteller van de Fransche stukjes en Vervier van de Vlaamsche. Cornelissen beweert immers in eene nota, op onze Gentsche boekerij bewaard, dat Vervier nooit iets in 't Fransch schreefGa naar voetnoot(1). Vervier was de teekenaar van het genootschap; en al de spotprinten die men in de schriften ontmoet werden door hem opgemaakt. Alzoo, bijvoorbeeld in ‘Livre blanc, ou révolution gorduneGa naar voetnoot(2), eene hekelachtige geschiedenis der gebeurtenissen van 1789 en 1790, waar men onder andere een verhaal leest van het opsluiten in de Abdij van Baudeloo, van den Hertog van Ursel en van de Hertogin, beschuldigd van eene tegenrevolutie op touw te hebben willen zetten. De hertog was met den geneesheer bevriend, had zelfs bij hem ingewoond; en het was grootendeels door de tusschenkomst van Vervier dat hij met zijne vrouw weer op vrijen voet werd gesteld. Hoe belangrijk het ook zou wezen in nadere uitleggingen over dit alles te treden moet ik mij beperken en hier slechts twee feiten aanhalen die ons allerbest den geest doen kennen die Vervier en zijne gezellen bezielde. De Gentsche Academie had, voor het jaar 1802, als prijskamp voor de beeldhouwkunde het maken van een borstbeeld van Jan van Eyck uitgeschreven. De Bruggeling Calloigne werd voor het marmeren borstbeeld bekroond en de Gentenaar Joseph Inghels achteruitgeschoven. De ongelukkige mededinger bekloeg zich over den uitslag aan Vervier en aan anderen, die dadelijk in het feit eene schoone gelegenheid bespeurden om eenige tegenstrevers aan te vallen. Zij raadden Inghels aan een protest door den notaris De Clercq in te dienen, hem belovende eene Memorie tot zijne verdediging op te stellen, wat dan ook geschiedde. De memorie is niets min dan een bitter spotschriftGa naar voetnoot(3), gericht onder anderen tegen de Grave, den schrijver van La République des Champs Elysées. | |
[pagina 196]
| |
Een grooter deel nam Vervier aan de volgende streek. Kan. De Bast, pastoor van S. Nicolaaskerk en beroemde oudheidkundige, had zekere verwijten naar het hoofd van Diericx geworpen. Het schijnt dat de mannen van dien tijd nog al kittelachtig waren en gaarne krakeelden. Vervier zwoer zijnen vriend Diericx te wreken. In 1804 voerde De Bast opgravingen uit te Meirelbeke op eenen grond waarvan een brouwer de eigenaar was. Vervier verstond zich met hem, en deed in den grond eene kruik verbergen waarop hij eenige letters schreef. De kruik werd door de werklieden opgedolven in het bijzijn van den pastoor van Meirelbeke die ze dadelijk aan De Bast deed overbrengen. De oudheidkundige bestudeerde ieverig het voorwerp, verrukt over zulke merkwaardige ontdekking, en verklaarde dat de letters MARTI AST MYST MER IV moesten uitgelegd worden door de woorden Marti hastato, mystae merentes: aan Mars met de werpspies, de bedroefde priesters. IV bleef hem onverklaarbaar; maar alles bewees, zegde De Bast, dat het de aschkruik was van een romeinschen krijger. Met welk waar genoegen mocht Vervier uitbazuinen dat de letters eenvoudig uitgelegd moesten worden door Martin de Bast mystifié à Meirelbeke en 1804Ga naar voetnoot(1). Onnoodig andere grappen van den lustigen en spotminnenden geneesheer te vermelden. De meeste zijner werken zijn zeer zeldzaam geworden. Na zijnen dood, verhaastte zich Vervier's weduwe al zijne gewrochten, gedrukte en geschrevene, te doen verdwijnen, verscheuren of verbranden, uit vrees eenig spoor achter te laten van wat hij geschreven had over de Brabantsche Omwenteling. De volgende werken zijn bewaard gebleven:
1) Redevoering, ter gelegenheid van het vergunnen der Eerpryzen, Door de... Leenmannen van de Casselrye den Audenburg van Gend, Aan de eerste Mededingeren der beide Kunnen, die in hunne Vroed-School uytgeschenen hebben, staatigl aldaar toegereikt, | |
[pagina 197]
| |
op 16 July 1785, Door J.B. Vervier, Geneesheer (gedrukt door J.F. Van der Schueren)Ga naar voetnoot(1). 2) Den grooten en oprechten Koningbrief (Gend, L. Le Maire). Pamflet in proza en verzen met spotprintenGa naar voetnoot(2). 3) Dits die excellente Print-Cronike van Vlaenderen, Beginnende van Marten Bast eersten Forestier van de Republique dezer Provintie, ende behelzende alle de vroöme feyten die aldaer ende in de geuniëerde Provincien begaen zyn, tot ende met de Regeeringe van onzen doorlugtigsten hoochgeboren verlosser den keyzer en graef Leopoldus II, altyd vermeerder des Ryckx, door Judocus Bottelgier, gepensionneerden historie schryver van wylend Hunne Hoogmogende. t'Hantwerpen, op de Lombaerde-Veste, in den Witten Hasewint, by my Jan van Ghelen (Gend, L. Le Maire, 1791)Ga naar voetnoot(3). Dit is eene hekelachtige geschiedenis der Brabantsche Omwenteling opgesteld met de medewerking van Diericx en Van Toers. 4) Aphorismen of kortbundige Spreuken van Hippocrates, benevens deszelfs wet en onderrichtingen. Met een bekwaem Register en Woorden-Bocksken voorzien. Nevens d'Aenmaeninge van den heer Tulp. Vertaelt door S. Blankaart, M.D. tot Amsterdam. Midsgaders de Regels van Pareus. Gend, 1792. De boekdrukker, Adriaan Collier beloofde, in zijn prospectus, een tweede deel dat zou bevatten Commentaria of uitlegging van de kortbondige spreuken van Hippocrates; maar dit verscheen nietGa naar voetnoot(4). 5) De Paralipomenon of Zendbrief tot die van Gandavum, St Nicolaas GiftGa naar voetnoot(5). Cornelissen beweerde dus wel met waarheid dat Vervier nooit in 't Fransch schreef; maar deze werken zijn nu toch vooral spotschrtften. Le Journal de Gand schrijft in de bovengemelde levensschets, dat Vervier de letterkunde beoefende: ‘il a conservé | |
[pagina 198]
| |
jusqu'à sa mort... son gout pour la littérature. Il y a peu de jours qu'il récitait encore les vers des poètes classiques de la littérature grecque et latine...’ De redenen die wij hooger opgaven om het hier besproken gedicht aan Vervier toe te kennen, en hetgene wij daareven over zijne levensbaan en zijne werken mededeelden laten ons toe, mijns dunkens, het gedicht aan Vervier toe te schrijven. De gedachten er in uitgedrukt komen met de zijne overeen, evenals met die zijner vrienden. Meer dan een vers doet ons aan een geneesheer denken; de politieke en godsdienstige begrippen die in het gedicht voorkomen, zijn wel degene die geheel het leven van Vervier kenmerken. Diericx was zijn boezemvriend. Blommaert beweertGa naar voetnoot(1) dat Diericx in zijne Mémoires de la ville de Gand het volgende schreef: ‘Mijn eerste voornemen was dit werk in het Nederduitsch op te stellen; doch uit vrees voor de keizerlijke boekkeurders liet ik dit varen; nochtans zijn de inwoners dezer landen hunner tale zeer verknocht gebleven, en het was volgens dit nationaal grondbeginsel dat alle contracten en proceduren in het Vlaamsch moesten opgesteld wordenGa naar voetnoot(2), tot den tijde dat de Franschen alhier verschenen en ons vereenigden met 't geen zij de Groote Natie noemden. Maar thands dat die vereeniging niet meer bestaat, dunkt het mij dat het bestuur tot het oude gebruik zoude dienen weder te keeren’. Deze woorden getuigen van den geest die in 1815 bij menige burgers heerschte; dat nu Diericx en zijn vertrouwelijkste vriend het daarover heel en al eens waren valt niet te betwisten. Ik ben innig overtuigd dat hoe beter de toestanden van Vlaanderen in 't begin der XIXde Eeuw ons zullen bekend zijn, hoe meer men het juiste der woorden van Heremans zal inzien waar hij schrijftGa naar voetnoot(3): | |
[pagina 199]
| |
‘Toen het Koninkrijk der Nederlanden werd gesticht, was de liefde voor de moedertaal bij het Vlaamsche volk nog niet uitgedoofd. De Fransche legerbenden hadden in 1814 nauwelijks eenige dagen de Vlaamsche streken verlaten, of de syndiken der negen Natiën en honderd en vijf dekens der ambachten van het thans zoo verfranschte Brussel wendden zich tot Baron de Vincent, gouverneur-generaal van België voor de verbondene mogendheden, om hem te verzoeken, dat men voortaan van het juk der Fransche taal, waarin tijdens de overheersching van Napoleon alle bestuurlijke akten moesten worden opgesteld, zoude worden ontheven; en de aloude Vlaamsche Rederijkkamers, die tot dan toe het heilige, vaderlandsche vuur trouw hadden bewaakt, hernamen met meer moed hare tooneel- en letteroefeningen’. Het gedicht dat wij hier mededeelen is een nieuw bewijs van dit gezegde. Het werd heel waarschijnlijk geschreven in 1814, kort na de vereeniging van België met Holland. Deze vereeniging, onder het huis van Oranje, werd besloten door het tractaat van Parijs van 30 Mei 1814; op 16 Maart 1815 nam Willem den titel van Willem I, koning der Nederlanden; en op 9 Juni 1815 werd de vereeniging door het Tractaat van Weenen bekrachtigd. Reeds den 14 Juli 1814 werd door een besluit van den Gouverneur-Generaal, Baron Vincent, toegelaten de notarieele acten in 't Vlaamsch of in 't Fransch op te stellenGa naar voetnoot(1). Een koninklijk besluit van 10 October 1814 breidde die toelating uit tot de burgerlijke en rechterlijke actenGa naar voetnoot(2); en op 15 September 1819 onderteekende Koning Willem het beroemd besluit houdende bepalingen omtrent het gebruik der Landtaal in publieke akten, tot gerief en in het belang der ingezetenenGa naar voetnoot(3). Daar in 't gedicht niet de minste zinspeling op deze besluiten voorkomt, zoo denken wij dat het geschreven werd onder den invloed der vreugde die de Vereeniging der twee landen bij den dichter deed ontstaan. Het bevat twee zangen in hexameters en is gedicht in den trant van den tijd gelijk zulks ook | |
[pagina 200]
| |
voorkomt bij Robijn, de Borchgrave, Hofman en anderenGa naar voetnoot(1). Een meesterstuk is het niet; maar het getuigt van eene vurige liefde voor de taal, eene oprechte en overtuigde verkleefdheid aan zijn volk. Het is echter van smaak- en kunstgevoel niet ontbloot en bevat menig prachtig en welluidend vers. De eerste zang verheerlijkt geestdriftig de vereeniging van België met Holland en doet inzien hoe de volkstaal veracht werd gedurende de eeuwen dat het land onder vreemde heerschappij gebukt ging. In Holland kon het Nederlandsch zich echter nog ontwikkelen; en nu de beide landen vereenigd zijn, zal hier ook alweer de moedertaal in eer komen. Het tweede deel is een prachtige lofzang van het Nederlandsch. Met echte vaderlandsliefde wordt aan de Vlamingen gezegd dat het eene nationale plicht voor hen is hunne taal te gebruiken, ze te ontwikkelen en te beoefenen. Deze dichterlijke raadgevingen zullen heden nog met het meeste nut gelezen en nageleefd worden. | |
[pagina 201]
| |
Op het herstel
| |
Eerste zangWeleer verbrak de twist onze eens geknoopte banden,
En de eendragt en de rust ontvlood de Nederlanden,
Terwyl de wreede haat, te midden van ons leed,
Zich voedde in 't heilloos lot dat ons verkwynen deed.
De plaag van d'afgrond zelv', uit 's afgronds nacht gestooten,
Te vreeslyk voor den poel waar ze uit was voortgesproten,
Viel op ons erfdeel neêr, en stortte op Neêrlands grond
Haar gruwzaam pestvuur uit, waar aan de dood zich bond,
Maar nu die spoken, alle ontvloden en verdwenen,
Geen spooren meer doen zien dat ze op ons erf verschenen,
Zyn de euvlen ook vergaan van 't oude volks verdriet:
Zie dan ons oog op 't leed van vroeger tyden niet.
Wat, dierbare oorden, wat, te heilloos, U voor dezen
De wezelooze buit der razerny deed wezen;
Wat dwaling waren mogt en woeden langs Uw strand,
De Belgen zyn hereend in eigen vaderland.
De Wereld heeft ons weêr, verwonderd als te voren,
Op Veld en Oceaan de stem der magt doen hooren;
Die magt is weêr gevest op d'oude heldengrond,
Waar Cesars grootheid reeds haar besten steun op vond.
Vergeten wy den smaad, ons eenmaal aangewreven,
En zien we alleen op de eer, dat wy als volk herleven.
| |
[pagina 202]
| |
Wy zyn weêr broeders, en, nog meer dan eigen bloed,
Bleef 't noodlot ons gemeen in voor en tegenspoed:
Ons strenglen, meer dan aard, gelyke lotgevallen:
't Heelal hoorde op ons hoofd dezelfde donders brallen;
De weêrwil van den tyd ontlaadde, beurt by beurt,
Op ons de rampen neêr, waar Neérland nog om treurt,
En had de Almagtige ons niet in zyn gunst verkoren,
Wy waren voor het oog der volken lang verloren.
Was 't mooglyk, dat de dwang den staf van zijn gebied
Tot aan de onschendbaarheid der rede reiken liet?
Kon zyn gevreesde boei zoo vreesselyk ons prangen,
Dat zy ons vatbaar vond om vreemde leer te ontvangen?
Was 't mooglyk, dat de haat tot door de zielen drong,
En de onschuld van de taal tot onderwerping dwong?
Helaas, die daad bestond: zy moest, als 't vry geweten,
Zich wringen aan éen' band, en eigen' aard vergeten.
De onzinnigheid gevoelde, in 't woeden van haar wraak,
Vernietiging alleen, haar eenig helvermaak.
Zy deed, by al haar woên, nog niets, als ze, in 't verdelgen,
Den moord niet had gezocht van de eedle taal der Belgen.
Haar moest der dwingren haat met wrok en vloek verlaân,
En, van haar tooi beroofd, en van gezag ontdaan,
Mogt ze, enkle troost eens volks in ketens neêrgeslagen,
Zelfs d'ouden naam niet meer van haren oorsprong dragen.
Weleer had Rome zelv'. gebiedster van heel de aard',
Den volken taal ontzegd, in Romes oog onwaard;
Doch de almagt van 't gevoel, dat woorden schept en talen,
Deed over Romes wil de rede zegepralen.
De volken vielen met hunne onmagt in den stryd;
Hun knie boog voor 't geweld; hun arm, der eer gewyd,
Moest, overmand, van dos en wapen zich zien rooven;
Maar eeuwig hief hun taal het moedig voorhoofd boven,
En de ouderlyke spraak stierf met geen leven uit.
Nooit wordt den mensch ontrukt wat God in 't hart hem sluit.
Het eeuwig vlietend bloed mag leven blyven kweeken;
De taal blyft, tot den dood, de taal der ziele spreken;
Zy stamelt nog haar spraak, wegstervende onder 't staal,
En de allerlaatste snik is vaderlandsche taal.
Te kort ook schoot de magt om Neérlands taal te dooden;
O Gy, die Neêrlands dood meineedig hadt geboden,
Bezitter van al 't goud van 's werelds rykste strand,
| |
[pagina 203]
| |
Gy, op Uw scheptren prat, en Heer van Nederland,
Mogt, derelyk misleid, Uw legerhorden jagen
Naar Neêrland, trotsch op de eer van zege en nederlagen.
Maar ge overwont den Belg, geschapen voor zyn oord,
Slechts door gevloekten dwang en ballingschap en moord.
Slechts van schavot en kruis deedt gy den bloedstroom plassen,
En 't reinste bloed stroomde af op 't slib van zyn moerassen.
De dweepzucht was de dolk van Uw' ontaarden haat,
En gy, gy waart de beul van d' U bevolen Staat:
Gy voerdet moorden in, waar volken nooit van hoorden,
En Neêrland bloedde alom van gruwbre broedermoorden.
De vader doemde hem wien hy het leven gaf;
De zoon zag, zonder druk, den vader in het graf
Zich stromplen van verdriet. Een teelt ellendelingen
Stond in die vloekeeuw op. Van 't snoodgeweten-dwingen
En goddeloos beheer was dit de onzaalge vrucht:
Maar God gaf, met de hoop, den bangen Belgen lucht,
En 't afgefolterd land, door beulen trots gescheiden,
Zag zyn hereeniging, al wachtende; bereiden.
Gy waart het, dierbre taal, (: wat ook Uw oorsprong zy:)
Die ons der boei ontklonkt van zoo veel slaverny;
Gy hieldt het vuur in vlam, genegen uit te branden;
En spraakt het eerst den vloek op Neêrlands dwingelandy.
Gy, eedle, veel te schoon en te onbedorven rein,
Om op de tong te slaan van Spanjaard en Romein,
Die in Uw' aard niet woest, niet wild zyt, noch onzinnig,
Noch redeloos; maar stout; maar op Uw beulen vinnig,
Geen andre banden kent, dan die Natuur zich kiest,
En in de oneindigheid der vryheid U verliest;
Gy bleeft, al werd, door 't lot, U Neêrland zelf onveilig,
In Neêrlands ramp en nood, de Belgen dier en heilig,
En waart de band, de ziel en 't leven van 't gemeen,
Dat, schoon 't elkâar ontvlood, nog vry zich achtte, en één,
En grimmen mogt de haat, en zwaayen d'oproerstander,
En rukken deel by deel genâloos van elkander,
Uw magtbre tooverstem sprak luider dan de haat,
En ieder Belg bleef Belg, en Neêrland bleef een Staat.
De tyd deed namaals 't vuur der helsche tweedragt koelen,
En d'onzin van 't verraad bemerken en gevoelen,
Maar 't wrokkend noodlot had zyn slagen niet volend,
En Braband, vry als 't was, was nog niet vry erkend.
Gelukkig was 't; maar niet gelukkig als 't kon wezen:
| |
[pagina 204]
| |
Zyn vryheid had den wil van vreemd gezag te vreezen,
En 't heiligst wat het had, zyn taal, door vreemd geluid,
Verdrongen, ging niet meer op 't redespoor vooruit;
Zy scheen niet meer de taal voor Nederland geschapen,
Noch de eedle, die nooit boog voor banvloek noch voor wapen,
Zy derfde de eigenheid, de krachten en den wil
Van haar bestaan; zy zwymde, en zweeg, vernederd, stil,
Terwyl in Brussels wal, op duizend vreemde tongen,
Der vreemden lofspraak klonk, haar tergend toegezongen.
Zoo schuldeloos, O taal, verging hier eens Uw schoon,
Uitheemsche wanklank sprak op meesterlyken toon
Aan Braband wetten voor en nooit gekende zeden;
Het Belgisch deugd bestaan werd jammerlyk vertreden;
De aloude grootheid zonk, zieltogende, op den grond,
Waar zy, gebelgd, gesmaad en eenzaam zich bevond,
En eenzaam blyven wilde, om 't vreemd geluid te schuwen,
Dat haar van druk vervulde en van gevoel deed gruwen.
Wat deedt gy, ander deel van 't oude Vaderland,
O Holland, dat, ontrukt aan Spanjes slavenband;
U zelf waart, heellyk vry, vermogend, groot en edel,
Vol schatten in Uw schoot, vol lauwren om Uw schedel,
En 's aardryks magten zaam, kloekmoedig 't hoofd dorst biên?
Moest ge op Uw' vryen grond Uw taal ook zwygen zien?
Vergat Uw lust de spraak door Maerlants kunst en kennis
Verheven tot een spraak verheven boven schennis
Van waan en ydelheid? verloort ge, ontdaan van 't juk,
Der Belgen besten schat, den grond van hun geluk?
Neen, eerbiedwaardig oord, gevloekt van Uw moerassen,
Vermogt er vreemd geluid te klappen noch te krassen
Waar 't Nederlandsche zweet, op 't zwoegend lyf gelaân,
Aan wien 't mogt zyn, de spraak der rede deed verstaan.
By U sprak, wild en woest, doch nimmer onbesloten,
De ontketende Bataaf tot vrye landgenooten,
Op oude wyze en aard, en, wars van vreemde praal,
Was hem alleen het dierst de vryheid en zyn taal.
In 't barnen van den nood, en onder Spanjes zwaarden.
Toen, elders, vrees en dwang misbaar en weeklagt baarden,
Zocht Holland zyn geluk niet in zyn magt alleen;
't Was heel zijn glorie niet, te pralen met trofeên,
Of prat te zyn op de eer en 't heil van Neêrlands helden,
| |
[pagina 205]
| |
De vryheid bloeide er min in steden en in velden,
Dan de ongeboeide taal er 't hoofd verhief met moed,
En haar verheffing zocht als 't edelst heldenbloed.
Zy voegde (: als was ze al één:) haar onderscheiden deelen
Elkandren toe, en zong, in eigene gespelen
En eigen' aardigheid, by storm en nooden groei,
's Lands welvaart hoe zy stond in frisch ontloken bloei:
De zucht der vryheid woelde in 't harte der Bataven
Te sterk, om in 't gareel van vreemde spraak te draven,
Hun geest versmaadde een taal, slechts Neerlandsch in naar schyn,
Die de uitspraak hunner ziel, niet heel hun ziel kon zyn.
Zy moest, door hooger vlugt van Hollands grond gestegen,
Der Belgen glorie zyn en onmiskenbre zegen,
En schittrend in 't gelaat van 't ons ontvallen deel,
De taal der Belgen zyn, en Belgisch in haar heel,
Om, meer dan zegepraal en eereloof te winnen,
De door het lot verdeelde en afgescheiden zinnen
Te vieren in haar weelde en ryken overvloed,
En 't koord te zyn der liefde aan 't ons herheven bloed.
God lof, myn vaderland, dat heil is ons genaderd.
Wy zyn als broeders wéer in ons gezin vergaderd:
Hereenigd, reiken wy, en heusch en weltemoe,
De lang mistrouwde hand weêr aan elkander toe.
Wat zyn twee eeuwen toch van reeds vergeten smarten,
Nu Neerland zich verheft op eensgezinde harten?
Hereend, herrigten wy de grootheid zamen op.
Van 't oude vaderland, dat eens den hoogsten top
Der glorie stout beklom. Hereend, ontdoen we ons weder
Van vreemde spraak en praal, en leggen beide neder,
Niet voegende aan den geest van Neerlands deugdbren aard,
En heellyk d'ouden roem, en heellyk ons onwaard,
Om, op onze eigen wys, der wereld weêr te toonen,
Dat steeds ons Vaderland zich zelf is in zyn Zonen.
| |
[pagina 206]
| |
Tweede zangDer volken taal wordt niet gevonden als een schat
Dien 's aardryks ingewand, of 't hart der zee, bevat.
Men delft haar' rykdom niet uit afgelegen' stranden,
Het noorden heeft zyn taal gelyk de morgenlanden,
Zy biedt, van spraak verdeeld, zich allen oorden aan
En geeft aan ieder volk zyn eigen zelfbestaan,
En schept, (: de wereld rond:) der landen aard en wezen,
En doet, hetgeen zy schiep, aan aller oogen lezen,
Vertoonende overal de volken, hoe verspreid,
In d'onderscheiden' aard van hun verscheidenheid.
Vermogend is haar staat, en onverdelgbaar tevens.
Verheven boven 't fiere en grillig tot des levens,
Schouwt ze alles rustig aan, en, op haar hoogen stoel
Gezeten, ziet zy nooit naar 't joelende gewoel
Van al die wezens om die de aarde in 't rond omvatten,
In de ydelheid vergaan, en op hun zyn nog pratten:
Haar treft geen tydstorm, zoo noodlottig aan 't heelal;
Haar deert het sloopen niet, noch d' onvermydbre val
Van 's aardryks magtigste en geduchtste koningryken;
Maar by vertreden puin doet zy haar waarde blyken,
Herroepende en uit stof en reeds vervlogen asch,
't Verloren beeld des tyds, gelyk het eenmaal was.
Geschiedrol, zigtbre toon, slechts door haar hand bewogen
Spreekt Uw orakel nog verstaanbaar voor onze oogen;
't Is zy, die in het licht der eeuwen ons herbrengt,
Wier duistere oudheid zich met de eeuwigheid vermengt,
Der zwarte onzekerheid van 's werelds verste dagen
Doet zy den hellen tooi der reinste klaarheid dragen.
Der werelden bestaan verbergen zich in 't niet,
Of weemlen, niet bestaande, in 't kwynende Alverschiet,
Zoo tolk van 't geen ooit was, zy alles niet wil melden.
't Is, grooten, welk eene eeuw U boeyen zag; - 't is, helden,
Wat dwaze fabelpraal uw wondre daân omkleedt,
De taal, de taal alleen die U onsterflyk heet.
Den tyd ontgaat te vaak wat eens is weggevaren:
't Geheugen van den roem kan hy niet lang bewaren;
Wat eens vergeten is, is van belang ontdaan,
En onverschillig ons, als had het nooit bestaan;
Maar nimmer heeft de taal den volken doen vergeten
Wat, voor hun schande en eer, zy eeuwig moeten weten.
| |
[pagina 207]
| |
Weldadig is zy dan, die eeuwig heilzaam is; -
En sprak zy immer klaar, 't is Neêrlands taal gewis.
Zy brengt onze opkomst ons, ons vroegste lot te binnen,
Toen wy van oord vereend, vereenigd als van zinnen,
Des Tibers heerschappy (: de heerschappy van de Aard:)
Weêrstonden met een' moed, der Belgen nietheid waard,
Zy zegt ons, wat weleer de brave Belgen waren:
Onoverwonnen; de eer van Romes adelaren:
Zy meldt, hoe wy daarna, door dwang op dwang gesard,
De grootheid deden zien van 't Belgisch heldenhart,
De dwingelanden moê, van 't angstig erf hen joegen;
Maar, zwoegende onder 't leed, gelaten, 't moedig droegen.
Nog leert ze ons, (Belgen hoort:) wat stof onze ondeugd was,
En hoort het, gy, geruste en hoogst geheiligde asch
Van Neêrlands vaadren; Hoore Uw reinheid in den hemel
Hoe ze ons tot misdaad maakt ons eeuwig volksgewemel,
Dat Neêrlands afgrond werd en ondergang, helaas!
De kerktwist bliksemde, en, met donderend geraas,
Sloeg hy, als schok op schok, woestyn en bergen scheiden,
Twee deelen stout van een, behoorende elk aan beiden.
Maar hoort die schoone taal, aan niet één taal verwant,
Tot godenval verhoogd. Hoe doet ze ons vaderland
In Hoofts gewyde stem de fierste oraaklen spreken!
Hoe schetst haar waarheid d'aard dien Neêrlands zeden kweeken;
Dien onmiskenbren trots, dien ingeschapen trek
Naar 't eedle; en 't edelst volk op hun miskende plek
Niet aangezienen gronds door wufte vreemdelingen!
Maar hoort haar poëzy in Vondels liedren zingen!
Hoe bindt zy 't oude dan aan 't nieuwe, en 't nieuwe aan 't oud'.
Met Maro stygt ze hoog; met Flaccus vry en stout,
En met Tibullus los; in zwier van toon verheven,
Doet ze in de luchten ons des ware Dichtkunst leven,
Waar, op den Helicon, haar rei den lofgalm wekt,
Die 't luistrend godendom ten aardschen hemel trekt.
Had, Vondel, slechts Uw taal, als op hare eigen gronden,
Erkenners van haar deugd op vreemden grond gevonden;
Had de altyd dienstbre Belg zyn waarde min veracht,
En overal zyn taal, gelyk zyn goud, gebragt;
Had hy den nagebuur, en 's werelds verste streken,
Gedwongen, om de taal, die Neêrland spreekt, te spreken;
Dan lag haar reinheid thans veel heerelyker bloot,
En was de wellust meer van ieder landgenoot,
| |
[pagina 208]
| |
En, met der Belgen roem de wereld rond gedragen,
Zoo ligt de vreemde, als wy, met vuur van haar gewagen;
(Als wy, die Belgen zyn;) ja, mooglyk meer dan wy,
Dan zou, in hemelspraak vergood, haar poëzy.
Op meer gewonnen buit dan Frankrijks dichtkunst pragchen,
Die, als zy wil, heel de aard' kan schreyen doen en lagchen.
Die taal, deugdminnend volk (: hereenigd thans door 't lot:)
Die taal, die schoone taal komt met ons heil van God.
Wee, 't willens ylend hoofd, gevoelloos voor haar schatten,
Dat, by der vreemden schyn, zich weigert, haar te vatten;
Wie haar niet minnen - neen - zijn de echte Belgen niet.
Zy zien niet, hoe in haar onze aard zich overgiet.
Noch weten, daar ze, ontaard, der vreemden wanklank zoeken,
Hoe met haar gramme stem zy doemen kan, en vloeken,
En dondren op de borst van elk verdoemeling,
Die haar versmaden durft en met zyn bloed ze ontving.
Vind', waar men 't poog, het dartle en 't vrolyke en het leven
Van 't leven; lach en vreugd, waarvoor de boozen beven; -
Wat taal klonk ooit zoo vry, zoo vrolyk en zoo rond,
Als zy wier onschuld zich met de ondeugd nooit verbond,
En wier blyhartige aard bewyzen heeft gegeven,
Hoe deugd en vrolykheên by ons als zustren leven
Eenvoudig is naar zin; ze is goedig en bedaard,
En deftig, zonder trots, maar zedig als onze aard,
En, achtbre mannen taal, der schoonste ziele waardig,
Gebiedt ze, en dwingt; maar nooit vertoont zy zich hoovaardig.
Volgraâg werpt zy haar dos van 't reine lyf zich af,
En schoonst is ze in haar schoon zoo als Natuur ze ons gaf.
Voor aterlingen slechts heeft zy noch spraak, noch klanken.
Geen monster zal haar ooit een heilloos heilwoord danken:
De Slaven schuwen haar nog altyd als voorheen:
Der eeuwig vingen vuil hecht nimmer aan haar leên:
Der laagheid onbekend der wulpsche taal der Gallen,
Zal zelfs, is ze in 't bordeel, geen' toonslag haar ontvallen
Die hoe hy klappe, en krasse en kraaye, en, hoe verward,
De spraak niet zy der rede en de echte taal van 't hart.
Er is geen taal als zy, zoo rein en onverbasterd.
Maar is' er taal als zy, door vreemden meer gelasterd?
Wat geeft de schoonheid haar, met al haar kunst en vuur?
Wat (eeuwig waard gewrocht van arbeid en natuur,)
| |
[pagina 209]
| |
Wat treft haar ryke praal de steeds ges oten oogen?
Der vreemden waan, en traagte, en ongezind vermogen?
Als de echte Belg haar niet gevoelt, en hoort, en ziet,
En met gestolen vlyt zyne offers haar niet biedt?
Ik ben haar dienaar niet: ik ben haar slaaf geboren.
'k Moet aan hare eer gewyd, myn stem (hoe 't zy) doen hooren
En doem' bedaarder kunst myn zinneloos bestaan,
'k Blyf met haar dweepen, en wil sterven in myn waan;
En is er nog een Belg, wiens geest haar niet bewonder',
Dat hem myn stem vervaar', als hoorde hy den donder,
En zoo ik, wrokkend, hem hier niet genoeg begrim'
Dat Neerlands taal hem dan vervolge met myn schim.
Durf, edelst volk van de aard, met hoogmoed haar te noemen,
Op wie der braven ziel zich zalig acht, te roemen,
Houd, wat Uw lust ontgaan, of U ontvallen moog',
Houd in 't gevoelig hart, haar waarde en reinheid hoog,
Laat brallen wat ook bral' en uitvaar' op Uw gaven;
Verhef de taal van 't land, waar 't harte ligt begraven,
En zoek, waar 't vaderland zyn telgen niet meer ziet,
Een oord als Neerland is, op andren bodem niet.
't Hervinden, zult ge' er nooit; maar tranen zult gy plengen;
Maar voor Uw' geest een' drom van mymeringen brengen,
En onder vreemde lucht verterende, en, verpynd,
Een bloem zyn, die, helaas, op vreemde gronden kwynt.
Vergeten wy den smaad, met regt, ons aangewreven.
Laat, weer Europaas nyd, ons weêr als Belgen leven,
Eenvoudig zyn en goed; maar moedig toch; maar fier;
Maar, hoe de woeste vlaag door 't boschgebladert gier',
Niet bang zyn by den storm, maar eeuwig stormen vreezen,
Om, viel op ons 't heelal, ons zelve nog te wezen.
O Jongren boven my, o Jongren, groot van geest,
Verhoort me, schoon ik nooit orakel ben geweest! -
Laat myne opregtheid U, hoe wreevlig op my zelven,
Het pad der eer doen zien, dat, door de ster gewelven
Zich borende, in het ryk der eeuwigheid alleen
Den voet kan wanklen doen op ongenaakbre schreên.
Och, hoort de taal van 't hart van een' geboeiden zanger,
Der glorie onbekend; maar van gedachten zwanger,
Maar die zyn land bemint; doch, zonder kunst, en vriend,
En gids, alom verdwaald, te weinig 't heeft gediend.
| |
[pagina 210]
| |
Leert vreemd geklap, gezwets, en onzin U ontwennen.
Zyt Belgen; zwoegt U grys, om slechts U zelv' te kennen
Ons in der vaadren deugd de schoonste glorie praâl,
Min schittrende in hun zwaard, dan in hun mannentaal.
Slooft U in d'arbeid af, en woekert stond op stonden,
Om haar te kennen in de vastheid van haar gronden,
Om haar geheel te zien, hoe zy, gewyd gebouw,
't Geheim in zich verborg van waarheid, liefde en trouw,
En hoe, zoo hemelhoog, by 's werelds nyd, gestegen,
Ze ons magt op de aarde gaf, en 's Hemels diersten zegen.
Versmaadt versmaadt vooral d' ons niet gewyden toon
Den toon die 't hart niet roert, en volgt het reine schoon
Der reine galmen na van onzer vaadren tongen;
Zingt als geen natie zingt; zingt als Uw vaadren zongen,
Weest ryk in d'overvloed van wat de kunst bevat:
't Heelal is Neêrlands geest een aangeërfde schat.
Verzamelt, neemt, gebiedt; maar ruile nooit Uw oordeel
Der vreemden eigenheid, voor eigen naam en voordeel.
Vreemd goud, al is het echt, is valsch op Neêrlands grond.
Doorwrocht in 't vreemde, schuwt het vreemde, en klinke rond,
En vaderlandsch Uw lied, en laat de laagheid kweelen
Die Neêrlands eigenheid aan Neêrland tracht te ontstelen.
En maak', trots vreemder kunst, Uw geest zich hooger baan
Dan tripplende, ooit een volk, met moeite, is opgegaan.
Door eigen kunst alleen zyn we eerbiedwaardig, Belgen,
Wat eigen deugd behoudt kan nooit de tyd verdelgen.
Vliên we eeuwig 't eeuwig wankle en d' onzin van den dag,
En zie in ons, de tyd wat hy te zeldzaam zag:
Zie hy in ons een teelt, aan 't einde zelfs der jaren,
Zoo Neêrlandsch, als weleer de Nederlanders waren;
Nog 't ongeschonden beeld van 't waardigst volk van de aard;
Hun taal, hun kunst, hun deugd nog heiliglyk bewaard,
En, heerschers over 't lot dat Neêrland deed verandren,
Een volk, dat de eeuwigheid moet scheiden van elkandren.
Laat my, die uit gebrek aan geest en kennis kwyn,
Niet vruchtloos U de tolk van Neêrlands wenschen zyn.
De taal der Belgen schiep, in 't overschaâmd verleden,
Den vaderlandschen roem, de vaderlandsche zeden....
Die zyn, wat ge immer poogt, en waar Uw lust op doel',
De beelden, die U 't hart doe teeknen met gevoel.
Weest Neêrlandsch in Uw taal, gelyk gy 't zyt in d'aadren.
| |
[pagina 211]
| |
Herschept ons d'ouden tyd; de glorie onzer vaadren.
Hecht Belgen aan Uw stem. en dondert, op myn spoor,
Gedrogten, die 't niet zyn, en merg en beendren door,
En houdt, waar 't al ons smaadt, de fiere borst verheven,
Om waarde aan Neêrlands taal en Neêrlands naam te geven.
My drukt geen jarenlast: my drukt de tegenspoed,
Maar wat het lot my wil in d'onwil waar 't meê woedt,
Ik my, zoo lang ik kan, ter wrake op vreemder pogen,
Der glorie van myn taal myn uiterst ziels vermogen,
En sterf ik met een' lach, of sterf ik met een' traan,
Hoe stervend, Dichters, hoort me, en hoort ge: ik sterf voldaan.
|
|