Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
No 13.
| |
I.
| |
[pagina 140]
| |
ruit gebroken. Het kwam, omdat Egmond, die het wapen van den Graaf van Holland zelf boven de poort had doen slaan, met zijne lijfwacht in het klooster huisvestte: Wat hing u over 't hoofd een zwarte en donkre wolk
Van zwarigheên, terwijl hier 't leger heeft gelegen?
Gij zijt niet misgedeeld in oorlogs milden zegen.
Willebord.
Geen haar is ons gekrenkt, geen overlast gebeurd.
Men heeft het klooster nooit in zijnen dienst gesteurd.
Wij hebben staag volhard in onzen ouden ijver.
De boomgaard leed geen scha aan vruchten, noch de vijver
Aan visschen, noch de kerk aan d'allerkleinste ruit.
Gijsbrecht.
Wie heeft dan des soldaats baldadigheid gestuit?
Wat hield zoo kort in dwang die breidelooze gasten?
Willebord.
Met geen inlegering wou Egmond ons belasten:
Behalve dat hij zelf en zijne lijfwacht meê
(Die altijd tuchtig is) hier nam zijn legersteê,
En boven onze poort liet aanslaan 's graven wapen,
Daar wij in zekerheid gerust op mochten slapenGa naar voetnoot(1).
Het is begrijpelijk, dat de vrome pater zijn klooster voor goed van bezetting bevrijd wil houden. De aftocht was echter eene krijgslist. Egmond, deelt dit zijne soldaten mede. Dezen zullen, om des te beter de stad gedurende den nacht te verrassen, onder het bevel van Diedrik van Haarlem het heilig sticht bezetten. De portier staat hun goed te woord. ‘Men opent hier geene deuren zoo spade,’ zegt hij; ‘ga uw gang, kom morgen tijdig weer.’ De overste wil pater Willebord spreken. Daarop verschrikt de brave portier: O Jezus sta ons bij, dit is een mislijk teeken.
Ik heb gebeld. Hij komt. Ga roep den vader, fluks.
Soldaten brengen ons heel zelden veel geluks.
Wij zien ze noo van voor en allerliefst van achterGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 141]
| |
In zijne samenspraak met Diedrik wordt de ontwikkeling van Willebords karakter voortgezet. Eerst vertoont hij zich als een rondborstig man, geenszins afkeerig van scherts en luim. Hij poogt de krijgslieden af te schepen. Hij heet Diedrik welkom, hoewel hij hem niet verwachtte. Als deze hem de reden zijner komst uitlegt, vraagt Willebord of hij soms niet schertst. Diedrik verklaart hem, dat de zaak heel ernstig is. Het antwoord luidt, dat aan het hoofd en den staf huisvesting zal verschaft worden; Maar 't Godshuis op te doen baldadigen soldaten,
Of ruitren, 'k lij het niet: 'k vermag 't met geen gemoed.
Het klooster is Gods erf, en Jezus' eigen goed.
Wie kloosters raakt, die raakt den appel van Gods oogen.
Heer overste, geloof, 't is buiten ons vermogenGa naar voetnoot(1).
Diedrik dringt aan. Slechts voor een paar uren wil hij het klooster lastig vallen. Hij blijft borg, dat geene baldadigheden zullen gebeuren. De overste verbindt zich alle overtreding te straffen. Dan doet Willebord zich in al zijne priesterlijke waardigheid en ernst voor. In den borgtocht der soldaten heeft hij geen vertrouwen. Willebord beroept zich op keuren en voorrechten, zoowel door wereldlijke als geestelijke overheden aan het klooster verleend, en krachtens welke het oude sticht door geene krijgslieden mocht betreden worden. Zelfs was het verboden op min dan honderd roeden afstand gebouwen op te richten, ten einde de gebeden der vrome paters niet te storen. Men zal bemerken dat Willebords' taal hier krachtig, kernig, zelfs snijdend is.
Diedrik.
't Is om een uur of twee te doen, ten hoogste drij.
Ik blijf u borg, en houd uw kerk en klooster vrij
Van overlast en scha, en zal de boosheid straffen.
Willebord.
Met krijgsmans borregtocht en heb ik niet te schaffen.
Al was't de Veldheer zelf, ik zei 't hem in 't gezicht.
Dit is een overoud en vorstelijk gesticht,
Verzorgd in vree en krijg met zegelen en brieven,
Dat wie het kwetst, gedenkt een vorst des Rijks te grieven,
| |
[pagina 142]
| |
Die zeit: hij raakt mijn kroon, wie 't Godshuis iets misdoet.
Sint-Andries is 't gewijd, 't En past geen krijgsmans voet.
't Zij ver dat Diedrik nu 's Karthuizers vijand werde..
Twee Alexanders zelfs, de vierdeGa naar voetnoot(1) en ook de derdeGa naar voetnoot(2),
Gelijk de tweede UrbaanGa naar voetnoot(3) bevestigden dit slag
Van godsdienst, daar men BruinGa naar voetnoot(4) wel d'eer van geven mag.
Ja, opdat geen gerucht zou storen ons gemoeden,
Mag niemand deze plaats, beneden honderd roeden
Betimmeren, veel min bezwaren met den last,
Dien d'oorlog na zich sleept, of eenig oorlogsgast.
Wij staan op keizerlijke en pauselijke wettenGa naar voetnoot(5).
Willebord is een praatgrage man. Hij is braaf, doch ook naief. De goedheid van zijn karakter straalt vooral uit zijne behoefte om gelukkige gebeurtenissen zoo spoedig mogelijk met grooten ophaal van woorden aan zijne vrienden te verhalen. Hij ziet niet scherp en laat zich gemakkelijk een rad voor de oogen draaien. Daarbij ‘staat hij goed met zich zelven,’ gelijk men in de Kempen zegt. Willem van Egmond, Diedrik van Haarlem en de andere oversten van het insluitingsleger, hielden tijdens hun eerste verblijf in het klooster krijgsraad. Tusschen hen brak een hevige twist uit. Willebord ‘trad in den hoop,’ en wees op de gevaren, welke zulke verdeeldheid na zich moest sleepen. Hij ried hun aan het beleg op te breken, wat gebeurde. Eilaas; men had den pater verschalkt. De twist was geveinsd. Het leger trok op; doch om den volgenden nacht terug te komen en de stad te verrassen. Willebord doet aan Gijsbrecht uitvoerig verslag over wat hij gehoord en gezien heeft. Hij is om den aftocht zoo gelukkig, als ware hij reeds in den hemel. Deze aftocht is voor hem eene even blijde gebeurtenis als het Kerstfeest, dat dezen nacht gevierd wordt. | |
[pagina 143]
| |
De Broeders van ons orden
En ik, zijn zoo verblijd, alsof we levend worden
Getrokken in den troon van Gods volmaakte vreugd.
Ons klooster zingt en klinkt, en is niet meer verheugd
Op 't allerhoogste feest en heilig jaargetije,
Hetwelk de kerke viert ter eere van Marije,
De zuivre moedermaagd, of Christus haren zoon,
Die ons verloste aan 't kruis, en droeg een doorne kroon,
Als nu, om uwentwil, die van de wreede plagen
Des goddeloozen krijgs verlost zijt en ontslagen;
Nu al uw vijanden verbaasd zijn doorgegaan,
En laten tenten, tuig en hunne hutten staan,
En alles, wat zij meer uw volk ten beste gevenGa naar voetnoot(1).
Men zal bekennen, dat het lyrisme wel wat ver gedreven is. Natuurlijk wijst de pater met voorliefde op de ijselijke gevaren, waar Gijsbrecht aan ontsnapt is. Hij heeft zorg zich zelven op het voorplan te zetten. Dat Willebord al deze gruwelijke dingen uit zijnen duim zuigt, durven wij niet veronderstellen; dat hij uitmunt in ‘het versieren,’ gelijk Vondel zou zeggen; dat hij er ‘verstand van heeft alles rond te maken,’ gelijk dit in den Kempischen volksmond ligt; dat de pater waarlijk meent de bedreigingen gehoord te hebben, is niet te betwijfelen. Hoe menig dreigement en vloek heb ik gehoord?
Wat heeft men gift en gal gebraakt, en brand en moord
Getierd, en 't gansche jaar gescholden en gekreten,
Niet anders of zij u met tanden wouden eten?
D'een zette u levend en geketend op een rad:
Een ander rolde u naakt in Velzens spijkervatGa naar voetnoot(2):
Een ander wou uw hoofd, uw bekkeneel, vergulden,
En vatten in fijn goud. 't Was bijster hoe ze brulden,
En deelden bloed voor wijn, uw vleesch voor voedsel uit.
En keven om 't geraamt, en dongen naar uw huid,
En wouden die getouwdGa naar voetnoot(3), op eenen ketel spannen,
Tot eindeloozen schrik van schelmen en tyrannen.
Maar God zij' eeuwig dank, die hunne boosheid schutGa naar voetnoot(4).
| |
[pagina 144]
| |
Nog eens, zoo erg zal het er wel niet toegegaan zijn. Willebord heeft dat alles meenen te hooren. Hij is al te gelukkig, daar hij Gijsbrecht van zijne vijanden verlost waant, omdat hij dit aan den Amstelheer kan mededeelen, omdat hij dezes geluk kan verhoogen door hem te zeggen wat zijne vijanden in hun schild voerden, al is dit dan ook grootelijks verdicht. Willebord verdedigt de onschendbaarheid van zijn klooster tot op het uiterste. Hij houdt niet op zich op de stellige wetten te beroepen. Diedrik geeft daarop het wreede, doch al te ware antwoord: De wetten zwijgen stil voor wapens en trompetten.
De nood breekt wet.
De pater dreigt den woestaard met het helsche vuur; doch deze schampt en schimpt daarop op onbeschofte wijze; hij geeft aan zijne soldaten bevel het klooster aan te steken; dan kunnen zij zich aan de kolen warmen.
Willebord.
Het zij daarmee zoo 't wil, men opent nu geen poort.
't Is Kerstmis, 't klooster viert Gods vroolijke geboort,
De hoogste feest van 't jaar; laat dus dit werrek steken.
Diedrik.
Karthuizer, hier en geldt geen prevelen, noch preeken.
Bewillig mijn verzoek en sta mijn bede toe,
Of anders lij, dat ik het ongebeden doe.
De tijd verloopt, 't is spa, daar komen mijn soldaten.
Willebord.
'k Getroost mij eer de dood, dan ik dit toe zal laten.
Wat, wilt gij 't Helsche vier op uwe halzen laân?
Diedrik.
't Sa mannen, vaart vrij voort en steekt het klooster aan,
't Is koud, zoo mogen wij ons aan de kolen warmen.
Willebord.
Och maarschalk, hou gemak, en wil u toch erbarmen:
't En is geen Kristen mensch, die brandt in kloosters sticht.
| |
[pagina 145]
| |
Al wat het Godshuis heeft, huisvesting vier en licht,
En spijs en drank, het is voor 't krijgsvolk al ten beste.
Diedrik.
Nu, mannen, trekt vrij in, trekt voor, ik blijf de lesteGa naar voetnoot(1).
| |
II.
| |
[pagina 146]
| |
Gijsbrecht begrijpt dit. ‘Eene woedende gemeente en staat in recht noch reden, wen ze iemand overmag.’ Kort in knakkig beveelt hij: Men breng hem hier vóór mij.
Wie zijt ge? Waar vandaan?
Dan snijdt Vosmeer, zoo heet de sukkel, aan den Heer der stad de volgende historie op: ‘Ik ben van 's vijands volk. Straf mij, ik heb dit verdiend: want hadde het aan mij gelegen, uwe stad ware lang in de macht der belegeraars geweest. Dezen waren zeer ondankbaar jegens mij; daarom heb ik mij door de uwen krijgsgevangen laten nemen. Ik ben een deugniet, van jongsaf geweest. Al vroeg ontvluchtte ik mijn ouders huis. Alles viel mij tegen. Het ongeluk heeft mij doortrapt gemaakt. In het veinzen en verbloemen was ik een meester. Ik trachtte uit andermans scha voordeel te trekken, doch alles werkte verkeerd. Zoo had ik eene list verzonnen, waardoor mijne oversten in een uur Amsterdam konden veroveren. Doch, zij wilden daar niet van hooren; 't is alsof ze betooverd waren. Hooren wij dit gedeelte van Vosmeers historie door Vondels mond vertellen: Ik ben een Gooiers kindGa naar voetnoot(1), vervallen in Gods toren,
Te Haarlem opgevoed. 'k Ontliep mijn oudren vroeg.
Mijn vader viel me hard, want ik me paslijkGa naar voetnoot(2) droeg.
'k Heb al mijn leven lang gevollegd vreemde Heeren,
En buiten moeten 't geen ik thuis niet wilde leeren.
De bittere armoe heeft mijn hersenen gewet,
'k Heb menig stuk versierd en 't lijf daarnaar gezet,
Om door een brave daad of aanslag op te rakenGa naar voetnoot(3),
En door een anders scha eens mijn fortuin te maken;
Maar altijd heeft ze mij den rugge toegewend;
Doch nooit zoo dwars als lest. Het noodlot, ik beken 't,
Is sterker dan de mensch, of zijn geboortesterre.
| |
[pagina 147]
| |
En of ons brein iets wet, dit stoot het al omverre
Met eenen dartlen voet. Met wat een listigheid,
Met wat een rijpen raad was d'aanslag aangeleid,
Om te vermeesteren uw lang bestormde muren.
Zoo Vosmeer naar zijn zin dat schip had mogen sturen,
Gelijk het bij hem lag, zij hadden, het is waar,
Gewonnen in een uur, door list, dat in een jaar
Door uiterlijk geweld noch stormen werd veroverd.
Het schijnt dat d'oversten verblind zijn en betooverdGa naar voetnoot(1).
Aldus, die Vosmeer was een kwade jongen, die te huis niet wilde deugen, en in het leger van de Hollanders dienst had genomen. De meeste legers zullen in dien tijd grootendeels uit rapalje van dat slag hebben bestaan. Onze Vosmeer is een filosoof. Hij had het maar dun, en dit heeft hem slim gemaakt, de hersens gewet. Hij was daarom vindingrijk, ontzag zich niet, zelfs ten nadeele van anderen, er boven op te komen; doch alles mislukte. Hij is voor het ongeluk geboren. Nooit echter is het noodlot hem zoo ongunstig geweest als in het onderhavige geval. De hoofden van het insluitingsleger slaagden er niet in de stad met geweld in te nemen; hadde men hem, Vosmeer, laten begaan, zoo ware dit op een uur tijds door list gebeurd. De krijgsknecht kan dit niet anders uitleggen of de oversten werden door tooveraars verschalkt. Tot nu toe heeft de krijgsgevangene geboeid vóor Gijsbrecht op knieën gelegen. De Amstelheer is zoo getroffen door den oprechten toon van den ongelukkige, dat hij hem beveelt: Sta op, en heel mij niets van alles wat gij weet.
Dan gaat het er nog duchtiger op los, Vosmeer stelt zich onder Gijsbrechts bescherming. Egmond, de vijand bedreigt hem met den dood. Ik geef mij in uw schut
Gij kunt me, wilt ge slechts, een vriend en vader strekken,
Nadien ik u 't verraad volkomen wil ontdekken,
En hoe 't geschapen lag in 's krijgs geheimen raad,
Tot ondergang van u en uwen heelen Staat.
| |
[pagina 148]
| |
Gijsbrecht.
Ontbind den knecht, zoo mag hij onverhinderd sprekenGa naar voetnoot(1).
Dan gaat de slimme gast voor goed zijne gangen. Hij heeft geene geheimen meer voor den braven Gijsbrecht. Verdeeldheid, open vijandelijkheid heerscht in het insluitingsleger. Men heeft den veldheer verweten, dat hij zonder eenig nut veel volk opgeofferd had. Meer dan eens was hij op het punt het beleg op te breken. Ik, Vosmeer, had dikwijls, 's nachts, over de gracht gezwommen, en de wacht bespied. Ik had opgemerkt, dat men een gat in den muur kon boren; dan zou men met het rijs, dat op het schip is, de gracht, ‘daar ze ondiepst is’, dammen, door de muurbreuk kruipen, de wacht afmaken, en de stad overrompelen, terwijl het volk, ter gelegenheid van Kerstmis, in de kerken zou zijn. Daarop volgde een redetwisten van belang! Wat werd er niet al tijd met kibbelen versleten! De hoofden lagen vast ellendig overhoop. Dat was Vosmeers schuld. Hij wilde al te lichtzinnig de manschappen op de slachtbank brengen en in den dood jagen. Daarvoor moest hij gestraft worden. Eenigen hielden het met hem. Doch anderen wilden hun leed aan hem wreken; dezen beschuldigden hem van tooverij, ‘en daarop geraakte hij vast’. Men legde hem op de pijnbank, en veroordeelde hem ter dood. Doch, een vriend brak zijne boeien los. Hij vluchtte langs den dijk, ‘sloeg terzijen af’, schoot in de biezen, en stak den heelen nacht in een moeras. Het leger ondernam den aftocht, zonder den sukkelaar te bemerken. Een van Gijsbrechts ‘burgers’ redde hem uit zijn neteligen toestand: Anders was hij daar gebleven en versmoord,
Hij geeft zich op genade over. 'k Wil liever vóor uw poort,
Aan wie ik 't heb verdiend, dit lastig leven laten,
Dan bij mijn eigen volk, die mij met onrecht haten.
Gijsbrecht is overgelukkig. Hij schenkt Vosmeer het lijf. 't En is nu geen straffens tijd. De krijgsgevangen wordt in zijnen | |
[pagina 149]
| |
dienst aanvaard. De Amstelheer zal hem goed betalen. Vosmeer zelf zal het ‘Zeepaard’, zoo heet het schip, met rijshout, ‘binnen halen’. 't Is Kerstmisavond en bitter koud. ‘In 't wachthuis en op 't slot is hout- en brandgebrek’. Daar zal het rijshout opgestookt worden: op die manier kan de vijand er in geen geval de vesten nog mede dammen: Ik hoor, de Gooier doet de waarheid niet te kort,
Want zijn vertelling stemt met vader WillebordGa naar voetnoot(1).
't Is niet te verwonderen, dat Vosmeer aldra zijnen kam niet weinig voelde groeien. In eene toespraak van Egmond aan zijne oversten, legt de bevelhebber, in echte krijgsmanstaal, Vosmeers plan uit: Manhafie hoplien, hoort; wij hebben onder schijn
Van onderling krakeel, een aanslag voorgenomen,
Om beter tot ons wit, op eenen sprongGa naar voetnoot(2) te komen.
Men heeft daarom het heer vandaag teruggevoerdGa naar voetnoot(3).
De stad zal dezen nacht overrompeld worden. Een rijke buit is allen verzekerd. De flauwhartigen mogen huiswaarts keeren. Slechts weinigen zijn in het geheim ingewijd. De grootsten van den lande, het puik der manschappen, bevinden zich reeds op het schip: Ik heb mij op dit stuk met weingen beraden,
En 't Zeepaard, 't welk eerst lag aan 't Y, met rijs doen laden,
Opdat er de soldaat gerust in schuilen mocht.
De Sparrewouwer reus, met ijver aangezocht,
Ging met de bloem des volks en 't puik van al de grooten
Te nacht grootmoedig scheep, op 't noemen van de loten:
Mijn broeder Wouter zelf, Vianen, met de zorg
En hope van zijn huis: Abkou en Rijzenborgh,
Put, Grobber, Kuilenburgh, met Arckel, Borsslen, Voren,
En 's Graven zonen beide, en 't schip, naardat wij hooren
Uit ons doortrapten spie, is al in stad gehaald,
Door Vossemeers beleid. Zoodat er niets en faalt
Dan nu te nacht, zoo ras zij poort en sloten breken,
| |
[pagina 150]
| |
En Zwanenburg viertGa naar voetnoot(1), te letten op dat teeken,
En voort met alle macht te volgen op het licht
Des schrikkelijken brands, dien Vosmeer binnen stichtGa naar voetnoot(2).
De spie heeft dus het recht fier te zijn. Hij is, in feite, het hoofd der aanvallers. De hoplieden zijn bereid. Een deel van 't krijgsvolk zal in 't Karthuizersklooster verborgen worden. Dit is Diedriks werk. De opperbevelhebber belast hem ‘de broeders niet te versteuren en zich in toom te houden’. Wij weten hoe dit bevel uitgevoerd werd. Egmond wil nog eene samenspraak hebben met Vosmeer, Die ter gezette tijd komt zwemmen door den boomGa naar voetnoot(3).
De kerel staat op zijn stuk; hij weet hoe gewichtig, hoe gevaarlijk zijn bespiedingsdienst is; hij, de nieteling, is ontevreden, daar de opperbevelhebber eenige oogenblikken op zich laat wachten. Ik kom al heimelijk gezwommen door de grachten.
Waar sammelt Egmond nu? Hij zou mij hier verwachten.
't Is donker. Ik ben nat, en klippertand van kouGa naar voetnoot(4).
De opperbevelhebber is ongerust. Waar mag Vosmeer blijven? Wij waren overeengekomen, dat hij op dit uur hier zou geweest zijn. De Spie hoort dit: hij, die niet zonder bijtende geestigheid opgemerkt heeft, dat ‘met kibbelen al te veel tijd versleten werd’, die doortast, antwoordt, feller dan het een man van zijnen stand in gewone omstandigheden zou passen:
Hier is de man al zelf. Die zich durft onderwinden
Een aanslag vol gevaars, moet passen op zijn tijd.
Egmond is tevreden. Hij heet ‘zijne brave borst welkom’; hij heeft het bewijs, dat men ‘op Vosmeers woord een kerk mag | |
[pagina 151]
| |
bouwen’. Hoe hebt gij het met Gijsbrecht van Amstel ‘gebrouwen?’ Dan zet Vosmeer den krop voor goed vooruit:
Zoo geestig, dat er niets aan dezen aanslag faalt.
Dat de schavuit, die hoogst waarschijnlijk nooit onderwijs had genoten, van Troje's belegering spreekt, is wonder: De burgerij heeft zelf het Zeepaard ingehaald
Met zangen en triomf, als die van Troje deden.
De onderneming was zeker gevaarlijk; doch ik was het verantwóordelijk hoofd. Eerst kregen wij lek:
Ik stuurde en hield het roer, maar 't oorlogsvolk beneden,
En liep geen klein gevaar. De bodem slorpte 't nat,
Door 't stooten op een paal, waardoor eenieder zat
In 't water tot de knie, en vreesde te verstikken.
Het ongemak was groot, noch durfde niemand kikkenGa naar voetnoot(1).
Dan overviel ons de hoest. Doch ik was slim genoeg, om het gevaar te weren. Doch 't lek geraakte dicht, en stopte wonderbaar
Van zelf; toen bracht de hoest ons weder in gevaar:
Vermits men 't schor geluid bescheidelijk kon hooren.
Zoo God niet had verdoofd des Amsterdammers ooren,
Wij waren van ons stem en eige keel verraan.
Ik gaf mij zelven moed, en hief eens rustig aan
Te zingen dat het klonk, schoon hart en nieren krompen.
Dan trandelde ik van kou; dan viel ik eens aan 't pompen.
Zoo kwamen wij in Amsterdam. Het volk stroomde ons toe: men was zeer mild in het trakteeren: Zoo raakten wij in stad, daar als een waterval,
Al 't vollek schoot naar 't schip van straat en burregwal.
De geest van oud en jong dooreen scheen uitgespannenGa naar voetnoot(2).
Men bracht het Vosmeer toe met kroezen en met kannen.
| |
[pagina 152]
| |
Doch, nu kwam het ergste. Gijsbrecht gaf bevel het schip onmiddellijk te ontladen en het rijs naar de naaste poort en het kasteel te voeren. Ik zag het gevaar wel in. Om allen argwaan te weren, was ik de felste van allen. 's Avonds moest het werk kost wat kost gestaakt worden. Ik wist weer raad, hield me vermoeid, leidde met eene korte toespraak de Amsterdammers om den tuin, en vulde hunne handen. Ik vond gehoor. Nog was alles niet gedaan. Beneden in het schip begon ons eigen volk te kibbelen; doch ik bezat het noodige gezag om hen door ‘dreigement te doen zwijgen’. Een onzer doodde zich om de geheele zaak niet te doen mislukken. Dit gedeelte is bij uitstek karakterisch, vol kleur en pit. Maar 't zag er deerlijk uit, toen Gijsbrecht liet gebien:
Men zou de naaste poort en 't slot van rijs voorzien.
Want door het lang beleg en door de koude dagen
Was al de turf verbrand. Ik holpGa naar voetnoot(1) ze rustig dragen,
En scheen de gauwst van al, in 't bangste van dien nood:
Want, had het lang geduurd, de zolder waar' ontbloot,
Waaronder 't krijgsvolk lag gedoken in zijn lagen:
Doch, d'avond viel heel kort, en ik begon te klagen,
En bield me gansch vermoeid, en riep: ‘vandaag genoeg
Geslaafd, men staak het werk, en valle er morgen vroeg
Met nieuwe kracht op aan! Het is nu tijd van vieren,
Nadien gij van den schrik der Hollandsche banieren
Genadig zijt verlost, en ik er 't lijf afbrocht!’
Ik schonk ze vrij gelag, en gaf ze geld, en zocht
Geveinsd den arrebeid tot 's morgens uit te stellen.
De tijd en lijdt nu niet u alles te vertellen:
Hoe slecht het in het schip en onder 't krijgsvolk stond,
Hoe elk verscheelde, en wat eenieder raadzaamst vond:
Hoe ik ze menigmaal door dreigement deê zwijgen,
En kon ze, om 't leven zelf, niet tot bedaren krijgen.
Hoe Arkel, zeer verkoud, zijn eigen ponjaard bloot
Gezet had op den strot, en troostte zich de dood
Om al zijn makkers niet door 't hoesten te verklikkenGa naar voetnoot(2).
Vosmeer gaat al langer hoe verder. Als elk zijn werk verricht, zal de aanslag gelukken. De Spie zal zijnen plicht doen. Hij durft | |
[pagina 153]
| |
den veldheer op gebiedenden toon toespreken. Zelfs als deze hem naar het leger zendt, antwoordt hij eenvoudig dat hij terug naar de stad trekt, waar hij alle oogenblikken gevaar loopt gedood te worden, doch waar zijne aanwezigheid nuttiger is. Nu schort er, dat wij elk ons werrek voortbeschikken.
Het Zeepaard, zwanger van gewapenden, zal gaan
In arbeid, en van vracht, voor 't opgaan van de maan,
Omtrent ter middernacht, verlossen, als de kerken,
Op 't hoogtijd zijn gepropt van menschen, die 't niet merken:
Dan zal de laagGa naar voetnoot(1) in twee gedeeld, eer 't iemand hoort,
Terstond vermeestren gaan de Harelemmer poort,
En rammen ze met kracht; en ik, om u te lichten,
Van ver, zal daadlijk brand in 't holle Zeepaard stichten,
Dat midden in de stad bij d'andre schepen leit.
Egmond.
De maarschalk wacht op u in 't klooster, al bereid
Terstond met duizend man de muren in te trekken,
En 't leger ligt niet ver. Ik ga het hun ontdekken.
Vosmeer.
En ik alweer naar stad. Nu, veldheer, pas op 't stuk.
Egmond.
God geef, dat u en mij dees aanslag wel geluk'Ga naar voetnoot(2).
De aanslag gelukt, boven alle verwachting. Terwijl Badeloch, Gijsbrechts gemalin, haren droom verhaalt, waarin de val van Amsterdam voorspeld wordt, verschijnt Broer Peter met de droeve tijding: De vijand is in stad,
Het is met Amsterdam en met zijn hooge wallen gedaanGa naar voetnoot(3).
Vosmeer heeft woord gehouden. De kerel, die vóor Gijsbrecht zoo kruipend was, stichtte, terwijl het Zeepaard zijne vracht loste, den brand,
In 't midden van 't gevecht, met schimpen en braveerenGa naar voetnoot(4).
| |
[pagina 154]
| |
Hier is Vosmeers rol ten einde. Hij is een sluwe, doortrapte deugniet; doch een ideaal van een bespieder. Een legeroverste van onzen tijd zou hem met de hoogste eereteekens beloonen. Hij speelt met zijn leven, om de zijnen in te lichten. Hij is vindingrijk in het uitkiezen van de beste middelen om den vijand te verschalken, verliest in de hachelijkste oogenblikken zijne tegenwoordigheid van geest niet, en is even stipt en dapper in het uitvoeren zijner stoute plannen, als wijs en voorzichtig in het voorbereiden. Hij is met aangrijpende waarheid geschilderd: het typus van een dier stoute kerels, gelijk Holland er in die dagen zeker velen had. | |
III.
| |
[pagina 155]
| |
Rubens en Vondel, ik had dit reeds lang aangetoond, voor Dr. Jan Te Winkel daar op het XXIXste Letterkundig Congres te Brussel over sprak, zijn op het nauwste met elkaar verwant. Beiden, met slechts een verschil van tien jaar, in de laatste helft der zestiende eeuw, van Antwerpsche ouders geboren, zijn de oortypen, de grootmeesters der Antwerpsche School. Wat de samenstelling, de groepeering, de manier van voorstelling, den stijl, de kleur; in een woord: de geheele opvatting en beoefening der kunst betreft, is de overeenkomst tusschen beiden treffend; het zou een dankbaar onderwerp zijn deze overeenkomst, door de vergelijking van beider werken eenigszins nader te onderzoekenGa naar voetnoot(1). De figuur van Bisschop Gozewijn, uit Gijsbrecht van Amstel, is eene echte Rubensfiguur. Nog om eene andere reden, die later zal blijken, gunnen wij hem eene voorname plaats in deze galerij. Amsterdam is in de macht der Hollanders. Gozewijn, Gijsbrecht's oom, bevindt zich in het Klarissenklooster, dat alle oogenblikken kan overrompeld worden. De Bisschop, kalm, bedaard, vol statige waardigheid, wacht den dood gelaten af. Hij spreekt tot de nonnekens: Het loopt met Amsterdam, gelijk gij hoort, ten ende,
En wij verwachten deel aan d'algemeene ellende.
't En zij dat elk van ons zich dadelijk verzie.
Voor mij, 'k ben oud en traag; mij voegt niet dat ik vlie,
Zoovele moeite en is het leven mij niet waardig.
Belieft het God, hij koom', zijn dienaar staat al vaardig:
Hij haal mij in zijn troon en aangename rustGa naar voetnoot(2).
De Bisschop is vol vaderlijke goedheid, bekoorlijke lieftalligheid en innigheid, gepaard met vroomheid en overredingskracht, om aan de beangstigde nonnen vertrouwen in Gods bescherming in te boezemen: | |
[pagina 156]
| |
Maar gij, mijn dochterkens, dien nog het leven lust,
En in het bloeiendst zijt van uwe jonge jaren;
Zet gij op 't vluchten aan, of Jezus u wou sparen.
En helpen in den nood. Klarisse, reine maagd,
Die t' onrecht nog den haat van vader Velzen draagt,
Begeef u op de vlucht; al d'andren zullen volgen.
De vijand, blind van wraak, is bitter en verbolgen,
En allermeest op uGa naar voetnoot(1).
Klarisse verklaart, dat zij hem, die ‘haar tot vader strekt, haar het Christelijk geloof in het herte prentte, haar van kindsbeen af herbaarde, den geest versterkte en 't lijf in reinigheid bewaarde’, nooit zal verlaten; de andere nonnen bevestigen, dat ‘het outer hare wijk is’, waarop de bisschop vol vaderlijke teerheid tot Klarisse zegt: O edel maagdeken, hoe zijt ge zoo gelijk
Van aard, die Klare zelf, naar wie gij heet Klarisse!
Waar vind ik onderscheid in dees gelijkenisse?
Toen 't Sarazijnsche heer vermeesterde al de stadGa naar voetnoot(2).
Daar Sinte Klare was, wat deed ze toch? Zij trad
Grootmoedig in de poort van 't klooster, daar ze woonde,
En zag den vijand weg, zoo ras hij zich vertoonde:Ga naar voetnoot(3)
Haar moed, haar sterk geloof, en ieverig gebed
| |
[pagina 157]
| |
Verstrekte haar een zwaard, en harnas, en helmet,
Gij moogt dan, nu gij hebt die zellefde gedachten,
Met mij, vóor dit autaar, de vijanden verwachtenGa naar voetnoot(1).
Gozewijn vertoont zich in zijne prachtliefde; de schilder, de Antwerpsche schilder Vondel, treedt op het voorplan: Maar trek me, dat mijn dood zij ver van schande en smaad,
Eerst aan dit lamme lijf mijn prachtigste gewaad,
Gelijk een bisschop voegt, aleer zij ons verrassen.
Zet mij den mijter op, hij zal niet kwalijk passen
Oh mijn gezalfde kruin. Breng hier den gouden ring,
En steek aan mijne hand, die beeft, den vingerling,
Daar ik de bruid van 't StichtGa naar voetnoot(2), de Roomsche Kerk mee trouwde.
Geef mij den herdersstaf, tot steunsel van mijn oudeGa naar voetnoot(3)
Daar ik Gods kudde meê gehoed heb en geweidGa naar voetnoot(4).
Gozewijn is de vrome priester, bereid den marteldood te sterven: Gij hebt godvruchtig, neef, u neffens ons gekweten.
Wij zullen 't noch vóor God, noch engelen vergeten.
Den grooten God alleen zij eere in 't hemelrijk.
Wij bidden u, sta op. Gij doet ons ongelijk,
Dat gij ter aarde knielt vóor sterfelijke menschen,
Hoe zou ik schooner dood na 't lange leven wenschen,
Dan hier voor martelaar, op deze heil'ge steê,
Te offeren mijn bloed in 't vurigst van mijn beê:
Op 't allerhoogste feest van Gods geboortenisseGa naar voetnoot(5).
De dood van den edelen man is zijn leven waardig. Wanneer de vijand, onder het geleide van Haemstede, Graaf Floris' onechten zoon, het klooster binnen stormde, was Klarisse, waren al de zusters overtuigd, dat haar marteldood nabij was. Zij bereidden er zich dus op voor. De tafereelen, die elkander opvolgen, zijn vol kleur, en ademen het teederste gevoel. 't Zijn Vlaamsche schilderijen. | |
[pagina 158]
| |
Ik volgde Haemsteê na, toen hij in 't klooster raakte,
En vloog de kerkdeur in, daar Gozewijn nog zat,
In 't midden van den rei, die even vurig bad,
En door een vast geloof op God zoo moedig steunde,
Dat niemand zich het woên der vijanden en kreunde.
Hij scheen een zon gelijk, en zijGa naar voetnoot(1) de klare maan,
Al d'andren starretjes, die blij ten reie gaan,
En juichen om dees twee, daar zij haar glans uit scheppen.
Men zag ze nauwlijks iets dan kuische lippen reppenGa naar voetnoot(2).
Tweede tafereel uit de wonderschoone beeldengalerij: Maar Haemstêe vaart hem toe met opgestroopten arm,
Beklad en rood, en van KristijnesGa naar voetnoot(3) bloed nog warm,
En vat hem bij den baard met d'eene, met den degen
Gereed in d'andre handGa naar voetnoot(4).
Klarisse omarmt Gozewijn, omringd van haren stoet. Haemstede doodde allen op onmenschelijke wijze. De dood van den bisschop is een overheerlijk beeld. Overheerlijk, wat de kleur, wat de kracht van voorstelling betreft. De weerga van Gozewijn praalt op tal van Rubens' meesterstukken. In het aanzien van den dood geeft de kerkvoogd aan zijn onstuimig karakter, aan zijne verachting van den beul, in den toon der gloeiendste, der edelste verontweerdiging lucht. Zulk stuk is een feest voor het oog en tevens voor het oor; een genot voor het hart: Zij vielen overhoop, en lagen bij malkander,
In 't rond, gelijk een krans van rozen, wit en rood.
Toen stond Klarisse daar bij Gozewijn, ontbloot
Van menschelijke hulp. Gij zoudt ze bei zien pronken
Als bloemen op haar steel, in eenen beemd, verdronken
Van eenen rooden plas. D'een zuchtte nog, en d'een
Vertrok het hoofd, die d'arm, en deze nog haar been.
Een ander had den geest zoo dadelijk gegeven.
De Bisschop, schoon hij stond op d'oever van zijn leven,
En toomde zich niet in van gramschap en van rouw.
| |
[pagina 159]
| |
‘Uw vader lei de hand wel eerloos aan een vrouwGa naar voetnoot(1),
Maar zoop, nooit vrouwenbloed, noch is daarom gelasterdGa naar voetnoot(2),
Dus blijkt het, dat ge zijt een overwonnenGa naar voetnoot(3) basterd
Naar lichaam en naar geest, nu gij uw aard betoont
Aan nonnen, die altijd in 't woeden zijn verschoond.’
En d'ander antwoordt hem: ‘gij zult die eedle Reien
Als basterdbisschop dan gaan volgen en geleien.
Hardnekkige, leg nu den valschen mijter neer.’
Zoo sprak de basterdzoon, en rukte hem omveer
Met stoel en al in 't bloed; de mijter viel er mede.
Klarisse viel er bij, toen zij haar beste dede,
En hield hen even sterk om zijnen hals gevat.
En scheen gevormd albast met purper overspat.
Hij duwde 't bloedig zwaard in 's grijzen loome zijde
Tot aan 't verguld gevestGa naar voetnoot(4).
Klarisse trok den degen uit de wonde, zette den mijter op het hoofd des stervenden bisschops, en kuste zijnen bleeken mond. Gozewijn, alsof hij de nog veel erger martelie van het nonneken voorzag, Opent pijnelijk zijn halfgeloken oogen,
En ziet ze nog eens aan, en schijnt met haar bewogen,
Die hem zijn oogen luikt. Hij geeft den lesten zuchtGa naar voetnoot(1).
De studie van Gozewijns karakter is belangrijk, omdat zij ons het treffend, onwederlegbaar bewijs oplevert, dat Vondel, als kunstenaar, geheel en al Vlaamsch was. Geen, die het wezen der Vlaamsche en Hollandsche Scholen bestudeerd heeft, kan dit in twijfel trekken. Er is iets anders. Vondels overgang van de Hervormde Leer tot de Roomsche Kerk heeft tot vele strijdschriften aanleiding gegeven. Hebben de Jezuieten, heeft Pastoor Marius, deze bekeering bewerkt? De bekeering zou in 1641 gebeurd zijn. In de Dietsche Warande heb ik vroeger mijne meening uiteengezet. Ik heb daarin | |
[pagina 160]
| |
gezegd, dat, naar mijne opvatting, Vondels bekeering niet veel moeite heeft gekost. Ik geloof niet dat zijne Protestantsche overtuiging diep ingeworteld was. Daarvoor was hij te veel Vlaming, te door en door Antwerpsche kunstenaar. Wat ervan zij, de bekeering zou in 1641 gebeurd zijn. De opdracht van ‘Gijsbrecht van Amstel’ aan Huig De Groot dagteekent van 16 van Wijnmaand 1637. Welnu, dit zal niemand loochenen; in Gozewijns figuur, in gansch het stuk, is geen enkele Protestantsche ademzucht voelbaar. Het is even Vlaamsch als Roomsch gekleurd. Is het mogelijk ernstig te beweren, dat een Protestantsche dichter der zeventiende eeuw zou gedicht hebben: De kaarsen op 't autaar
Zijn sommige gebluscht, en sommige die blaken.
De kerrekschenners woên, en passen wat te raken,
En vechten om den buit, en plondren 't al, ook zelf
Het MarianumGa naar voetnoot(1), dat te pronk hing van 't gewelf,
Wordt afgerukt. Men zet in 't glib'brig bloed zijn stappen.
Men torst er kelken uit, kassuifelen en kappen,
Die stijf staan van gesteent, van paarlen en rood goud,
Om 't heerelijkst als 't plag, wanneer men hoogtijd houdt,
Om 't koor en outerkleên. De Kerstnacht lag in stukken.
De Hervormden hadden juist voor dit alles de diepste verachting. Vondel staat er voor in bewondering, gelijk een zoon der Scheldestad met hare heerlijke kerken, met hare luisterrijke eerediensten daarvoor bewerktuigd kon zijn. En wat zal men van het volgende zeggen: Niet verre van 't autaar, vereerd met rijke gaven,
Stond een albaste tombe: in deze lag begraven
Het kostelijk gebeente en d'overheilige asch
Van een, die om 't geloof aan God gemarteld was;
Daar moest de snoode schelm, zich zelven nog aan wreken.
't Is wonder, als God zwijgt, dat dooden niet en spreken?Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 161]
| |
Hij schon en sloeg er aan zijn klauwen, vuil van bloed,
En brak ze toornig op met grooten overmoed.
Terstond kwam hem een geur en ietwat lieflijks tegen.
Maar die verwaten mensch, wat zou zijn hart bewegen?
Hij vaart al voort, en strooit de beenen hier en daar,
En smijt de tombe in twee, en breekt 't gewijde autaar,
En doet terstond den brand in 't dak van 't klooster stekenGa naar voetnoot(1).
De dichter dezer verzen was geen Protestant. | |
Aanhangsel.De Hervormde predikanten bemerkten ook, dat Gijsbrecht van Amstel sterk Roomsch gekleurd was, gelijk uit het volgende stuk duidelijk blijkt:
‘De datum van de eerste voorstelling was bepaald op 26 December, tweeden Kerstdag. Een week te voren besloot de Kerkeraad der Gereformeerde gemeente eene commissie te zenden aan Regenten van het Weeshuis om hen aan te manen af te zien van de ‘verthooninge van de superstitien vande paperije als misse en andere ceremonien’Ga naar voetnoot(2). De predikant Laurentius en zijn ouderling Claes Jansz. Visscher moesten onverrichter zake aftrekken en gingen daarop hun bezwaren bij Burgemeesteren indienen, met verzoek het stuk te weren en te zorgen, ‘datter doch geen schandalen mochten gegeven worden. Hun werd daarop geantwoord’, dat de E. Burgemeesteren daerop hadden gelet dat de Kercke noch de politie niet gepickeert of getraduceert soude worden, meynende dat hetgene soude mogen passeeren, meer soude strecken tot bespottinge van het pausdom als tot onteeringe van de Christelijke religie. Hiermede konden zij heengaan. Toch bereikten zij gedeeltelijk hun doel, want de eerste vertooning had niet op tweeden Kerstdag plaats. ‘Verheugd ging Ds Wachterdorfius op 31 December Burgemeesteren bedanken ‘voor de goede devoiren tegens de vertooning aange- | |
[pagina 162]
| |
wend’, er tevens nogmaals ‘ernstelijck ende serieuselijck’ op aandringende ‘de achterhoudinge van het comedyspel’, daar de Kerkeraad vernomen had, ‘dat nochtans verscheyden personen, de kercken niet welgesint, sich te samen voegen om oorlof by de HH. Burgemeesteren te verwerven datse souden mogen gespeelt werden’. De predikant wees er nogmaals op, dat het treurspel ‘t' eenemael daerop loopt om het pausdom smakelijck te maecken’; hij ontving evenwel ten antwoord, dat de burgemeester, die hem te woord had gestaan, alles aan zijn ambtgenooten zou ‘communiceeren, hoewel cleyn hope gevende van de selve te weigeren’. (De Werken van J. Van den Vondel, uitgegeven door M.J. Van Lennep. Herzien en bijgewerkt door J.H.W. Unger, 1637-1639, blz. 22. De protocollen van den Kerkeraad werden medegedeeld door J.H. Rössing in De Tijdspiegel, 1874, III, blz. 288.) |
|