Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 856]
| |
Verslag aan de Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde over een nieuwe uitgaaf van Marnix' Byencorf, te bezorgen door den Heer P.L. van Eck Jr.Het is der Commissie bekend, dat de Heer P.L. van Eck Jr. te 's-Gravenhage, bij bieve van 25 April 1909, tot het Bestuur der Academie de vraag richtte, of onze Instelling genegen zou zijn een nieuwe uitgaaf te bezorgen van Marnix' Byencorf, daar hij wenschte een herdruk te bewerken van een uitgave van vóór 1600, met aan den voet van de bladzijde de toevoegsels volgens een uitgave van ná 1600; en waaraan verder een korte inleiding zou voorafgaan, en, zoo mogelijk, zou toegevoegd worden een beknopte woordenlijst en een lijst van ‘volkstümliche’ uitdrukkingen die veelvuldig in 't werk voorkomen; de heer Van Eck verklaarde zich ten slotte bereid, het eerste stuk van 't boek, dat hij al op de boven aangeduide wijze bewerkt had, ter nadere beoordeeling aan de Academie toe te zenden. Het Bestuur der Academie antwoordde op dit schrijven dat het zich in dezen niet bepaald kon uitspreken, maar dat het z.i. aanbeveling zou verdienen, dat de Heer Van Eck het gedeelte dat hij klaar had ter inzage zou zenden, en eenige nadere inlichtingen zou verstrekken over zijn opvatting van het werk, inzonderheid hierover, of het zijn plan was in de inleiding de onderlinge verhouding van alle drukken, die bij Marnix' leven verschenen, nader te onderzoeken.
Onze geachte correspondent gaf aan de uitnoodiging van Uw Bestuur gehoor; zijn handschrift werd, in overeenstemming met de wet, naar onze Commissie verzonden, en Gij hebt den Heer Teirlinck en mij belast U van advies te dienen. Wij hebben de eer dat bij dezen te doen. De heer Van Eck omschrijft zijn doel aldus: ‘een betrouwbare heruitgaaf te bezorgen..., zoodat ieder die studeert of belang stelt in de nederlandsche letterkunde, dit | |
[pagina 857]
| |
werk in zijn bezit kan hebben, resp. raadplegen. Niet ieder kan makkelijk aan de oude drukken komen.’ Om dat doel te bereiken, heeft hij de uitgave van 1574 afgeschreven, en daarbij de varianten van de uitgave van 1611. Onder varianten verstaat hij: toevoegsels en woord- of zinsveranderingen, geen spellingveranderingen; ‘wel enkele min of meer eigenaardige of belangrijke vormveranderingen’. Waar de uitgave van 1611 een invoegsel vertoont, plaatst de heer Van Eck in den tekst van 1574 rechte haakjes []; is een zin door een anderen vervangen, dan staat hij tusschen twee asterieken. Deze ‘varianten’ zouden onderaan de bladzijde komen te staan. Het aangeven van spellingveranderingen zou, meent de heer Van Eck, ‘de lezing van 't boek als literatuur-produkt slechts bemoeilijken’. De vraag, of het zijn plan was, in de inleiding de onderlinge verhouding van alle drukken, die bij Marnix' leven verschenen, te onderzoeken, beantwoordde de heer Van Eck ontkennend. Hij zou ‘in een beknopte inleiding... de eigenaardige letterkundige verdienste van 't boek, en de plaats die 't in onze letterkunde toekomt, uiteenzetten’. ‘Om de taalkundige verdienste van 't boek in 't licht te stellen, zou (z.i.) kunnen dienen 'n lijst van uitdrukkingen en zegswijzen aan de volkstaal ontleend... Ook een korte, verklarende woordenlijst zou... wel wenselik zijn, wat dan ook (zijn) plan is’.
De eerste vraag, die wij hier onder de oogen hebben te zien, kan m.i. geen andere zijn dan deze: is een uitgave van den Byencorf volgens dit plan, gewenscht, en zou ze de moeite loonen? De heer Van Eck ziet in den Byencorf in de allereerste plaats het literair document. Ik zal niet beweren, dat het als zoodanig geenszins behoort herdrukt te worden: ofschoon er een dertigtal uitgaven van het boek bestaanGa naar voetnoot(1), schijnt er toch | |
[pagina 858]
| |
geen overvloed van exemplaren op de markt te zijn. Alleen ben ik volstrekt niet zeker, dat er meer vraag dan aanbod is. Doch, hoe dit zij, als taalkundig document is de Bvenkorf op zijn minst even belangrijk. En als zoodanig is een nieuwe, aan de eischen der wetenschap voldoende uitgave, zeer zeker gewenscht. Vooreerst omdat exemplaren van de eerste uitgaven (1509, 1572, 1574, 1577, 1593, 1597, 1600) werkelijk zeldzaam, van de twee allereerste zelfs zéér zeldzaam zijn; ten tweede, omdat met de uitgave van 1600 de tekst soms belangrijke wijzigingen heeft ondergaan, die, naar het heet, nog van Marnix zelf afkomstig zijn. Het zou dus werkelijk de moeite waard zijn, de beoefenaars der Nederlandsche taalkunde door een nieuwe, nauwkeurige en betrouwbare uitgave in staat te stellen, Marnix' taal te bestudeeren. En ik stel de vraag: zelfs als men den Byencorf wil uitgeven als literair document, wat is er dan wel tegen om dat zóó te doen, dat het ook als taalkundig document tot zijn recht komt? Zoover ik zien kan, niets. Welken tekst men ook afschrijve, de moeite is dezelfde. Van een philologisch standpunt zijn nu twee dingen mogelijk. Als een schrijver een werk herhaaldelijk heeft uitgegeven, en daarbij wijzigingen heeft aangebracht, dan kan men 1o ofwel de eerste uitgave herdrukken met de varianten van de volgende; 2o ofwel de laatste uitgave herdrukken met de varianten van al de voorgaande. Beide methodes hebben hun voor en tegen; de laatste is de beste, ja de eenige noodige, als men zeker is, dat de varianten der verschillende uitgaven werkelijk van den schrijver afkomstig zijn. De laatste door hem bezorgde uitgave bevat dan den tekst, zooals de schrijver hem ten slotte zelf gewenscht heeft. Het eerste punt, dat te onderzoeken valt bij een eventueele nieuwe uitgave van den Bvencorf zal dus zijn, welke van die beide methodes daarbij behoort gevolgd te worden. Hoe dat onderzoek zou uitvallen, durf ik niet voorspellen. Maar één ding kunnen we als zeker aannemen: ofwel de eerste uitgave, d.i. die van 1569, of die van 1600, zou aan den herdruk ten grondslag moeten liggen.
Tweede punt. In de inleiding zouden de ‘eigenaardige verdienste van 't boek, en de plaats die 't in onze letterkunde toekomt’, uiteengezet worden. | |
[pagina 859]
| |
Ik durf de vraag stellen, of dát wel noodig is. Er is nu al vrij wat over die kwesties geschreven. In de algemeene beschrijvingen onzer letterkunde is Marnix en inzonderheid de Byencorf zeer uitvoerig behandeld; nog uitvoeriger in welbekende geschriften, aan hem gewijd. Ik wil niet beweerd hebben, dat daarom niets nieuws meer te zeggen is, dat geen enkel nieuw gezichtspunt te ontdekken is; maar wel durf ik zeggen, dát dat niet in de eerste plaats noodig is. Wat we wel in de eerste plaats noodig hebben, is juist dat, wat de heer Van Eck niet van plan is te geven: nl. een nauwkeurig en definitief onderzoek naar de verhouding der verschillende drukken. Wat daaromtrent door Van Toorenbergen wordt medegedeeldGa naar voetnoot(1) is op zich zelf lezenswaard, maar voor philologische onderzoekingen van geener waarde.
Derde punt. Wat de varianten betreft: ook met wat de heer Van Eck in dit opzicht wil geven, kan men moeilijk tevreden zijn. ‘Toevoegsels en woord- of zinsveranderingen’, goed; maar geen ‘spellingveranderingen’, tenzij ‘enkele min of meer eigenaardige of belangrijke vormveranderingen’. Maar wat zal het criterium zijn bij het bepalen van de mindere of meerdere eigenaardigheid of belangrijkheid dezer ‘vormveranderingen’? De waarheid is, dat die ‘spellingveranderingen’, die onze geachte correspondent, zooals zoo vele anderen, blijkbaar als een quantité négligeable beschouwt, juist van het hoogste gewicht zijn; die zoogenaamde spellingveranderingen representeeren niet zelden klankveranderingen; dáárachter zit niet zelden de ware taal verscholen; des behooren ze met de meeste zorg bestudeerd te worden. Wil dat zeggen, dat ze alle moeten vermeld worden onderaan de bladzijde? Dat zou ik niet vooraf durven noch willen beweren. Het is waarschijnlijk, dat het mogelijk zal blijken, telkens terugkeerende varianten in tabellen op te nemen.
Er is te minder reden om genoegen te nemen met een uitgave zooals de heer Van Eck er een ontworpen heeft, daar zulk eene reeds bestaat. De uitgave, in 1858 bezorgd door Alphonse Willems als onderdeel van de uitgave van Marnix' werken door Quinet en Lacroix, is een herdruk van die van 1597, met de latere ‘bijvoegsels van Marnix’ tusschen recht- | |
[pagina 860]
| |
hoekige haakjes in den tekst ingelascht ‘en de afwijkingen in nota aangestipt’. Wie den Byencorf alleen als letterkundig gewrocht wenscht te genieten, heeft (als zijn humeur althans bestand is tegen de nogal talrijke drukfouten) aan deze uitgave genoeg, of kan zich zelfs behelpen met die van Van Toorenbergen (1844, 1845; 2e druk, 1862), waarin de spelling gemoderniseerd is.
Summa summarum, is Uw sub-commissie derhalve van oordeel, dat een herdruk van Marnix' beroemd werk alleen dan gewenscht en zelfs noodzakelijk te achten is, indien die nieuwe uitgave geheel zou voldoen aan de eischen der philologische wetenschap, aangezien er, ten dienste van hen die den Byencorf louter als literair document willen bestudeeren, zeker exemplaren genoeg te krijgen zijn. Het zou ons zeer verheugen, indien de heer Van Eck Jr. dezen zeer gewenschten arbeid wilde ondernemen.
Willem de Vreese,
|
|