Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 830]
| |
Het oproepend vermogen van de woorden
| |
[pagina 831]
| |
met malkander op zekere wijze verbonden. Liever dan noem ik den klank het paard, en het begrip den wagen, en het paard doet den wagen voortrollen, als 't er met strengen aangespannen is. Ja, het woord kan begrippen en bovendien zaak- en woordbeelden, gevoelens en bewegingen oproepen; maar van dat alles kan het niets uit zich zelf: dat alles kan 't alleenlijk door associatie met andere zaken.
Doen zien wat de woorden uit zich zelf kunnen, doen zien wat ze door associatie kunnen, dat is mijn doel in deze verhandeling. En die twee punten verdienen de belangstelling van al wie spreken of schrijven moet; want, als men de grenzen van dat dubbel kunnen der woorden niet kent, mist men den bijzon-dersten grondregel voor de keus van de woorden, dan gebruikt men dikwijls wat diende afgewezen, of wijst men af wat diende gebruikt.
***
Alle wijsgeeren zijn het eens om het woord het uiterlijk teeken der gedachte te heeten, 't is te zeggen, ‘datgeneGa naar voetnoot(1) waardoor wij onze gedachten naar buiten openbaren, en dat in hem, die het woordteeken gewaarwordt, een bepaalde gedachte althans kan opwekken’. Er zijn twee soorten van teekens: natuurlijke en willekeurige. De woorden zijn natuurlijke teekens, indien er tusschen hen en de beteekende gedachten een verband bestaat dat op beider natuur gesteund is. In dit geval kan het woord bij een eerste waarnemen, dus uit zich zelf, het beteekende begrip opwekken. Ze zijn willekeurige teekens, indien het verband niet in den aard van klank en gedachte te vinden, maar aan eene loutere afspraak of overeenkomst te danken is. In dit geval wordt het woord maar actueel teeken der gedachte, nadat de overeenkomst gekend is. En de woorden zijn geen natuurlijke teekens. Blijkt dit niet afdoende uit de grondige verschillen tusschen de natuurlijke en de zoogenaamde kunstmatige taal, waarvan de eerste algemeen, samenvattend en gevoelstaal is, terwijl de tweede bijzonder, eer ontledend en verslandstaal is; dan toch wordt dit onloochenbaar, | |
[pagina 832]
| |
als men ziet hoeveel gansch verschillende bepalingen éen en dezelfde klank krijgt in de verschillende talen, ja, in ééne en dezelfde taal. En men spreke niet van zekeren instinctieven aanleg die in de opeenvolgende geslachten telkens vergroot en door erfelijkheid zou voortgeplant zijn, en waardoor wij de beteekenis der woorden zouden kunnen raden. Ieder van ons immers kan alle dagen ondervinden hoeveel moeite het de kinderen kost zelfs hunne moedertaal aan te leeren. De woorden zijn dus willekeurige teekens der gedachten, ze worden maar teekens der gedachten, als men ze verstaat, d.w.z., als men hunne beteekenis aangeleerd heeft. Ze zijn de keitjes van Duimken, en ze blijven keitjes voor al de voorbijgangers, zoolang Duimken hun niet gezeid heeft dat ze zijne wegwijzers zijn.
***
Hoe krijgen nu bepaalde klanken het vermogen van bepaalde begrippen op te roepen? Vermits, gelijk wij reeds gezeid hebben, de klanken het uit zich zelf niet kunnen door gemis aan allen natuurlijken band tusschen klank en begrip, moet men voor een uiterlijken band tusschen beide zorgen, waardoor de klank dan zooveel als éene eenheid met het begrip wordt en dit laatste onmiddellijk vooruitbrengt, gelijk het paard den wagen, waar het aangespannen is. Hoe ontstaat die band?... Door eene gelukkige eigenschap van ons geheugen kleeft alles aaneen wat gelijktijdig of kort opeenvolgend in ons bewustzijn komt, en, zoohaast éen bestanddeel van dit samenhangende verschijnt, kan ook al 't overige verrijzen. Indien men dus den naam opneemt, terwijl men de beteekende zaak rechtstreeks of onrechtstreeks aanschouwt of er de bepaling van hoort, dan wordt door de associatie van gelijktijdigheid het eerste begin gelegd van den band die klank en gedachte aan malkander hecht. Wij zeggen het begin van den band, want, door de flauwheid van den indruk of door de ongetrouwheid van 't geheugen, zullen gewoonlijk herhaalde keeren naam en zaak gelijktijdig in 't bewustzijn moeten staan, om klank en begrip zoo innig te verbinden dat de eerste onfaalbaar het tweede wekt. | |
[pagina 833]
| |
Eens dat die band bestaat, is de klank het teeken der gedachte. 't Is dan een klank die als echo een begrip heeft; de bevende tak deelt zijne trilling mede aan de vrucht, die er met den steel aanhangt; bij iederen slag op den kei springt er een genster vuur uit. Men denke nu niet dat, omdat twee menschen een zelfde woord verstaan en gebruiken, zij beiden noodzakelijk eene gedachte van denzelfden inhoud hebben. Volstrekt niet, want de woorden zijn de namen niet van de dingen in zich, maar van de dingen welke wij en zooals wij ze denkenGa naar voetnoot(1). Welk verschil bij voorbeeld voor het begrip vledermuis tusschen den gewonen man uit het volk en eenen natuurkundige? De eerste ziet er eenen vogel, de tweede een zoogdier in!... En wat ander voor walvisch, waar de eerste, volgens het woord, eenen visch, en de tweede een zoogdier in vindt? De gewone oorzaak van de redetwisten is dat de verschillende sprekers bij éen en hetzelfde woord eene gedachte van verschillenden inhoud hebben.
***
Uit al het voorgaande willen wij eenige practische besluiten trekken. Het volstaat niet dat de redenaar zijne gedachten regele naar de geestesontwikkeling van zijne toehoorders, ook met hunnen woordenschat moet hij rekening houden. Want de gedachten die hij openbaart, zullen dan maar in de aanhoorders gewekt worden, als zij de teekens verstaan die hij er toe gebruikt. Daaruit volgt dat men in eene volksvergadering anders moet spreken dan in de Academie. Een Noordnederlander die te Amsterdam warm werd toegejuicht, zal met dezelfde rede te Antwerpen, alleenlijk om zijne minder of niet bekende woorden, dikwijls koel onthaald worden. Ook verheugt het mij, voor de redenaars en de schrijvers, dat niemand onder onze gezaghebbende taalkundigen, voor Zuid en Noord, eenheid in woordenschat voorhoudt. ‘In een enkel geval’, zegt Dr W. de Vreese,Ga naar voetnoot(2) ‘zou de raad om bij | |
[pagina 834]
| |
onze Noorderbroeders ter schole te gaan slecht zijn en derhalve af te wijzen, indien er nl. mede bedoeld werd, dat men volstrekt niet anders mag schrijven dan zooals de Hollanders doen; dat alleen die woorden en wendingen, die in de noordelijke gewesten bekend en gebruikelijk zijn, als goed Nederlandsch kunnen beschouwd worden.’ Overdreven voorstaanders van de rechtstreeksche methode in de Fransche lessen verbieden alle vertaling. Maar wat gedaan als het een woord geldt waarvan de beteekenis noch door rechtstreeksche, noch door onrechtstreeksche aanschouwing kan worden aangeleerd?... Als middel blijft nog de bepaling over. Maar de bepaling, zelden volledig, dus duister, altijd moeilijk en dor voor de leerlingen, wordt volstrekt ongeschikt als ze onbekende woorden bevat. Waarom ten minste dan niet vertaald? Zoo krijgt het Fransche woord de helderheid van den Nederlandschen naam; zoo ook zal het beter onthouden en lichter opgeroepen worden, want de vertaling bewerkt de associatie, niet alleen door gelijktijdigheid, maar ook door gelijkenis in beteekenis. Wat ik hier zeg over het aanleeren van de Fransche woorden is even waar voor de onbekende Nederlandsche. Want onbekende woorden van de moedertaal hebben niet méer oproepende kracht dan die van eene vreemde. Alleenlijk zou men mogen zeggen dat door erfelijkheid en voorafgaande oefening het Vlaamsche kind den klank, niet de beteekenis, krachtiger zal opnemen en dus langer onthouden. De vertaling hier zal geschieden in het dialect. Aan zulken die absoluut alle dialect uit de school willen verbannen, zal ik zeggen dat ik met mijne meening niet alleen sta. Luister wat de Noordnederlander J. Koonings, onderwijzer aan de Rijks-Normaallessen te Eindhoven, in zijn werk De School, blz. 163, daarover schrijft: ‘Voor het verklaren van onbekende woorden, die bekende begrippen uitdrukken, kan het voor den onderwijzer dikwijls nuttig zijn dat hij met het dialect vertrouwd zij. Zulks bespaart soms heel wat moeite en tijd.’ Een voorbeeld. De onderwijzer vindt in zijne leesles het woord kruiwagen, dat sommige Westvlaamsche kinderen niet verstaan. Moet hij eenen kruiwagen in de school voeren? Moet hij een kwartier bezig zijn om er eene onvolledige schets van op het bord te brengen? Moet hij zich het hoofd breken om | |
[pagina 835]
| |
er eenige klare bepaling van te geven?... Maar hij zegge eenvoudig: ‘Kruiwagen beteekent hetzelfde als wat de menschen van het dorp hier puppegale noemen’. 't Is tijd, 't is moeite bespaard, 't is het onbekende woord kristalhelder gemaakt, 't is daarbij de betrekkelijke waarde bepaald van beide woorden. Daarom verkies ik dat de onderwijzers in hunne geboortestreek benoemd worden.
***
Samen met het onstoffelijk, abstract begrip in den geest, wekt het woord dikwijls in de verbeelding eene of meer voorstellingen, die, als zoodanig, altijd concreet, ofschoon veelal gereduceerd, en stoffelijk zijn. Dat verschijnsel kan men haast niet waarnemen, wanneer men tamelijk vlug en vooral met de oogen alleen leest. In zulk geval krijgen we van die voorstellingen niets méer dan eene duistere sensatie: door hun snel opeenvolgen kunnen wij ze niet onderscheiden. Best gebeurt de proeve volgenderwijze. Ge gaat in eene plaats waar weinig of geen gerucht of beweging is; ge denkt een woord of men geeft er u een op, terwijl gij naar niets kijkt of uwe oogen gesloten houdt. Wacht nu twee of drie seconden, en gewoonlijk zult ge eene voorstelling in de verbeelding hebben. Ik zeg twee of drie seconden, want, wacht ge merkelijk langer, dan is de voorstelling die verschijnt, niet door werktuiglijke associatie van woord en zaak, maar door de scheppende verbeelding onder den invloed van het geheugen voortgebracht. De voorstellingen door het woord opgeroepen, hangen af van de aanschouwingen die met het woord, - gehoord, gezien of verbeeld, - verbonden werden, wat duizendmaal daags gebeuren kan, vermits zelfs het zwijgend waarnemen van eene zaak dezer naam kan wakker maken. Daaruit volgt 1o) gelijk voor de begrippen, dat het woord de voorstellingen niet uit zich zelf kan oproepen, maar door de associatie die tusschen woord en voorstelling ontstond. 2o) Dat de voorstellingen van persoon tot persoon kunnen verschillen. | |
[pagina 836]
| |
Dit zelfs zou voorkomen bij het waarnemen van eene zelfde zaak, want de persoonlijke begaafdheid en de aandacht spelen eene overwegende rol bij het indrukken der gewaarwordingen. Geef ik u het woord hond, dan zult ge misschien allen eene verschillende voorstelling hebben: uw eigen hond, den hond van uwen gebuur, een blaffend geluid, wat weet ik al. Dit kan wel wonder schijnen, vermits ge allen hetzelfde woord hoordet en hetzelfde begrip in den geest hebt.
3o) Dat de voorstellingen bij den zelfden persoon van uur tot uur kunnen veranderen. De voorstellingen immers komen ons niet alleenlijk van zaken die voor ons alledaagsch zijn, maar ook van de dingen die wij laatst waarnamen of die ons op bijzondere wijze troffen. Geef ik u het woord schilderij, dan zullen sommigen van u het portret van prins Albrecht zien, omdat dit hun heden hier in de oogen viel. Lang zag ik prins Boudewijn gelijk ik hem door een portret leerde kennen. Maar sedert den heuglijken dag dat ik hem op de feesten van Breidel en De Coninck den schouwburg van Brugge zag binnentreden, staat hij voor mij glimlachende en groetende te midden van het geestdriftig gejuich en gewuif en gezwaai van de honderden Vlamingen daar opeengetast. Uit den aard van de voorstelling volgt dat alle abstracte, algemeene en bovenzinnelijke begrippen concreet, bijzonder en zinnelijk verbeeld worden. Zoo zal men bij het woord blauw gewoonlijk een blauw getint voorwerp zien.
Veel van wat boven gezeid werd, zal klaarder worden door de antwoorden die eenige van onze normalisten op de volgende vragen gaven.
Wat hebt ge in uwe verbeelding bij zuur?
Antwoorden: Ik zie eene azijnflesch, - eenen citroen; - ik riek azijnsaus; - ik smaak azijn op mijne tong.
Bij zoct?
Antw.: Ik zie een paksken spekken, - eenen appel, - een klontje suiker, - de rijstpap van dezen middag; - ik eet chocolade, - peperkoek.
Bij koud?
Antw.: Ik zie ijs in eene gracht, - blauwe handjes van een kind, - mijn gezel ineengekrompen op de speelplaats, - sneeuw, | |
[pagina 837]
| |
- een bevrozen steenweg die wit ziet; - ik heb eenen sneeuwbal in de hand; - ik drink water van onze pomp, - er loopt koud water op mijnen rug; - ik voel mijne voeten, - eene rilling; - ik wasch mij; - ik zwem; - ik eet ijsroom.
Bij zwaarte?
Antw.: Ik zie eenen zak bloem, - eenen zak kolen, - een groot stuk ijzer, - eenen klomp lood. - eene sneeuwlawine, - eene ijsbrok die van eenen berg neerkomt, - eene brok aarde die van den Oudenberg (Geeraardsbergen) rolt; - ik voel ijzer op mijne teenen; - ik zie eene draaiende brug, - eene figuur uit mijn boek van natuurkunde, - eenen os, - een vet zwijn.
Bij klaarte?
Antw.: Ik zie de zon door 't venster, - eene pint water, - eenen spiegel, - eenen bliksemstraal in de duisternis, - de lamp Washington van de speelplaats, - de electrieke lamp van de statie, - eene beek van mijn dorp, - de zon die door een klein gaatje van onze schuur kijkt.
Bij breedte?
Antw.: Ik zie de zee te Oostende, - de zee te Blankenberghe, - de Schelde te Temsche, - te Terneuzen, - te Antwerpen, - den grooten steenweg, - den Antwerpschen steenweg, - de straat vóor ons huis, - de vlakte land vóor onze deur, - de nieuwe dokken van Gent, - de brug van Temsche, - de markt van Sint-Niklaas, - een langen reep gespannen.
Bij diefte?
Antw.: Ik zie eene dievegge van mijn dorp, - eenen dief uit mijne buurt, - eenen gendarm, - eenen dief dien ik zag aanhouden, - eenen man die op eenen muur zit, - eenen man die wegloopt, - twee mannen met een breekijzer, - het gevang van mijn dorp, - de brandkas van onze kerk, - onze kerk, -eenen winkel rechtover ons huis, - het huis van onzen goudsmid, - eenen akker wortelen, - konijnen. - duiven; - het is donker; - ik hoor gerucht in de duisternis.
Bij beleefdheid?
Antw.: Ik zie eenen knaap met de muts in de hand, - eenen jongen uit de oefenschool, - de klas van de oefenschool waar ik eene les op het groeten hoorde geven, - eene prent uit mijn leesboek van de lagere school, - de plaat uit de oefenschool waarop een kleine jongen schoon groet. | |
[pagina 838]
| |
Bij onbeschoftheid?
Antw.: Ik zie eenen man die met vuile schoenen over lijnwaad gaat, - twee metsers die met hun voeten op de bank van eenen treinwagen liggen, - eenen kaailooper, - eenen dronkaard van mijn dorp, - eenen dronkaard die op eenen heer loopt, - eenen straatjongen die vloekt, - eenen man met zware blokken en de handen in den zak, - zekeren Jan van mijne gemeente, - eenen koewachter.
Bij gramschap?
Antw.: Ik zie een bleeken man, - een rood gezicht, - eenen man die de armen opheft, - twee jongens die ik laatst zag vechten, - eenen man met een rood mes in de hand, - eene vuist die op tafel slaat, - den heer surveillant, - mijnen onderwijzer, - vader met een kwaad wezen; - ik voel iets van mijn lastigheid bij eene vermaning die ik laatst van eenen leeraar kreeg.
Bij snelheid?
Antw.: Ik zie den velodroom, - eenen vogel in de lucht, - eenen bliksem, - eenen pijl die naar den gaai vliegt, - eenen kogel, - den trein op weg naar Antwerpen, - den trein die voorbij de Nieuwe Wandeling (Gent) rijdt, - den trein te Aalst, - te Opwyck, - eene stoomboot op de Lei, - den automobiel van onzen kasteelheer, - den snellooper uit Jan de Lichte's bende.
Wat mij in die groote verscheidenheid van voorstellingen door een zelfde woord gewekt het meeste treft, is het onbeduidend getal beelden door scheppende verbeelding ontstaan. Bijna alle komen duidelijk voort uit rechtstreeksche aanschouwing. Men mag dus zeggen dat, gelijk er bij elken stap eenige stofkens van de baan die wij betreden, aan onze zolen blijven hangen, er altijd iets van elke min of meer bewuste gewaarwording aan onze verbeelding kleeft.
***
Op de vraag koud antwoordt een leerling: ik voel eene rilling. Dit brengt mij op de spierbeelden, waar ik in 't bijzonder over spreken wil. Het spierbeeld kan voorkomen in de voorstelling van alle gewaarwording waar de spieren eenig aandeel in hadden. Wanneer het hervoorkomt, brengt het van uit het hersenmidden aan de betrokken spieren eene zekere opwekking, die gelijk de voor- | |
[pagina 839]
| |
bereiding, de aanvang is van de gewaarwording waar het beeld uit geboren werd. Uit dagelijksche ondervindingen blijkt dat het woord, sterk met de voorstelling geassocieerd, bekwaam is, zelfs als 't overige van de voorstelling niet onderscheiden wordt, het spierbeeld op te roepen en, in sommige gevallen, zoo krachtig dat het in halve, ja, in heele daad overgaat. Indien ge, vooral 's namiddags of in den laten avond, over geeuwen spreekt, zal menigeen uit het gezelschap lust gevoelen tot gapen, ja, beginnen te gapen. Wanneer een leeraar in de klas, om reden van heeschheid, zijne leerlingen verzoekt om niet te hoesten, zal heel dikwijls onmiddellijk, zelfs onder hen die geen spoor van verkoudheid hebben, eene ware hoestbui losbarsten. Als de oesters nog hun goeden naam hadden, waren er lekkerbekken genoeg die, bij 't enkel hooren van het woord oesters, het water in den mond kregen; en dat water is hetzelfde als dat voor de spijsvertering. Zelfs als ik vast op mijnen stoel zit, hoor ik niet gaarne over het beklimmen van torens of bergen spreken, want telkens voel ik eene rilling alsof ik zelf op de hoogte stond en dreigde te vallen. Zonder de voorstellingen te rekenen die de mensch zelf in zich opwekt, mag men zeggen dat ieder van ons, door den onrechtstreekschen invloed van de gehoorde woorden op de zenuwen en de spieren, eene eolische harp is, waarvan de snaren gedurig trillen.
***
Nog een ander merkwaardig verschijnsel van de oproepende macht die aan sommige woorden eigen is. Gelijk de planten iets van den geur krijgen van den naasten hagedoren, zoo wekken de namen dikwijls hetzelfde gevoel als de beteekende zaak, waar zij sterk of herhaaldelijk mee verbonden werden. Sommige personen, bij 't hooren van zekere min of meer zoogenaamd platte woorden, voelen onmiddellijk walg, zelfs braaklust. 't Kan nu gebeuren dat de nood er u toe dwingt over de zaken te spreken door die namen beteekend. Bestaan er dan geen | |
[pagina 840]
| |
middelen om niemand te ontstellen?... Ja, en die middelen zullen ten duidelijkste bewijzen dat de besproken macht der woorden alleenlijk door de associatie komt. De walg zal niet ontstaan, - en de dagelijksche ondervinding bevestigt het, - indien ge een woord bezigt dat de toehoorder wel verstaat, maar zelden of nooit in zijn dagelijkschen omgang gebezigd heeft. Zulk woord heet men dan deftig, maar 't is uit zich zelf of als bloote klank niet deftiger dan het ander; alleenlijk, door gemis aan voldoende associatie, kan 't het onaangenaam gevoel dat men voor de beteekende zaak heeft, niet opwekken. In plaats van éen enkel woord kan men ook eene heele omschrijving gebruiken. Zoo aangewend, is de omschrijving ten volle te wettigen; anders moet men er spaarzaam mee omgaan, want nooit heeft zij de klaarheid noch de associatiekracht van het eigen woord. Ook is haar veelvuldig gebruik het kenmerk van eene vervallende letterkunde. Tot hiertoe sprak ik maar van zinnelijk gevoel. Ook het zedelijk gevoel zet de beteekende zaak door associatie aan het woord over.
Hier eene persoonlijke ervaring.
Papa, pater, père en vader mogen bij sommigen gelijkbeteekenende woorden heeten; voor mij, voor mijn hart zijn ze 't niet. Papa doet mij soms glimlachen; ik zelf gebruikte 't nooit als aangesproken persoon, en dikwijls hoorde ik spreken van een lastigen papa, voor een moeilijk man. Pater en père krijgen, het eerste trager dan het tweede, maar eenige waarde langs het voor mij helder sprekend en luid oproepend vader. ‘Onze Vader,’ - zei ik voor eene andere vergadering in deze stad - ‘zie! dat zijn de woorden die ik hebben moet, om vurig te bidden, want zij doen niet alleen mijnen geest, maar ook mijn hart aan.’ ‘Dat woord Vader wekt in mij, nevens het beeld van hem dien ik zoo noemen mocht, tevens de kinderlijke genegenheid die ik hem toedroeg en het vertrouwen dat ik in hem stelde, en langs dien omweg ben ik als mensch beter dan ooit gestemd en bereid om mijn hart aan den Vader van ginder boven te openen.’
*** | |
[pagina 841]
| |
Zal mij nu nog iemand mogen of kunnen zeggen dat ik de woorden onderschat? Ik heb bewezen dat zij invloed hebben op heel den mensch: op den geest, gelijk wij eerst zagen, want zij wekken begrippen; daarna, op de verbeelding, want zij wekken voorstellingen; op het gemoed, want zij wekken gevoelens; eenigszins op den wil, want zij wekken het begin van daden. Maar, nog eens gezeid, dat kunnen ze niet uit zich zelf, dat kunnen ze alleenlijk door de keten die ze aan het begrip en aan de voorstelling der beteekende zaak gehecht houdt. En hoe inniger de associatie is, hoe meer de klank oproepende kracht heeft; en hoe meer oproepende kracht hij heeft, hoe meer waarde hij krijgt, want de maat van de oproepende kracht is ook de maat van den invloed dien het woord op den toehoorder oefent. ***
De redenaar en de schrijver maken dus, bij gelijke gedachten, meer of minder indruk op toehoorder of lezer, volgens de oproepende kracht van de woorden die zij bezigen. En de bekende Nederlandsche woorden, zij dus die een begrip wekken, staan daarin niet op denzelfden graad. Om eene heldere voorstelling of een levendig gevoel te wekken, is 't niet genoeg dat het woord in de woordenboeken sta, door bepaling aangeleerd en soms eens in een geschrift of in eene rede gehoord werde. In tegenstelling met het spreekwoord: rollende steen gaart geen mos, zeg ik hier: rollend woord gaart mos, want, om, bij het volk, met al zijne mogelijke kracht te werken, moet het woord in woning, in veld en werkhuis geklonken hebben, de lippen en de ooren der menigte doen trillen hebben, en gehuwd zijn met het lachen, het weenen, het zuchten en het zweeten van het volk. Zoo is, meen ik, voor een zeker deel de groote bijval van Conscience uit te leggen. Zoo begrijpt men ook de hevige ontroering die sommige volksredenaars, ofschoon niet bijzonder begaafd, onder hun gehoor teweegbrengen. Bij 't klinken van hunne woorden, die voor iedereen bekenden zijn, komt de verbeelding in leven, zenuw- en spiergestel gaan aan het trillen, lust en onlust schieten wakker, om samen de rede der toehoorders tot instemming, en hunnen wil tot goedkeuring, ja, tot handeling over te halen. | |
[pagina 842]
| |
Hier moet ik twee verkeerde besluiten voorkomen.
1o) Ik maak hier den onvoorwaardelijken lof niet van de zuiver dialectische woorden; want, buiten de streek of het dorp waar zij eigen aan zijn, worden zulke niet gebruikt, worden zulke dikwijls volstrekt niet verstaan, en hebben zulke bijgevolg niet de minste oproepende kracht.
2o) Ik zeg ook niet dat er volstrekt geen oproepende kracht zit in de verstane Nederlandsche woorden die tot de omgangstaal niet behooren of alleenlijk door bepaling aangeleerd werden. Daar zij verstaan worden, wekken zij een begrip. Ook kunnen zij wel eens eene voorstelling of een gevoel wakker maken; doch die oproeping is maar middellijk (dus heel toevallig en verzwakt), door innerlijke omzetting in het woord, dat, meer gebruikt, de drager of het substratum van het begrip is. Hunne kracht bijgevolg, vergeleken met die der dikwijls aangewende woorden, is maar eene lamp bij wat de zon, is maar fluisteren bij wat roepen is. Wat nog eens bewijst hoe onredelijk het ware eenheid in woordenschat te eischen.
***
Om volledig te zijn, zou ik nog moeten uitleggen hoe de woorden malkander wekken. Dat punt, zoo belangrijk voor het aanleeren van de talen, hoop ik later afzonderlijk te verhandelen. |
|