Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
De sage van den te gast genooden doode,
| |
[pagina 642]
| |
denGa naar voetnoot(1), terwijl in een Nederlandsche sage van Simon de Vries, een gehangene, wiens lijk men den geneesheer had afgestaan, kop- en huidloos vóor den looier verschijnt, om zijne huid terug te eischenGa naar voetnoot(2). De afschuwelijkste lijkenschennis echter, waarvan in de vertelselwereld gewaagd wordt, komt voor in een paar Fransche sagen, eene uit Lorreinen en eene uit Gascogne: in beide ziet men ouders, ter wille van hunne naar vleesch hongerende dochter, de bil van een menschenlijk afsnijden en ze haar opdisschen; het Lorreinsche meisje, een zieke, werd gespaard, maar La Goulue, de onverzaadbare eetster uit Gascogne, werd op hare beurt verslondenGa naar voetnoot(3). Is de straf hier eenigszins te rechtvaardigen, ook voor veel kleiner vergrijpen toonen de dooden zich soms uiterst gestreng; zoo willen zij, door dans noch spel, in hun stille grafrust gestoord worden, en wie dat vergeet, zal er de gevolgen van dragen. Kwam er de vedelaar uit Tiefenbach met een pak slaag af, zóo niet het troepje dronken jonge lieden uit Picardië, die te middernacht op het kerkhof gingen dansen, en, dansend, de terpjes en de kruisen schonden: tot den laatste toe, werden zij door de opengaande graven verzwolgenGa naar voetnoot(4). Zijn de dooden zoo streng reeds voor kleinigheden, des te onverbiddelijker zal hunne wraak dengene treffen, die zich zwaarder aan hen bezondigt: die hun b.v. een wonde toebrengt, of wel hun edelste deel, het hoofd namelijk, oneerbiedig of smadelijk behandelt. Zulks blijkt weer uit de sagen: Een Vlaamsche meid uit Schelle, die met een steen een geest aan 't hoofd gewond had, kwam er echter goedkoop af en volstond met de wonde te verbindenGa naar voetnoot(5), maar de rector van Penvenan (Bretanje), die de schuld was dat een lijk in 't graf een wonde ontving, viel dood in de kerk, nadat hij een zielmis voor den overledene had gelezenGa naar voetnoot(6); een duivenkweeker uit Aargau gaf zijn duiven te | |
[pagina 643]
| |
drinken uit een menschenschedel en betaalde't met zijn levenGa naar voetnoot(1); een jeneverstoker, vertelt S. de Vries, brandde jenever in het bekkeneel van een gehangen dief, en deze kwam 's nachts zijn hoofd terughalen en joeg heel 't huisgezin op de vluchtGa naar voetnoot(2); twee jonge meisjes uit Posen wierpen elkander doodshoofden toe, en werden na maandenlange mishandeling, eindelijk op het kerkhof doodgemarteldGa naar voetnoot(3). Even erg verging het den Chinees Sun Kiun-scheu. Deze had een boos karakter en vond behagen in goden en geesten te smaden. Eens, op een wandeling, moest hij aan een natuurlijke behoefte voldoen. Uit scherts raapte hij een doodshoofd op, legde het onder zich en liet het zijn drek inslokken, terwijl hij vroeg: ‘Smaakt het goed?’ De schedel opende den mond en zeide: ‘Goed!’ Kiun-scheu verschrikte hevig en liep snel heen, maar de schedel achtervolgde hem, als een wagenwiel over den grond rollend. Doch, vóor een stijgende brug gekomen, kon de schedel niet opwaarts en keerde terug. Doodsbleek kwam Kiun-scheu thuis en werd krank. Telkens wanneer hij een stoelgang had, verslond hij zijn drek, terwijl hij bij zichzelf zei: ‘Smaakt het goed?’ En nauwelijks had hij gegeten, of hij had weer een stoelgang en drie dagen nadien was hij doodGa naar voetnoot(4).
***
Hier staan wij thans voor ons eigenlijke onderwerp: De Doode te gast genood, waaraan dit hoofdartikel van het volkscredo ten grondslag ligt: ‘Laat de dooden in vrede rusten’. Dat vertelselthema is in heel Europa verbreid: de uitnoodiging, schier altijd tot een doodshoofd of een gehangene gericht, gebeurt meestal uit spotternij en wordt dan ook doorgaans met den dood gestraft. Zelden blijft de straf achterwege, ten zij de uitnoodiging met een goede bedoeling geschiedde. Reeds tweemaal heeft zich Volkskunde (XIII. 77-81 en XV. 236-244) met het onderwerp beziggehouden en hierbij was ik tot het besluit gekomen dat de Nederlandsche vorm van het thema | |
[pagina 644]
| |
een eigenaardig karakter draagt, dat hoogst waarschijnlijk teruggaat op Poirters' Masker van de Wereld; diens bron evenwel, mij toen nog onbekend, kan ik thans aanwijzen. Daar ik, door een voortgezette studie, veel nieuw materiaal heb verzameld, wensch ik de stof hier in haar geheel te overzien. Om zulks met eenige orde te kunnen doen, plaats ik de enkele Nederlandsche lezingen in een afzonderlijke afdeeling; de talrijke lezingen, buiten het Nederlandsche taalgebied, vormen de afd. ‘uit den vreemde’ en worden in drie groepen gerangschikt. | |
I.
| |
[pagina 645]
| |
Toen greep het spook den heer vast en slingerde hem drie viermaal met het hoofd tegen den muur, zoodat de hersens er uit spatten. Daarop verdween het en vloog met de ziel van den rampzaligen ongeloovige naar de hel. (Pol de Mont, in Volkskunde, I. 72 vlg.)
2) Oost-Vlaanderen (Welle, bij Denderleeuw): De Doode op een feestmaal. - Begin en einde, en al de elementen der sage zijn hier dezelfde als te Wambeke, doch er is geen sprake van een geraamte, maar enkel van een doodshoofd. Ook laat de heer door de meid zeggen dat al de genoodigden reeds aanwezig zijn en er dus niemand meer ontvangen wordt. Het doodshoofd dringt evenwel binnen, drinkt een glas wijn en doet zich dan kennen als den grootvader van den goddelooze. Daarop volgt de straf. (A. de Cock, in Volkskunde, XIII. 77 vlg.)
3) Noord-Brabant ('s Hertogenbosch): Todter zu Tisch geladen. - Langen tijd geleden leefde in 's Hertogenbosch een Jonker, die aan God noch zijn gebod geloofde en een zeer zondig leven leidde. Op zekeren avond twistte hij in een drankhuis over de vraag of er na den dood nog leven is, en hij hield staande dat, wat dood is, dood blijft. Bij het naar huis gaan, moest hij over een kerkhof, en toevallig schopte hij tegen een doodshoofd. ‘Haha!’ riep hij luid, ‘dat is schoon! Gij zoudt nog leven! Kom dan toch heden het avondmaal met mij nemen, zoo er nog leven in u is!’ En lachend ging hij verder. Te huis zette hij zich welgezind aan tafel om te eten. Daar klingelde de bel, en de meid vond een vreemden man vóor de deur staan. Zij bracht hem binnen bij den Jonker, en de vreemde bezoeker zei: ‘Jonker, gij hebt mij zooeven te gast genood, en, zooals gij ziet, ik beantwoord uw uitnoodiging’. De Jonker voelde zich ijskoud worden en nog meer, wanneer de man zijn mantel aflegde en zich als een afschuwelijk geraamte vertoonde. Daar viel de Jonker in onmacht en de meid, die kwam toegeloopen, vond geen spoor meer van den vreemdeling. Toen de Jonker opstond, bleek hij zijn verstand verloren te hebben en hij is krankzinnig gestorven. (Wolf, Deutsche Märchen u. Sagen, no 116.)
Hier zijn slechts drie meldenswaarde afwijkingen van de Vlaamsche sage: er is geen feestmaal; de doode laat zich niet | |
[pagina 646]
| |
kennen; de schuldige wordt niet onmiddellijk gedood, maar toch erg gestraft. De grond der sage is geheel dezelfde. Na deze drie lezingen, uit de levende volkstraditie geput, komen wij tot de berijmde bewerkingen van de sage: oude liederteksten uit Noord en Zuid, waarvan wij den Amsterdamschen van 1793 als den oudsten beschouwen. De tekst, door Dr. Boekenoogen medegedeeld (Volkskunde, XV. 237-240), is de Amsterdamsche uitgave van 1805, doch we zijn zoo gelukkig gebruik te kunnen maken van de oorspronkelijke uitgave van 1793, die wij aan de vriendelijkheid van den heer Flor. van Duyse te danken hebbenGa naar voetnoot(1). 4) Noord-Holland: Gestrafte Goddeloosheid, van een Ryk Heer die zyn Overgrootvaders doode hooft geschopt heeft en te gast noode, en hoe dat hy van een schrikkelyk Spook is weg gerukt. Stem: Hoe draait 't Rad van Avontuur. - Och dwaze Mensche wilt dog aenmerken/
En luisterd na dit droevig lied/
Aenziet eens Jezu wonderwerken/
Wat dat nu onlangs is geschied/
En hoe dat God in deze dagen/
Een Heer zeer groot/
Om zyn Goddeloosheid hem quam plagen/
Al met de dood.
- Dees Heer die zag men deboucheeren/
Dag en Nagt in overdaed/
Altijd met Hoeren domineeren/
Maer zyn Dochter met goeden raad/
Die zeide Vader ik U beklagen/
Gy zeid verblind/
Want ziet eens Uwe oude dagen/
Die gaen ten end.
- Wilt liever op U doodkist denken/
Als zulke wegen in te gaen/
Hoe zullen al U zonden stinken/
Als gy voor 't Oordeel Gods zal staen/
En dat gy God zal rekening geven/
Van Uwe tyd/
Hoe dat gy hebt U zondig leven/
Al aen gelyd.
| |
[pagina 647]
| |
- Swijgt vry met al U flaeuwe reden/
Ik ben daer in zeer wel gerust/
Ik wil al met myn oude leden/
Gaen leven na myn wil en lust/
Hierom zo laet ons vrolijk drinken/
Nu in de Wijn/
Als ik dood ben zal het wel stinken/
't Zal al dood zyn.
- Gelooft gy dan geen Predikanten/
Zo wil doorlezen de Schriftuur/
Daer zult gy vinden aen alle kanten/
Dat Christus spreekt met woorden puur/
Dat hy den Zondaer zal belonen/
Met 't Helsche vier/
En de weldoenders eeuwig loonen/
Met Lauw'rier.Ga naar voetnoot(1)
- Doen gink hy wandelen te zamen/
Met zyn Confraters dit gelooft/
Tot dat zy over een Kerkhof quamen/
Daer vond hy leggen een Doodshoofd/
Is daer nog leven na het zeggen/
Na deze dood/
Wat doet gy hier op 't Kerkhof leggen/
Gy bend genood.
- Ras spoeyd U wilt het niet vergeten/
Zo daer nog leven in U is/
Komt te Avond aen myn Tafel eten/
Gy bent genood ten mynen dis/
Hy schopten 't Doodshooft tegen zyn tanden/
Met schimp en spot/
Maer hy werd door de almogende handen/
Gestraft van God.
- Des Nagts als hy zat half dronken/
Met zyn Confraters dit gelooft/
Toen wierd daar aen de Bel geklonken/
Hy riep wie Duyvel mag daer zyn/
De Knegt doet open de deur mits dezen/
Toen sprak de dood/
Gaet zegt dat ik moet binnen wezen/
'k Ben hier genood.
| |
[pagina 648]
| |
- De Knegt liep (riep?) met gevouwe handen/
Belieft het U myn Heer kom hier/
Een wonder spook zyn ogen branden/
Gelyk kolen uit 't Helsche vuur/
Het zegt dat het moet binnen wezen/
't Is in de Zael/
Neen neen sprak al het Volk met vrezen/
Wy zyn hier al.
- De Heer die sprak met flaeuwe reden/
Segt de genode hier al zyn:
Het Spook kwam daer binnen getreden:
En dronk terstond een roemer wyn/
Hy quam den Heer hoe langs hoe nader/
Sprak ik moet zyn/
Uwen oprechten groote Vader/
Gy moet met my.
- Met myn zo moet gy eeuwig branden/
In 't Hels gespuys met groot getier/
Het Spook greep hem al in zyn handen/
Smeet hem het hoofd tegen de muur/
Toen heeft hem 't Spook nog weg gedragen/
Dat klyn en groot/
Van schrik daer door in onmagt lagen/
Van deze dood.
- Och christen Menschen beterd U leven/
Neemt een exempel aen dit lied/
Wat dat te Koets-Veld staet geschreven/
Alwaer dit wonder is geschied/
Gelooft in alle Christene Kerken/
Nu wie gij zeid/
Dan zult gij zo Godvruchtelyk werken/
Uw zaligheid.
(De nieuwe Overtoomsche Markt-schipper, blz. 89-92.)
In de Amsterdamsche uitgave van 1805 vindt men twee halve strofen eenigszins gewijzigd, en die wijzigingen verdienen daarom onze aandacht, omdat zij ook voorkomen bij onze twee Vlaamsche nadrukkers, Thys en Van Paemel, waaruit blijkt dat zij enkel deze uitgave, en niet die van 1793 gekend hebben. De 5e str. eindigt aldus: | |
[pagina 649]
| |
‘Dat hy den zondaar zal beloonen
Met 't helsche vier,
Fn de weldoenders s' Hemels kroone
Met lauwerier.’
En de 9e str. als volgt: ‘Het zegt dat het moet binnen komen
Al in de saal:
Neen neen sprak al het volk met schroomen,
Wy zyn hier al.’
Opmerking verdient de vermelding, zegt Boekenoogen, dat het wonder te Koetsveld (in de Rijnprovincie) is geschied, en volgens de eerste verzen: ‘nu onlangs’. Hij denkt dat het lied waarschijnlijk in de 18e eeuw, op zijn vroegst op het einde der 17e eeuw, is opgesteld. Volgens Dr. Boekenoogen wordt dat lied thans nog hier en daar in Noord-Holland gezongen en hij deelt in Volkskunde de melodie mede, zooals hij die door bemiddeling van M.C. Bakker te Broek in Waterland ontving: Ach dwa - ze men-schen wilt toch aan - mer-ken En luis - tert
naar dit droe - vig lied. Aan - ziet toch Je - zus' won - der -
wer - ken, Wat dat nu on-langs is ge - schied, En hoe dat
God in de - ze da-gen Een heer zeer groot Om zijn god-
loos-heid hem kwam pla - gen Al met den dood.
5) Noord-Brabant (Bergen-op-Zoom): Voorbeeldig lied van gestrafte Goddeloosheid eens Vrijdenkers, die, wandelende tegen een | |
[pagina 650]
| |
doodshoofd schopte, en dat spottend 's avonds ten zijnen maaltijd noodigde. Wijze: Hoe draait het rad van Avontuur. Die gansch onbekend gebleven nadruk van het Amsterd. lied, mij welwillend bezorgd door Edw. Gailliard, den bestendigen secretaris der Vlaamsche Academie, komt voor op een oud, vuilgeel vliegend blaadjeGa naar voetnoot(1), dat dezen naam draagt: H.L. Elich, te Bergen-op-Zoom (z.j. noch no). Te vergeefs zocht ik dien naam bij Ledeboer, Boekdrukkers, Boekverkoopers en Uitgevers in Noord-Nederland (Utrecht, 1876), zoodat Elich hoogst waarschijnlijk maar een liedjeszanger of wederverkooper is geweest. Het lied, eveneens uit 12 str. bestaande, gaat geheel terug op den eersten druk (van 1793), zooals blijkt uit de laatste regels van de 9e str., die in den 2en druk anders luiden: ‘Het zegt dat het moet binnen wezen,
Hier in dees zaal.
Neen, neen! riepen met schrik en vreezen
Zij altemaal’.
De aanvangsregel (1e str.) bleef onveranderd, doch het ‘nu onlangs is geschied’ maakte plaats voor ‘werkelijk is geschied’. Hier en daar is de tekst gezuiverd en verbeterd; twee strofen ten bewijze. De 2e str. luidt: Men zag dien heer in weelde leven,
Dag en nacht in overdaad,
Zich steeds aan wellust overgeven,
Doch zijne dochters goeden raad
Sprak: Vader hoe moet 'k u beklagen
Gij zijt verblind;
Gedenk toch eens uw oude dagen,
Wat gij begint.
| |
[pagina 651]
| |
En nu de 8ste strofe: Des avonds als hij weder braste
Met zijn vrienden bij den wijn,
Hoort hij dat men de deur betaste,
En riep: wat duivel, wie mag 't zijn?
De dienaar opent zonder vreezen;
Het was de dood...
Hij sprak: ik moet hier binnen (wezen);
Ik ben genood.
In een paar strofen erkent men duidelijk de hand van een katholiek, die de protestantsche kleur van het origineel heeft doen verdwijnen. Zoo is er in de 5e str. geen sprake meer van Predikanten of van de Schriftuur te doorlezen; men oordeele: Gelooft gij niet des priesters woorden,
Die ons verklaart het heilig schrift,
En van wien wij zoo dikwerf hoorden
Hoe krachtig daarin is gegrift,
Dat God den vrome zal verschaffen
Den Hemelduur;
Maar ook den zondaar zal bestraffen,
Door 't eeuwig vuur.
En in de 12e str. wordt de voor een katholiek verdachte versregel: ‘Gelooft in alle Christene Kerken’ vervangen door: ‘Gelooft in Christus ware leere’. Hier volgen trouwens de laatste twee strofen: Gij moet met mij eeuwig branden,
In dit feestuurGa naar voetnoot(1),
En 't greep hem met zijn beenderhanden,
Verpletterde hem tegen de muur.
Toen heeft het spook hem weggedragen,
Terwijl van schrik
De aanwezigen in onmagt lagen,
In 't oogenblik.
Och, Christenmenschen! in uw leven,
Neemt toch een voorbeeld aan dit lied,
Het staat van Machiavel beschreven,
Met wie dit wonder is geschied.
| |
[pagina 652]
| |
Gelooft in Christus ware leere,
Wie gij ook zijt,
Dan schenkt voorzeker u den Heere
De zaligheid.
In die laatste strofe dienen nog twee dingen opgemerkt: 1) de localiseering te Koetsveld is weggevallen; 2) de naam Machiavel, nergens elders vermeld, wordt hier aangehaald, wat een rechtstreeksch bewijs is, dat de Noordbrabantsche liedjesdichter ook met den tekst van Poirters' Masker bekend was.
6) Antwerpen en Gent: Schroomelyk Liedeken ‖ Van eenen Heer tot CoesveldGa naar voetnoot(1), die in zonden levende een ‖ Doods-hoofd ‖ Noode tot zyn avondmael en hoe (hy) is gevaren.
Stemme: Een Schip dat zonder roer is. Onder dien titel komt het Amsterdamsche liedje voor bij Thys (Antwerpen), blad no 11, en bij Van Paemel (Gent), blad no 14; bij den eerste luidt de aanvang: ‘O dwaezen mensch komt wilt aenmerke(n)’, en bij den tweede: ‘O Dwaezen mensch komt wilt aenhooren’. Beide teksten stemmen anders geheel overeen: de mishandelde doode, zich ‘uwen voorgaenden grootvader’ noemend, vliegt met den goddeloozen heer naar de hel, en dat wonder is geschied te Coesveld. Wat echter in dezen nadruk al dadelijk treft, is het feit dat hij een strofe meer telt dan de Amsterdamsche tekst: de ingeschoven str. (de 6e namelijk) is een antwoord van den vader aan zijn dochter en is zeer kenschetsend voor hem: ‘'K weet van hemel nog van helle
'k weet van duyvel nog van Godt
waer me wilt gy myn zinnen kwellen
die zulks gelooven zyn als zot
hier om zoo laet my lustig drink(en)
en gaet van my
als ik dood ben zal ik stinken
't zal al dood zyn’.
| |
[pagina 653]
| |
Het ontbreken van een antwoord op de laatste moralisatie der dochter was stellig een leemte in het Hollandsche lied (ook in de uitg. van 1805). Men zal opmerken dat de nadrukker in die nieuwe strofe de slotregels van de 4e str. van den Amst. tekst heeft gebruikt, en die regels aldaar vervangen heeft door: ‘Ik en zal geen geloove meer geèven
aen leugens groot
die zeggen dat' er nog een leèven
is naer de dood’.
Op grond van die betere Vlaamsche redactie zou men allicht geneigd zijn het Amst. lied zelf als een gebrekkigen nadruk van een ouderen Vlaamschen tekst te beschouwen, zoo een nader onderzoek van de teksteigenaardigheden en de localiseering in de Rijnprovincie ons niet tot een andere overtuiging brachten. Wij weten overigens dat Thys (1783-1854) en Van Paemel (1817-1845) in de eerste helft der 19e eeuw drukten en mijn vriend Fl. van Duyse vestigt er mijn aandacht op, dat beiden plunderden waar ze maar konden, en b.v. nog andere liederen uit den Nieuwen Overtoomschen Markt-schipper overnamen. 't Is hier echter de plaats niet om op dat alles nader in te gaan, en al te lang reeds bleef ik er bij stilhouden.
7) Limburg (Vroenhoven-Heukelom): Oud lied van een Doodshoofd. Deze Limburgsche lezing, uit den mond van een tachtigjarige vrouw opgeschreven, gaat geheel terug op den liedertekst van Van Paemel, en bevat eveneens 13 strofen. Doch, wat zonderling is, enkele kleine afwijkingen schijnen op den Noordhollandschen tekst te wijzen; aldus de.4e regel van de 1e str., waar Coesveld niet vermeld wordt, zooals bij Thys en Van Paemel; bij beiden noemt de doode zich: ‘uw voorgaanden grootvader’, en hier, in Limburg: ‘uwen oprechten overgrootvader’; bij beide Vlaamsche drukkers luidt de aanvangsregel van de allerlaatste str.: ‘Welaan, o mensch, denkt op uw leven’Ga naar voetnoot(1), terwijl hij hier luidt als in Holland; bij hen ‘werd (het lied) ons uit Coesveld geschreven,’ in Limburg en in Holland ‘staat (het) te KoetsveldGa naar voetnoot(2) geschreven’. ('t Daghet in den Oosten, XX, bl. 100-103.) | |
[pagina 654]
| |
8) West-Vlaanderen (Brugge)Ga naar voetnoot(1): Het Doodshoofd van Coesveld. Deze onvolledige, erg gebrekkige lezing telt 9 str. en slechts 4 hebben het vereischte aantal versregels; de 8e str. heeft er 2 te veel, terwijl er in al de overige te weinig zijn. In den grond vindt men hier gansch dezelfde elementen als bij Thys en Van Paemel, en de doode is de ‘eigen grootvader’ van den even goddeloozen rijken heer. De 1e str., die tot inleiding dient, is hier geheel nieuw, en dan springt men, zonder overgang, op de 5e str. van de voorgaande liederteksten, zoodat de eerste 4 str. van den goeden tekst ontbreken. Ik laat hier de 1e str. met de Brugsche melodie volgen:
Lento assai.
Er was een heer en j'had drie vrou-wen be - gra-ven in een
kor - ten tijd. j'Had een doch-ter tot zijn be - hou - en, ter
room-sche school wierd zij ge - leerd. Zij wierd ge-leerd in de
vree - ze des Hee-ren, en op - ge - voed. Zij kwam haar va - der
dik - wijls te lee - ren met woor - den zoet.
Hier, evenals in de drie voorgaande nummers, is de handeling gelocaliseerd te Koe(t)sveld, wat niet het geval is met het volgende nummer. (Lootens et Feys, Chants pop. flamands, no 54.) | |
[pagina 655]
| |
9) Fransch-Vlaanderen (GodewaartsveldeGa naar voetnoot(1), bij Boeschepe): Lied van den Heere van Godsvelde. Deze lezing is afkomstig van een 70-jarige vrouw uit Boeschepe, die ze in haar jonge jaren van een oud blaadje ‘haakgeschrift,’ naar ze zeide, had afgeschreven. ‘Dat oude blaadje, de achtergelaten verzen en misopgevatte woorden bewijzen het,’ denkt Biekorf wel te recht, ‘moet een opneming zijn van een afgeluisterd liedje’. Nu, dit liedje gaat geheel terug op Van Paemel en bevat eveneens 13 strofen met dezelfde hoofdelementen; de doode noemt zich ‘uw voorgaanden grootvader’. Slechts 3 str. zijn onvolledig: 1, 7 en 13, terwijl enkele woorden mis verstaan werden, als overdaed voor over dood. In één voornaam punt wijkt deze lezing van al de vorige liederteksten af: de handeling nl. is hier gelocaliseerd te Godewaartsvelde, en niet te Koetsveld: ‘de naam (Godsvelde, Godsveld), zegt Biekorf, werd ongetwijfeld verwisseld om zijn gelijkenis met Koetsveld’. Merkwaardig mag het evenwel heeten, dat die speciale localiseering ook voorkomt te Ruiselede, waar deken De Bo, dertig jaren geleden, in een wijkschool van speldewerksters, ons liedje insgelijks heeft aangetroffen. Die lezing heeft echter voor ons geen ander belang, daar ons enkel een om- en bijgewerkte tekst aangeboden wordt, zonder aanduiding van de wijzigingen. Laat ik nog alleen zeggen dat er weer 13 str. zijn, geheel in overeenstemming met Thys en Van Paemel. (Biekorf, XV, blz. 90-95 en 109-112.)
Besluit: al de Nederlandsche lezingen van dit sagenmotief, zoo berijmde als andere, bevatten deze zedeles: goddeloosheid en versmading van den doode worden streng gestraft. Laten we thans de buitenlandsche beschouwen. | |
II.
| |
[pagina 656]
| |
met een brandende kaars op zijn hoed en loopt zoo 's nachts rond om de menschen te verschrikken. Daarna draagt hij het doodshoofd terug naar 't kerkhof en noodt het tegen den volgenden avond te gast. De doode komt en neemt stilzwijgend plaats aan tafel. Als de jongeling zich te bed begeeft, gaat de doode naast hem liggen. 's Anderendaags was de jongen een lijk: van angst gestorven. (P. Sébillot, Traditions et Superst., I, 263 vlg.; Folk-Lore de France, IV, 132.)
Iets dergelijks gebeurde te Plougasnou: In de Goede Week verkleedden zich drie jongelingen met een wolfsvel en een doodshoofd. Bij 't terugdragen der doodshoofden, noodigde een van het drietal de dooden voor 's anderendaags op 't avondmaal. Ze kwamen werkelijk, vlammen schoten uit den grond en verzwolgen hem. (H. de Kerbeuzec, Cojou-Breiz, 70; bij P. Sébillot, Folk-Lore de France, IV, 133.)
12) In Morbihan: Jaouen le Sonneur. - Een doedelzakspeler, teruggekeerd van een bruiloftsfeest, zet een doodshoofd zijn klak op en brengt den doode aan 't dansen, en al de uit hun graf opgestane geraamten dansen mede. Daarna noodt de speelman den doode te gast. 't Geraamte verschijnt met zijn zeis en doodt onzen speelman. (Cte d'Amézeuil, Lég. bretonnes, 270; bij Joh. Bolte, Ueber den Ursprung der Don Juan-Sage, 389, en Sébillot, Folk-Lore de France, IV, 133.)
13) Rondom Nantes: La Tête de mort. - Een jongeling loopt op een Vastenavond rond met op den kop een doodshoofd, waarin twee kaarsjes branden. Tegen den morgen draagt hij den schedel terug naar 't kerkhof en noodt hem op het avondmaal. Het geraamte kwam, en de jongeling, die poogde te ontvluchten, stortte dood neder. (Marie-Edmée Vaugeois, in Revue d. Trad. pop., XVIII, 413.)
14) In Siebenbürgen (Klein-Bistritz): Der TotenschadelGa naar voetnoot(1). - Eenige mannen waren een graf aan 't delven en ontblootten | |
[pagina 657]
| |
een menschenschedel met een nog volledig hagelwit gebit. Een hunner spotte er mee, en toen het etenstijd was, zette hij het doodshoofd aan om mede te eten: ‘Gij hebt al lang genoeg gevast en kunt nog goed bijten’. Daar schenen de kaaksbeenderen van den doodskop zich opeens te openen en weer te sluiten. Allen vluchtten weg. Denzelfden nacht, klokslag twaalf, kwam iemand bij den spotter-grafmaker op 't venster kloppen, en deze zag den grijnzenden doodenschedel met op- en neergaande kaaksbeenderen en hem toeroepend: ‘Kom en geef mij te eten, nu is 't mijn tijd, nu ben ik hongerig’. Zeven nachten achtereen vertoonde zich aldus het spook, den 8en nacht was de man een lijk. (K. Croner, Gespensterspuk u. Hexenglaube. In Korrespondenzblatt f. Siebenb. Landeskunde, XXII, blz. 67.) 15-16) In een paar sagen weet de vrouw van den roekelooze de macht van den beleedigden doode te breken: - * In Tirol: Der eingeladene Tote. - Een boer, uit de herberg huiswaarts keerend en een doodshoofd ziende, noodde het te zijnent; onderweg ware hij echter door de spoken gedood geworden, zoo niet zijn vrouw hem de deur geopend en tot aan het Ave-Marialuiden de rechterhand over hem uitgestrekt hadde. (Zingerle, Sagen aus Tirol, no 500; bij Bolte, 393.) - ** Op IJsland: Der Bräutigam und das Gespenst. - Een bruid, wier verloofde, jaren te voren, in ijdelen overmoed een doodshoofd op zijn bruiloft had verzocht, liet voor den doode een afzonderlijk huis bouwen, waar zij, dicht bij de bruiloftsfeestkamer, water en aarde op den disch deed plaatsen. (C. Andersen, Islandske Folksagn, blz. 110; - Lehmann-Filhès, Isländ. Volkssagen, I, 110. Bij J. Bolte, 393 vlg.) 17-19) In een drietal afwijkende lezingen loopt de gastheer geen straf op, omdat hij ze werkelijk niet verdient, minst nog in de laatste twee, die daardoor dan ook met ons onderwerp minder samenhangen. - * In 't Luiksche: Un Squelette au souper. - Een dronken boer keert 's nachts terug naar huis. Bij 't kerkhof botst hij tegen een doodshoofd; hij verontschuldigt zich en noodt het voor 's anderendaags ter tafel. ‘J'accepte,’ is 't antwoord. De doode | |
[pagina 658]
| |
komt en gaat aanzitten, maar weigert iets te gebruiken, zeggend: ‘Merci, dj'a bin fait, dj'a bin fait’. Vandaar het zeer populaire Luiksche spreekwoord: ‘Dj'a bin fait, comme li tièsse di mwêrt’ = ‘J'ai bien fait (d.i. 'k heb genoeg gegeten en gedronken) comme la tête de mort’. Een ander gevolg heeft de sage niet. (Jos. Defrecheux, in Wallonia, I, blz. 64 vlg.)
- ** In Ille-et-Vilaine (te Pont-Péan): La Tête du mort. - Een jongeling, die bloedverwanten en vrienden naar zijn huwelijksfeest was gaan noodigen, keerde 's avonds heel verheugd terug naar huis. Daar schopte hij tegen een rond voorwerp, een dikken kei naar hij meende. ‘Ook u,’ zeide hij luidkeels tot den keisteen, ‘ook u verzoek ik op mijn bruiloft’. Tot zijn verbazing hoorde hij den keisteen antwoorden: ‘Ik aanvaard en wees zeker dat ik komen zal’. De jongen, zich bukkend, zag dat de kei een doodshoofd was en dien nacht kon hij van angst niet slapen. Langzamerhand vergat hij evenwel die historie. Op den huwelijksdag waren al de feestgenooten nu aangezeten en de soep was opgedischt. En zie, pas had men het deksel weggenomen van den soepkom die vóor de bruid was geplaatst, of er sprong een doodshoofd uit te voorschijn dat op de tafel begon te dansen. De bruid viel in zwijm en werd weggedragen, en op hetzelfde oogenblik was de doodskop verdwenen. Spoedig daarna ging het feest weer zijn gang en toen de bruidegom zich ten slotte te bed begaf, waar hij zijn bruid dacht weder te vinden, vond hij er alleen het doodshoofd. Dit stelde hem echter gerust en vertelde hem dat de bruid van den duivel bezeten was; dat hij (de doode) haar eerste echtgenoot was geweest en door haar was vermoord geworden. ‘Doch, besloot het, heeft ze zich aan alle straf weten te onttrekken, en is ze ook mij weer ontsnapt, ik zal haar achtervolgen tot aan haar laatsten stond’. (Ad. Orain, Contes de l'Ille-et-Vilaine, 288-292.) - *** In Bretanje (Te Pleyber-Christ): La Mort invitée à un repas. - Een rijke, milde boer noodigde, na de hoogmis, op het kerkhof al de aanwezigen op zijn varkenskermis. Een stem vroeg: ‘Irai-je aussi, moi?’ (Dit was de stem van Ankou, ‘cet ouvrier de mort, ce pourvoyeur de cimetière, qui est lui-même un mort’.) ‘Zeker,’ antwoordde de boer. En Ankou kwam, en na den maaltijd kondigde hij den braven boer aan dat hij 8 dagen | |
[pagina 659]
| |
tijd overhad om zich voor te bereiden tot den dood. En 8 dagen nadien stierf de man. Ankou was dus gekomen als welwillend boodschapper, als vriend. (Le Braz, Lég. de la Mort, I, 123-127.)
b) Met een contra-uitnoodiging. 20-22) We beginnen met drie berijmde bewerkingen, in drie van elkaar verwijderde streken. - * In Bretanje: Le Carnaval de Rosporden. - Ballade, met localiseering der sage (te Rosporden) en aanduiding van den tijd: den 27en Febr. 1486Ga naar voetnoot(1). Drie losbollen vierden Vastenavond. Dikgezopen ging een hunner naar 't kerkhof, plaatste een doodskop op zijn hoofd met een lichtje in elke oogholte, en liep zóo, vloekend, rond; voor 't afscheid noodde hij den doode te gast. De doode kwam inderdaad en spoorde den jongeling aan om nu, op zijn beurt, met hem mede te gaan naar zijn grafstede, waar de tafel gedekt stond. Doch, op hetzelfde oogenblik stortte de losbol levenloos ten gronde. (De la Villemarqué, Barzaz-Breiz. Chants pop., II, 56-59.)
- ** In de omstr. van Metz: Le Libertin. - Fransche ballade, volgens welke het feit van den Carnaval de Rosporden op een onbepaalden tijd te Reims zou gebeurd zijn: Een jongeling, eveneens op Vastenavond als spook verkleed en met een doodshoofd de lieden schrik aanjagend: 's nachts verscheen de beleedigde doode bij hem en noodde hem, om maal en bed met hem te deelen. Op Assche-Woensdag stierf de jongeling ondanks de gebeden zijner naaste bloedverwanten. (Nêrée Quépat, Chants pop. messins, blz. 36, no 16; bij Joh. Bolte, 390.)
- *** In Spanje: In een romance, die in de bergen van Leon gezongen wordt, botst een wellusteling onderweg tegen een doodshoofd en vordert het op, om met hem te komen eten. De schedel toont zijn tanden, alsof hij lachen wil en belooft te komen. Hij houdt woord en op zijn beurt noodt hij zijn gastheer tegen middernacht, nabij de kerk. Wanneer de roekelooze aldaar verschijnt, wijst de doode hem een open graf, zeggend: | |
[pagina 660]
| |
‘Kom binnen, kom binnen, mijn ridder,
Kom binnen hier, zonder vrees,
Ge zult hierin slapen met mij,
Ge zult eten van mijn feestmaal’.
(F. Cotarelo y Mori, Tirso de Molina, blz. 117. Bij Joh. Bolte, 390.)
Een dergelijke vertelling treft men ook in Portugal aan. (J. Bolte, id.) 23) In Opper-Bretanje: Le beau Squelette. - Eenige dagen vóor zijn huwelijk, gaat een jongeling de bloedverwanten op zijn feest noodigen, en 's avonds keert hij, in dronken toestand, over het kerkhof naar huis. Een doodshoofd ziende, geeft hij het een schop en noodt het op zijn bruiloftsmaal. De doode komt, maar eet noch drinkt, en verzoekt daarna den bruidegom tegen 's anderendaags te zijnent. Deze, heel bang, gaat toch naar 't kerkhof, waar hij een ledige tafel vindt staan met drie stoelen: één was onbezet gebleven, 't Geraamte beklimt nu met hem een berg van waar hij een onmetelijke vallei ziet met millioenen lichtjes: de levenslichten van al de stervelingen; vervolgens den berg afdalend, toont hem de doode zijn eigen levenslicht: 't was bijna opgebrandGa naar voetnoot(1). Twee dagen nadien stierf de jongeling. (P. Sébillot, Trad. et Superst., I, 260-263.)
24) In Picardië: Le Souper du Fantôme. - Eens wil een jongeling de oude spinsters van zijn dorp verschrikken: hij wikkelt zich in een wit laken en plaatst een doodskop met brandende kaars op zijn hoofd. Zóo verschijnt hij voor 't groepje vrouwen en zegt: ‘Op uw knieën! Bidt voor mijn ziel!’ Vol angst vallen zij op de knieën en bidden.Wanneer de jongeling het doodshoofd terugdraagt naar 't kerkhof, noodt hij het op zijn avondmaal: over 14 dagen. ‘Ja,’ antwoordt de doode. En op gestelden dag en uur verschijnt het geraamte, eet en drinkt, ja zingt en danst met zijn gastheer en gaat dan met hem naar bed. Bij 't eerste haangekraai vertrekt de doode, na op zijn beurt den jongeling te zijnent verzocht te hebben. Deze, 14 dagen nadien, bij toeval | |
[pagina 661]
| |
voorbij 't kerkhof gaande, wordt bij de hand gevat en in een grafkelder gebracht, waar hij, bevend van schrik, met al de dooden avondmaalt. Vervolgens wordt er gedanst, eerst paarsgewijze in den kelder en dan in een dollen rondedans op het kerkhof. Zoodra de haan kraait, zijn de dooden verdwenen. De jongeling, teruggekomen op zijn dorp, wordt priester. (Carnoy, Litt. orale, 120-126; - Sébillot, Contes des Prov. de France, 247 vlgg.)
25) In Gascogne: Le Souper des Morts. - Een kasteelheer, die over een kerkhof ging, struikelde tegen een doodshoofd, gaf het een schop en noodde het daarna op zijn avondmaal. Het geraamte kwam, doch het gebaarde enkel te eten en wierp alles onder de tafel. Na afloop van den maaltijd, noodde het, onder doodsbedreiging, den heer voor 's anderendaags te gast, tegen middernacht in de kerk van het kerkhof. De kasteelheer ging dadelijk bij een geleerden pastoor om raad. ‘Ge moet er heen gaan,’ zei de pastoor, ‘maar enkel den schijn aannemen van te eten en te drinken. Ik zal u vergezellen, om alle ongeluk af te weren’. Ze gingen samen, maar de pastoor werd niet binnengelaten. De heer deed zooals hem voorgehouden was, terwijl de pastoor intusschen geknield zat te bidden. Na 't avondmaal, sprak het geraamte: ‘Ge zijt den dood ontsnapt, dank zij uw wijzen raadsman. Laat nu door hem 100 missen voor ons lezen en beleedig voortaan geen dooden meer’. (Bladé, Contes pop., II, 92-95.)
Uit een overzicht van bovenstaande lezingen ‘uit den Vreemde’ (16 nos), blijkt vooreerst dat overal, waar de gastheer werkelijk schuldig is, hij zijn straf ondergaat, tenzij de echtgenoote of een priester, door een tijdige tusschenkomst, ze weet te verhinderen; alleen de Picardische lezing (no 24), die in nog andere opzichten afwijkt, maakt hierop een uitzondering. Ten tweede, in geen enkele redactie is er spraak van goddeloosheid of ongeloof, zooals in de Nederlandsche lezingen; de gastheer wordt dus uitsluitend gestraft wegens zijn oneerbiedige of smadelijke behandeling van het doodshoofd. Men merke nog op dat slechts in de nos 11, 14, 18, 19, 20 en 21, het verhaal gelocaliseerd wordt, en slechts in ééne versie (no 20) de datum der gebeurtenis er wordt bijgevoegd. | |
[pagina 662]
| |
B. - Gehangene te gast.a) Zonder contra-uitnoodiging.
26) In Duitschland: Gäste vom Galgen. - Een waard uit een aanzienlijke stad, in dronken toestand over een galgeveld gaande, waar zich drie geraamten van gehangenen bevonden, verzocht deze, schertsend, om dien nacht met hem te komen eten. Toen hij aan zijn woning afstapte, zag hij de drie gasten, met hun galgentronie, naast hem binnentreden. Door angst aangegrepen, bestierf hij het drie dagen later. (Grimm, Deutsche Sagen, no 336.)
27) In Saksen (Budissin): Wie vier Gehängte zu einem Futterschneider zu Gaste gebeten worden und auch gekommen sind. - Den 13en Sept. 1556 kwam een bedronken voederhakker met zijn vrouw, beiden van Budissin, over het galgeveld en spottend met de aldaar aanwezige geraamten van vier gehangenen, noodde hij hen uit, om met hem mede te gaan een stuk gebraad eten. 's Nachts te huis gekomen, vond hij die kerels reeds aan tafel zitten en zij eischten hun maal. Daar onze man, in zijnen angst, niet haastig was, bonden zij hem en hingen hem met de voeten onder aan zijn tafel vast. (Meiche, Sagenbuch, no 281 = Graesse, Sagenschatz, Bd. II. no 744.)
Het volgende is eerder een dagvaarding vóór Gods rechtbank dan een uitnoodiging, en hoort dus eigenlijk bij de twee vorige nummers.
28) In Pruisen (Lüneburg): Einladung vor Gottes Gericht. - De Dominikaner-monnik, Simon Grunau, vertelt in zijn Pruisische Kroniek (1529), dat een listige paardendief gevat werd en gehangenGa naar voetnoot(1). Een edelman, over het galgeveld gaande, noodt spottend den dief en zijn gezellen te gast. De kerels beantwoorden de uitnoodiging, en na den maaltijd zeggen zij tot den gastheer: ‘Ook u bidden wij om, heden over vier weken, aan het hout, waartoe de wereld ons veroordeelde, vóór Gods gericht te verschijnen’. En inderdaad, vier weken nadien werd | |
[pagina 663]
| |
de jonkheer, wegens een doodslag, aan de galg gehangen, ondanks al zijn voorzorgen om er aan te ontsnappen. (Grimm, Deutsche Sagen, no 335; - Nork, Sitten u. Gebräuche, bl. 424.)
b) Met een contra-uitnoodiging.
29) In Meklenburg (Alt-Strelitz): Worüber die Glocken gehen, das ist heilig. - Een oude visscherGa naar voetnoot(1) trok 's nachts over het galgeveld, waar het lijk van een gehangene nog te bungelen hing. De man, ietwat bedronken, verzocht den doode, spottenderwijze, van de galg te komen en met hem het avondbrood te eten. Daar kwam het geraamte beneden en stapte naar den visscher toe. Dreigend zegde het: ‘Zijt gij hier morgen, stipt te middernacht, niet terug, zoo haal ik u’. De visscher ging er heen, vergezeld van den pastoor en eenige vrienden, terwijl de klokken luidden. Toen zei de gehangene tot hem: ‘De klokken hebben u gered, denn worüber die gehen, das ist heilig; keer dus in vrede terug, maar laat voortaan de dooden rusten!’ (Bartsch, Sagen, Märchen u. Gebr. I. no 108 = Nifderhöffer, Mecklenburgs Volkssagen, I. 23 vlg.)
30) In Meklenburg (Devwinkel, bij Güstrow): Die Räuberbande von Devwinkel. - In den aanvang der 19e eeuw zou zich, in een bosch aldaar, een rooversbende opgehouden hebben, aan wier hoofd zekere baron Möller stond. Ten slotte werden allen gevangen genomen en een drietal hunner opgeknoopt. Kort nadien trok een dronken boer voorbij de galg en verzocht den roovershoofdman om met hem te komen avondmalen. De doode kwam werkelijk en at mee zonder een woord te spreken. Voor 't afscheid zeide hij: ‘Morgen avond komt ge te mijnent eten’. De bange boer ging naar Lüssow bij den predikant Simonis te rade, die hem oplegde den eersten boetpsalm, no 256, te leeren en zich tegen middernacht naar de veldmarkt te begeven. De boer trok er heen, den psalm biddend, en de roover, die reeds op hem wachtte, zei toen: ‘Dat is uw geluk, anders ware 't met u slecht afgeloopen’. (Bartsch, t.a. pl., I. no 621.) | |
[pagina 664]
| |
31) In Neder-Bretagne (Ploubazlanec): L'ombre du Pendu. - Een flink meisje had drie vrijersGa naar voetnoot(1). In een twist verloor een hunner het leven, en de tweede, de schuldige, werd gevat en gehangen, zoodat de derde alleen overbleef. Kort daarna had de verloving plaats. Daags vóor de bruiloft keert de vrijer (met zijn vader) terug naar huis langs 't galgeveld, waar zijn medevrijers lijk nog hangt. Ondanks de vermaning van vader, gekscheert de vrijer met den gehangene, en noodt hem tegen 's anderendaags naar den bruiloftsstoet en het feestmaal. De doode, alleen zichtbaar voor den bruidegom, woont alles bij, en komt ook tusschen beiden in 't huwlijksbed liggen. Bij 't afscheid, verzoekt hij eveneens den bruidegom op een avondmaal. Deze gaat er heen, en wordt gered door een kind - een bastaard, van wien hij indertijd het peetschap heeft aanvaard en thans hulp ontvangt. (Luzel, Lég. chrétiennes, II. 126-135 en 201.)
32) In Bretagne (Port-Blanc): Le Pendu. - Twee jongelingen - boezemvrienden - zwoeren elkander dat, wie van hen 't eerst trouwde, den anderen tot bruidsknecht nemen zou. Later verliefden zij op hetzelfde meisjeGa naar voetnoot(2); degene van hun tweeën die afgewezen werd, verhing zich uit wanhoop, en de overlevende rekende het zich ten plicht zijn rampzaligen vriend, wiens lijk nog aan de koord hing, op zijn huwlijksfeest te noodigen. De doode kwam, maar bemerkte dat hij het feest stoorde en onwelkom was. Daarover misnoegd, verliet hij de zaal, na den bruidegom tegen middernacht op het galgeveld genood te hebben. De brave man ging er heen, doch vol angst; een in 't wit gekleede ruiter, eens als bastaardkindGa naar voetnoot(3) door hem ten doop gehouden en kort nadien gestorven, verscheen hem thans en redde hem het leven. (Le Braz, Lég. de la mort, II. 56-65.)
De thans volgende twee lezingen vormen den overgang tusschen deze sagenreeks en de achteraan komende, waarover straks. | |
[pagina 665]
| |
33) In Meklenburg (Glienke): Im Paradiese. - Twee dienstknechten, goede vrienden, samen een zelfden heer dienend, beloofden elkanders bruiloft bij te wonen. En ze hielden woord. De eerstgehuwde pleegde nadien, uit nood, een diefstal en stierf aan de galg. Kort daarna trouwde de andere en ging nu, uit ouwe trouwe vriendschap, den gehangene op zijn huwlijksfeest nooden. De doode kwam, met den strop om den hals, at en dronk stilzwijgend en nam toen den bruidegom mede naar 't ParadijsGa naar voetnoot(1), van waar hij eerst na 150 jaren terugkeerde. (Bartsch, I. no 371 = Niederhöffer, III. 2 vlgg.)
34) In Silezië: Die Galgenmühle in Troppau. - Hier, evenals in Alt-Strelitz (no 28, boven), liet de angstige boer, voor zijn bezoek bij den gehangene, zich door den predikant vergezellen. De doode bracht zijn gast in een gaard, en toen de boer kort daarop, zoo hij meende, weder vertrok, vond hij den geestelijke niet meer terug, en het bleek dat hij 100 volle jaren weggebleven was; en in de kerk blies hij nu den laatsten adem uit. (Peter, Volkstümliches, II. 130. Bij Bolte, 395.)
Daar die sage mij enkel uit de tweede hand bekend is en ik er niets naders over weet, zoo kan ik ook niet oordeelen in hoeverre de boer schuldig is: misschien even onschuldig als in de 2 vorige nos, die van ons onderwerp dan ook verder af staan. Uit deze tweede reeks buitenlandsche lezingen van onzen sagenkring (9 nos) blijkt dat het bespotten van dooden, ook wanneer het misdadigers geldt, zijne straf ontvangt. Slechts in de nos 29 en 30, 31 en 32 ontsnapt men er aan, hier dank zij den heiligen klokkenklank of het psalmlezen, dáar dank zij de tusschenkomst van een erkentelijk, afgestorven petekind; bovendien is in no 32 de gastheer zoo goed als geheel onschuldig, evenals in no 33, waar het jarenlang verblijf in 't Paradijs eigenlijk een belooning is. Van goddeloosheid of ongeloof is in deze serie evenmin sprake als in de eerste. Laat ik nog zeggen dat de gebeurtenis gelocaliseerd werdt in de nos 27-32 en 34, met opgave van den datum in nos 27-28, en ook eenigszins in no 30; vermelding verdient daarnaast dat in de nos 29-32 de hoofdpersonen bij name genoemd worden. | |
[pagina 666]
| |
C. - Doode (geen Gehangene) te gast.De gastheer, op zijn beurt bij den Doode genoodigd, wordt er eerst na 100 of meer jaren weer vrijgelaten: een soort van boetedoeningGa naar voetnoot(1).
35) In Denemarken (eiland Bogö): De Boer en het Doodshoofd. - Een oude, halfdronken boer vond een doodshoofd met schoone witte tanden op het kerkhof liggen en noodde het, daar het nog brood kon bijten, tegen Kerstavond ten eten. De doode verschijnt inderdaad op den bepaalden avond en verzoekt den boer, onder bedreiging, hem in den Nieuwjaarsnacht, een tegenbezoek te brengen. De man begeeft er zich naar toe, belandt in een onderaardsche plaats, en hier wordt hem de taak opgelegd, terwijl de gastheer zich verwijdert, op te tellen hoeveel maal een daarbij staande lindeboom van bladeren verwisselt. Weldra ziet de boer, hoe boven zijn hoofd, aan een zijden draad, een molensteen hangt, en onder zich een groot vuur brandt. Toch telt hij voort, en als hij driehonderd bladwisselingen geteld heeft, komt de doode weder en brengt hem terug op het kerkhof: de molensteen, zegt hij, is Gods toorn over de zonde, en het vuur is het hellevuur. Te huis vindt de boer alles veranderd: hij was 300 jaar weg geweest. (J. Kamp, Danske Folkeaeventyr, no 16; in Am Urquell, I. 72.)
36) In Elzas (Kienzheim): Märchen vom redenden Totenkopf. - Een man zag een doodshoofd vóór zich voortrollen en noodde het om met hem te komen ontbijten. ‘'k Heb dorst noch honger,’ zei de doodskop, ‘maar morgen zult gij mijn gast zijn, en zoo gij niet komt, zal ik u halen’. - ‘Misschien ja, misschien neen,’ sprak onze man, en eerlang kwam hij aan een schoonen, breeden weg. Daar bemerkte hij op een boom twee vechtende raven; verder een priester, die uit een beek in een bodemloos vat water putte; nog verder, van een gesloten huis het vensterluik openrukkend, zag hij een ontelbaar leger vogels naar buiten vliegen. Daarna, zijn weg vervorderend, trof hij het doodshoofd weder aan, dat hem medenam naar zijn kasteel, waar elke sterveling zijn levenslichtje hadGa naar voetnoot(2); zijn eigen | |
[pagina 667]
| |
kaarsje bleek bijna geheel opgebrand. Nu verklaarde hem de doodskop: a) dat de twee raven gebroeders waren, die tijdens hun leven elkander haatten en vervolgden en thans eeuwig dien strijd moesten voortzetten; b) dat de priester met het bodemlooze vat de wereldsche goederen had bemind; c) dat de wegvliegende vogels even zoovele door hem verloste zieltjes warenGa naar voetnoot(1). Toen vernam ook onze man dat hij niet één dag, zooals hij meende, maar 300 jaren reeds op weg was, en thuis teruggekeerd, bleek heel zijn familiestam uitgestorven. Er werd voor hem een mis gelezen, die hij geknield bijwoonde; en zie, daar vloog een witte duif om het altaar, en de knielende was een hoopje stof geworden. (J.F. Flaxland, in Alsatia, 1858-61, blz. 264-267: P. Sébillot, Contes des Frov. de France, 227-230; La Tète de mort qui parle; Hertz, D. Sage im Elsasz, 117 vgl.) 37) In Siebenbürgen: Der Totengräber im Himmel. - Een jonge grafmaker, een doodskop uitdelvend, spotte er mee en verzocht hem op zijn avondmaal. ‘Ik zal komen,’ zei een stem. De doode, een schoone jongeling, verscheen inderdaad, at en dronk en noodde op zijn beurt den grafmaker. Deze, na den zegen van den geestelijke ontvangen te hebben, trok bevend naar het kerkhof. Hij werd door den doode het Paradijs binnengeleid, waar hij eerst twee wijven zag, die twistten om een zeef; daarna twee honden, die elkaar bijna verscheurden, en vervolgens een ouden man, die aarde kruideGa naar voetnoot(2). Intusschen vielen er in den paradijstuin drie boombladeren af, die 300 jaren afwezigheid verbeeldden. Pas weer thuis, stierf hij. (Müller, Siebenbürg. Sagen, nr 74.)
38) In Holstein: De Kulengraver. - Een grafmaker stiet op een prachtige doodkist. ‘Gij zijt wel een voornaam heer geweest, wiens gast ik wou zijn,’ zegt hij. En als de doode nu antwoordt dat zulks licht kan gebeuren, noodt hij hem voor | |
[pagina 668]
| |
dien avond ter tafel. De doode komt; en na gegeten, gedronken en gerookt te hebben, verzoekt hij den grafmaker te zijnent. De man wordt in een onderaardsche kamer gebracht, van waar hij een schoone muziek hoort; zijn vrouw, dochters en andere verwanten trekken door de kamer naar de muziekzaal toe, zonder een woord te spreken. Na eenige oogenblikken leidt de doode hem terug. Te huis vindt hij een anderen grafmaker en uit de kerkarchieven blijkt dat hij sedert 600 jaren verdwenen is. Hij ontvangt het H. Avondmaal en sterft. (Müllenhoff, Sagen... von Schleswig, Holstein u. Lauenburg, no 236. Bij Bolte, 391 vlg.)Ga naar voetnoot(1).
39) In Falkenstein: Frevel an den TodenGa naar voetnoot(2). - Een lustige boer zag in het beenderhuisje een doodshoofd met een nog volledig stel tanden en noodigde het 's middags ten eten, waarop het doodshoofd knikte. Vol angst sloot de man zich thuis op, maar niettemin kwam de doode met hem aanzitten. Dan werd de boer op zijn beurt bij den knekelman genood en bleef 100 jaren weg, doch wat ginder aan de overzijde gebeurde, wordt niet verteld. (Schönwerth, Aus der Oberpfalz, III. 149 vlg.)
40) In BosniëGa naar voetnoot(3): De Doode uit het gebergte. - Een man verzoekt een doode, wiens graf hij in 't gebergte gevonden heeft, op het trouwfeest van zijn zoon. Daarna zelf genood, begeeft hij zich drie dagen nadien naar den kuil, waar de doode op hem wacht. Deze zet hem vleesch en brandewijn voor en brengt hem vervolgens in 't paradijs, de hel en 't vagevuur. Er wordt niet vermeld, hoelang hij ginder vertoeft. Niet zoodra is hij terug thuis, of hij sterft. (Am Urds-Brunnen, VI. 146. Bij Bolte, 393.)
41) In Rusland: Les deux Amis. - Twee vrienden beloven elkander dat hij, die 't eerst trouwt, den anderen op zijn brui- | |
[pagina 669]
| |
loft zal nooden, al ware deze reeds dood. Een hunner stierf een jaar nadien en toen de overblijvende weinig later trouwde en voorbij het kerkhof trok om de bruid af te halen, noodde hij den overledene op zijn huwelijksfeest. Terstond opende zich het graf: de doode verscheen en verzocht den vriend om binnen te komen en een glas met hem te ledigen. De jongeling daalde even in 't graf, terwijl de bruiloftsgasten op hem wachtten, en dronk er een glas, zelfs een tweede en een derde. Toen bleek het dat hij er 300 jaren gebleven was. (Ralston, Contes pop. de la Russie, blz. 289-291. Vgl., boven, nos 31 en 32.)
42) Denemarken: Een Oogenblik in 't hemelrijk. - Twee boezemvrienden zwoeren op elkanders bruiloft te zullen aanwezig zijn. De een stierf, en eerst jaren nadien trouwde de andere. Daar verscheen, voor den bruidegom alleen zichtbaar, de doode in de feestkamer. Ze gingen samen buiten en de doode verklaarde thans een onuitsprekelijk geluk te genieten, en nam den bruidegom, voor één oogenblik slechts, met hem mede. Nadat deze een oogslag op al dat heerlijke geworpen had, zei de vriend: ‘Spoed u van hier weg, uw bruid wacht op u’. De man toefde nog een paar oogenblikken, en ijlde toen naar huis, maar hier bleek hij een onbekende, daar hij sedert 100 jaar afwezig was. (Firmenich, Germaniens Völkerstimmen, III. 832 vlg.)
43-45) Ook in Noorwegen nn Zweden vindt men dergelijke vertelsels, waarbij iemand door zijn afgestorven vriend of broeder de geheimenissen van het ander leven wordt binnengeleid en daar ongemerkt eeuwen lang vertoeft, bij de Noren 400, bij de Zweden 100 jaren. Iets van denzelfden aard komt nog voor in een Portugeesch sprookje, waar de doode zijn vriend op een ezelin laat afhalenGa naar voetnoot(1). Den oorsprong dezer volkssagen zoekt Bolte (blz. 396) wel te recht in de middeleeuwsche legende van den dooden Ridder op de bruiloft, die hem tot hiertoe slechts bekend is, zegt | |
[pagina 670]
| |
hij, uit een Latijnsche versie in de Speculum exemplorum IX. 61 (van 1481. Duitsch bij Pauli, Schimpf und Ernst, 1522, no 561) en een uitvoeriger Nederl. prozalezing (Brussel. Kon. Bibl. Hs. 2224-2230, fol. 149 v.; meeged. door Dr. de Vooys in het Leidsche Tijdschr. XXV. 104 en 131)Ga naar voetnoot(1). Hier geldt het twee ridders, twee neven, die beloofd hadden elkanders bruiloft bij te wonen. De een stierf, en toen nu de andere trouwde, verscheen de doode op een wit ros, vergezeld van een witten windhond. Hij nam deel aan 't feest en noodde op zijn beurt den bruidegom. Des Zondags nadien kwamen het ros en de windhond dezen halen, brachten hem in 't Aardsch Paradijs en voerden hem daarna ook terug naar zijn land. Hier vond hij een geheel andere kerk en zijn burcht was vervangen door een hutje: 300 jaren had hij in 't Paradijs vertoefd. - Een nauw verwante sage is die van den italienischen jungen Herzog im Paradiese, waarvan Bolte ons de middelduitsche lezing naar 4 hss. meedeelt in R. Köhler's Kleinere Schriften, II, 224-241. Onze derde vertelselreeks ‘uit den vreemde’ (11 nos), met de nos 33-34, staat dichter bij het bekende sprookjesthema van den Paradijsvogel, naar wiens tooverzang een monnik van Affligem 300 jaren lang te luisteren stondGa naar voetnoot(2), dan bij het hier behandelde onderwerp, waarvan het motief van de afspraak der twee vrienden (onze nos 32-33 en 41-45) zich het verst verwijdert: er bestaat slechts één aanknoopingspunt, nl. het te gast noodigen van een doode; de twee vrienden, immers, vervullen enkel een plechtige belofte, zonder er in 't minst aan te denken den doode te beleedigen of te bespotten. Dewijl het hier veeleer sprookjes geldt dan sagen, is er van eigenlijke localiseering nauwelijks en van juiste tijdsbepaling nooit sprake. Van goddeloosheid evenmin.
***
Het is dus een ontegensprekelijk feit, en voorzeker een merkwaardig feit, dat in heel dezen, door gansch Europa ver- | |
[pagina 671]
| |
breiden sagencyclus, de Nederlandsche lezingen, zoowel de overgeleverde volksvertellingen als de berijmde bewerkingen, zonder uitzondering een speciaal kenmerk dragen, waardoor ze zich van het 40-tal versies uit elk ander taalgebied onderscheiden: nl. de ongeloovigheid en de goddeloosheid van den gastheer. De straf heeft hier derhalve een dubbelen grond: 't smaden van een doode, en ongeloof. Voor mij is de verklaring van dat eigenaardig verschijnsel ongetwijfeld te zoeken - en ik wees er reeds op in Volkskunde, XV. 241-243 - in Poirters' Masker van de Wereld, waar een redactie voorkomt, die geheel en al beantwoordt aan onze Nederlandsche lezingen. Doch, Pater Poirters, die op de wijze der middeleeuwsche predikheeren onze sage tot een stichtelijk exempel wil benuttigen, maakt er een Italiaansche historie van, waarin men naast den gehaten staatsman Macchiavelli zijn zoogezeiden leerling, graaf Leontius, als hoofdpersonage ziet optreden; deze heet natuurlijk een atheïst, ‘die eerst uyt Machiavell' had syn fenijn ghedroncken’. Hier laat ik het berijmd relaas van Poirters volgenGa naar voetnoot(1) met weglating enkel van de inleiding (24 versregels) en de slotmoraal (4 regels aan 't adres van Macchiavelli): ‘Den Graef Leontius ginck hier en daer wat gapen,
En scherpen wat de maegh' om appetijt te rapen;
Het was op dien dagh tot sijǹent gasterijGa naar voetnoot(2)
Daer onder ander volck was Machiavellus by.
Den Graef was aen de Kerck', daer sagh hy dorre beenen,
Die laeghen over-hoop ghemenghelt onder steenen,
En buyten d'ander lagh een doodts-hooft in het gras,
Daer niet een taeye pees, of hayrken aen en was.
Hy spreeckt het doods-hooft aen, en gaeter met staen spotten;
En seyt: Wat light ghy hier? 't is meer als tijdt van rotten:
Sa voort weer naer den put, flux packt u naer u graf.
Waer toe hy met de voet noch herde stooten gaf,
Doch seggh' eens eerje gaet, is 't waer dat ander leeren?
Dat naer het dooden rif de ziel sal weder-keeren?
| |
[pagina 672]
| |
Seggh' of verrijsen sal dat been dat ick hier raeck?
Of is het maer alleen een praetjen voor de vaeck?
Voor my dit houd' ick staen, en daer wil ick op sterven,
Dat die verscheyden is, noyt aessem meer sal erven.
Y, dat is kinder-clap, daer is doch nader-handt
Gheen ziel die over blijft naer 't scheuren vanden bandt.
Of isser noch den gheest die in u plagh te leven,
Die wil ick neffens ons een plaets aen tafel gheven:
Komt vry wie datje zijt, ick noode u te gast,
Of soo het u belieft, maeckt dat ghy ons verrast.
Soo sprack Leontius, dit waeren al sijn reden.
Daer op is hy ghekeert, en weer naer huys ghetreden.
Het was ontrent den noen, de gasten al-te-mael
Die quamen naer bespreeck verschijnen op de sael.
De spijs wordt aenghedient, en sonder Godt te dancken
Kiest ieder sijnen stoel, en vallen aen het bancken;
Ghelijck de verkens doen, die noyt en sien om hoogh,
En gheven, die haer slaet de eeckels, niet een oogh.
Sy vallen op de spijs, het gaeter aen een schranssen,
De speel-mans zijn ghehuert, de maskeraden danssen,
Het huys staet heel in roer, het isser volle feest;
Men schenckt, en drinckt, en klinckt, men teerter om het meest,
Wat dat-men hoort en siet, zijn aenghename saecken,
Die eenen milden weerdt, en blijde gasten maecken:
Sy gecken met de doodt, en met de helsche pijn,
En dat het maer bedrogh, en enckel fabels zijn.
Als 't spel was op sijn best, als de santéen vloghen,
Als nu den stercken wijn was in het hooft ghetoghen,
Soo nu het laetst gherecht heel aerdigh toe-ghevrocht,
Wierdt vande gauwe knechts 't salet al in ghebrocht,
Als 't nu was volle vreught met dese blij ghesellen,
Soo staeter aen de poort een die beghint te bellen:
Daer wordt stracks op ghepast, den knecht gaet aende deur,
En soo hy open doet: daer staet een monster veur.
Hy wordt gheheel verschrickt, hy stellet op een loopen,
En is vol anxst en vrees, tot by den Graef ghekropen:
En luystert in sijn oor dat daer een grouwsaem dier,
Een wonder seldsaem spoock maeckt aen de poort ghetier,
Den Graef die is verbaest, dat sietmen aen sijn wesen,
Daer is in al sijn doen een bleecke vrees te lesen,
Hy seyndt hem wederom, en dat hy segghen sal:
Hy wacht gheen gasten meer, hy heeft sijn vol ghetal.
Noch doet hy boven dat rondtsom de deuren sluyten,
En wilder met ghewelt den dooden houwen buyten;
| |
[pagina 673]
| |
Maer siet, in teghen-deel 't gheraemt houdt stercker aen,
En seyt: Het sal, het moet, het wilter binnen gaen.
Hy quam Leontius ghewisse tijdingh' gheven
Van datter naer de doot gheschiet in 't ander leven.
Daer op soo breeckt het deur, en dringht tot inde sael',
En met dat sy het sien, verschrickt hen altemael.
Het is recht toe recht aen tot by den Graef ghetreden,
En op den naesten stoel ghevoeght sijn magher leden;
Ten wil gheen breeckspel zijn, het vat daer op een fluyt,
En brenghtse rond'-end'om, en drincktse suyver uyt.
De gasten die het sien, beghinnen heel te schroomen,
En hebben altemael uyt anxst de vlucht ghenomen,
Iae Machiavellus self, den spotter vande Doot,
Die lijdt in dit ghevaer, soo 't schijnt, den meesten noot.
Dies siet hy naer de deur', om oock ewegh te sluypen,
Oft wist hy een diep hol hy wouwer in gaen kruypen,
Soo jaeght hem sijnen pols, soo is sijn hert bevreest
Door 't aensien van het Spoock, dcor 't hooren vanden Gheest.
En wat den Graef hem bidt met kermen, en met suchten
Op dat hy niet en sou in sulcken tijt gaen vluchten,
Wat dat hy smeeckt of niet, hy wint een open gat,
Soo dat hy daer alleen nu met 't gheraemte sat.
Doen quam het koude sweet hem op het aensight hanghen,
Doen saghmen eerst sijn vreess', en sijn verstorven wanghen:
Dies koos hy oock de vlucht; maer neen, hy hiel hem vast,
En sey: Hoort wie ick ben, en kent eerst uwen Gast.
Ick heb om uwentwil dees reyse aen-ghenomen;
Ick ben om uwentwil hier uyt de hel ghekomen,
Van onder uyt de vlam, daer 't peck en solfer blaeckt,
Daer was ick heden noch als ghy mijn beenen spraeckt.
Ghy meent wanneer den mensch in d'aerde is begraven,
Of dat hij is verbrandt, of gheten vande raven;
Ghy meent dat 't met den Gheest dan seffens is ghedaen,
En ghy en Machiavel ghy lieghter beyde aen.
Het gaeter er anders met, ick moet 't eylaes! betrueren,
Ensoo het is begost, soo sal het eeuwigh dueren:
Daer is gheloovet my, daer is een Richter-stoel,
Daer is een eeuwigh vyer, daer is den helschen poel.
En dit is mijn vertreck, daer ligghen wy en branden,
En maecken droef ghehuyl, en knersselingh der tanden,
Voorwaer ick ben verdoemt, ick brand' in 't eeuwigh vyer,
Al is het vleesch verrot, jae oock al ben ick hier.
Ghy sult beneffens my daer heden noch verschijnen,
En sult diep onder my noch lijden swaerder pijnen;
| |
[pagina 674]
| |
Ghy sult stracks selver sien en proeven metter daet,
Hoe dat het naer de doodt in d'ander werelt gaet.
Weet ghy wel wie ick ben? ghy moghter vry op roemen,
Ghy moet my, want ick ben 't, u Besten-vader noemen;
Ghy zijt mijn rechten Neef, ghy zijt mijn naeste bloet,
Daerom hael ick u in, en al op staende voet.
Hier op valt hy hem aen, en grijpt hem in sijn armen.
Leontius roept moord, en vult de sael' met kermen,
Het onbermhertigh Spook dat vringt den Graef ineen,
En met een harden slagh verplet hem op de steen.
De leden altemael die scheuren door het smijten,
Het bloedt schiet hier en daer, de herssens op tapijten:
Het ongeluckigh lijk wierdt nader-handt ghemist,
Soo datter niemandt noyt een hayrken van en wist’.
(Poirters, Masker, 1646, blz. 241-246)Ga naar voetnoot(1).
Poirters stelt dus zijn verhaal voor als een ‘gheschiedenisse welcke men seght in het Italiaens beschreven te zijn’. Zes jaren geleden daarover handelend (Volkskunde, XV. 243), oordeelde ik dat die berijmde Italiaansche (?) sage, ontdaan van haar woordenvloed en van haar Macchiavelli, die er, pour les besoins de la cause, bijgehaald werd, zeer waarschijnlijk de bron is van de Nederlandsche lezingen, tenzij Poirters de sage uit den volksmond opgeteekend en tot een zoogezeide Italiaansche legende uitgesponnen had. Sindsdien heb ik kennis gemaakt met een geleerde studie van den uitstekenden Berlijnschen folklorist, Prof. Dr. Joh. BolteGa naar voetnoot(2), Ueber den Ursprung der Don Juan-Sage, die mijn meening eerder steunt dan ondermijnt en mij tevens inlicht over de ware bron van onzen Brabantschen Jezuïet. Deze verklaart zelf, bij 't inleiden zijner ‘gheschiedenisse’, dat zij ‘somtijts op het Tonneel binnen Enghel-stadt vertoont (is) geworden tot verwonderinghe vande gheheele Universiteyt, die daertoe quam geloopen,’ en thans is mij gebleken dat hij hiermede een schooldrama der jezuïeten bedoelde, dat in 1615 te Ingolstadt (in | |
[pagina 675]
| |
Opper-Beieren) gedruktGa naar voetnoot(1) en in den herfst van hetzelfde jaar door de studenten van 't college aldaar gespeeld werd. Zooals men weet, dagteekent te Ingolstadt het college der jezuïeten van 1555, en sedert 1549 reeds onderwezen zij de theologie aan de hoogeschool aldaar. Nu, het in 1615 opgevoerde stuk behandelt de Leontiussage, zooals Poirters ze meedeelt, en is een dier talrijke jezuïetendrama's, waarvan enkel een gedrukte inhoudsopgave bewaard is geblevenGa naar voetnoot(2). Het is gericht tegen Macchiavelli en de verderfelijke, goddelooze en zedelooze leer in zijn hoofdwerk Il Principe gepredikt. Leontius, een Italiaansche graaf, door hem verleid, wordt even goddeloos als zijn meester; hij beleedigt een doodshoofd, dat hij te gast noodigt en heeft een vreeselijk uiteinde, gelijk wij, boven, door Poirters' vertelling reeds vernamen. Onze Pater, zelf een jezuïet, kende wellicht dit drama van een zijner Duitsche ordesbroedersGa naar voetnoot(3), dat in de 17e eeuw een groote nawerking had; misschien leerde hij het kennen door den jezuïet Paul Zehenter, een der toeschouwers, die in 1643 den uitvoerigen inhoud in zijn Promontorium malae spei... naverteldeGa naar voetnoot(4). Poirters vond het onderwerp geschikt voor zijn doel, en gaf er een trouwe bewerking van in zijn Masker van de wereldt (1646). De populaire schrijftrant en de luchtige, vaak grappige toon van Adr. Poirters, die wel terecht de Zuidnederlandsche Cats wordt geheeten, maakten zijne schriften tot een zeer gezochte volkslectuur. Vooral in 't Zuiden werd hij algemeen gelezen; daarvan getuigen ontegensprekelijk de 35 uitgaven van zijn MaskerGa naar voetnoot(5). Al zouden wij nu met Max Rooses aannemen, dat dit cijfer ‘meer dan waarschijnlijk overdreven is’, en al moest het nu teruggebracht worden tot het 20-tal uitgaven, hem persoonlijk bekendGa naar voetnoot(6) - wat ongetwijfeld beneden de werkelijkheid | |
[pagina 676]
| |
is - toch zou men in de Zuidnederlandsche letterkunde geen boek kunnen aanwijzen dat zoo vaak herdrukt werd als het Masker van Poirters. Voeg daarbij dat het Amsterdamsche lied van den Overtoomschen Markt-schipper, door Elich te Bergen-op-Zoom, door Thys en Van Paemel hier te lande nagedrukt en overal verspreid, blijkens zijn inhoud een uitvloeisel is van Poirters' berijmde bewerking: de naam Machiavel bij Elich, de godsdienstige strekking, de rechtstreeksche tusschenkomst van God en de polemische preektoon zeggen dat duidelijk genoeg. Nu, men kent de taaie levenskracht en de macht van het volkslied: uit de bovenstaande bladzijden is gebleken dat het liedje van het Doodshoofd van Koetsveld tot in de allerlaatste jaren in Noord-Holland, in Limburg, in West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen werd gezongen, zoodat het niet gewaagd is te onderstellen dat het hier eenmaal algemeen uit den volksmond heeft weerklonken. Uit die beschouwingen meen ik te mogen afleiden dat Poirters' veelgelezen Masker en bewust Nederl. volkslied invloed hebben geoefend op de besproken sage en haar de gedaante hebben gegeven, waaronder zij thans nog in de volksoverlevering der Nederlanden voorleeft. Doch de vreemdluidende namen van Machiavel en Leontius werden door den Amsterdamschen liedjesdichter en de Vlaamsche nadrukkers losgelaten, en zóo worden ze hier in den volksmond evenmin teruggevonden. De Ingolstadter tooneelschrijver van 1615 heeft ons omtrent zijn eigen bron niet ingelicht, zegt Bolte; deze oordeelt, evenals ik, dat het personage van den verleider van den Italiaanschen graaf door hem zelf verzonnen en uit polemischen ijver met den Florentijnschen politicus vereenzelvigd werd. Het is zelfs mogelijk, denkt Bolte, dat zijn model niet in Italië speelde, ofschoon een Italiaansch berijmd volksboek (Istoria di Leonzio), waarvan hij drie negentiendeeuwsche drukken vermeldt, op den Italiaanschen oorsprong der Leontiussage schijnt te wijzen. De held daarvan is een hoovaardig, Engelsch edelman, die aan geen leven hiernamaals gelooft, en priesters, monniken en bedelaars, die aan zijn deur komen, met den stok laat wegjagen, terwijl hij ze voor vraatzuchtige ratten scheldt. Op zekeren dag noodigt hij, spottenderwijze, op het kerkhof een doodshoofd ten eten; de | |
[pagina 677]
| |
doode, die zijn eigen oom was, verschijnt werkelijk in zijn paleis en sleept hem mede naar de hel. Geheel zijn huisraad wordt door de ratten verslondenGa naar voetnoot(1). Gelijkende balladen werden, nog in de laatste dertig jaren, meermaals uit den volksmond in Sicilië, Ferrara en Rovigno opgeschreven; hier is de naam van den held Leonzio gebleven, terwijl hij in een dergelijke prozavertelling uit Venetië is weggevallen; nergens echter is daarin sprake van een hofmeester of vriend, die hem verleidt. Nu stellen wij met Bolte de vraag: Stammen het Italiaansch gedicht, welks ouderdom niet vastgesteld is, en het Ingolstadter jezuïtendrama uit eene vóor 1615 gedrukte Italiaansche (of Latijnsche) vertelling van Leontius, of wel is de Leontiussage na 1615, van Duitschland uit, Italië binnengedrongen en heeft ze dáar het volksboek te voorschijn geroepen? Steunend op het feit, in de voorafgaande bladzijden bewezen, dat de volkssage van den te gast genooden doode in heel Europa verbreid is en dat die algemeene bekendheid ongetwijfeld al vóor de 17e eeuw bestond - de versie uit de Pruisische Kroniek van 1529 geeft reeds een datum, waaraan men een houvast heeft (boven, no 27)Ga naar voetnoot(2) - achten wij met Bolte de eerste onderstelling de waarschijnlijkste, en 't is lang niet onmogelijk dat die oudere Italiaansche bron een of anderen dag ontdekt wordt. Zooveel althans lijkt me zeker, dat namelijk de Nederlandsche vorm der sage duidelijk op de goddelooze figuur van Leontius teruggaat, en door Poirters' berijmd verhaal uit zijn Masker van de wereldt tot ons is gekomen. En om dat bewijs was het mij in deze kleine studie vooral te doen.
***
Laat ik nog, ten slotte, met enkele woorden wijzen op de verhouding van de Leontiussage tot de beroemde Don Juansage. De oorspronkelijke Spaansche Don Juan (El Burlador de Sevilla y convidado de piedra), omstreeks 1630 te Madrid opgevoerd, berust niet op een oude, locale kroniek of op eenigerlei | |
[pagina 678]
| |
historischen grond, zooals men lang heeft gemeend, en schijnt ook niet door Tirso de Molina (schuilnaam van den monnik Gabriel Tellez) geschreven te zijn. Is er een opvallend verschil in karakter tusschen Don Juan en Leontius, - de eerste een hartelooze wellusteling en vechtersbaas, de andere een onbeschaamde godloochenaar, spottend met al wat als heilig wordt beschouwd - beiden zijn weerzinwekkende figuren en even schuldig in Gods oogen. Ook ontvangen zij een gelijke straf; Don Juan beschimpt het standbeeld van den door hem zelf gedooden kommandeur Gonzalo d'Ulloa, vader van eene zijner slachtoffers; hij vat het beeld bij den baard en verzoekt het op zijn avondmaal, en de ‘steenen gast’ geeft gevolg aan die uitnoodiging. Op zijn beurt genood, brengt Don Juan den kommandeur in zijn grafkelder een tegenbezoek en wordt met het beeld door de gapende aarde verzwolgen. In onze lange reeks Europeesche volkssagen, boven vermeld, zien wij telkens een doode zich wreken op dengene, die, spottenderwijze of anderzins, zijne rust komt storen; bij beide tooneelschrijvers, den Duitschen Jezuïet van 1615, en den Spaanschen monnik(?) van 1630, vinden wij meer een rechtstreeksch ingrijpen van Gods hand tot bestraffing van zware zonden, waartoe eveneens beleedigingen aan dooden gerekend mogen worden. Bij beiden evenwel laat God zijn strafgericht volvoeren door tusschenkomst van den gesmaden doode; blijkbaar ligt dus de behandelde volkssage aan beide drama's ten grondslag. Bolte denkt dat de Spanjaard, zoowel als de Duitscher, uit een gedrukte lezing van de Leontiussage heeft geput. Doch, als wij met FischerGa naar voetnoot(1) de Leontiusfabel in den breeden zin verstaan, d.i. als opvatting van een te gast genooden doode, dan mag hier wel een onderscheid worden gemaakt: heeft de Ingolstadter jezuïet vermoedelijk de sage alleen gekend in haar eenvoudigsten vorm, d.i. zonder contra-uitnoodiging, de Spanjaard daarentegen zal waarschijnlijk de tweede gedaante der volksoverlevering gekend hebben, nl. die met een tegenbezoek, en waarin misschien een geraamte optrad, in plaats van een doodskop. In den Burlador wordt de beleedigde doode in een standbeeld belichaamd, maar hij handelt toch als een gewone | |
[pagina 679]
| |
doode, niet als een steenen beeld, zoodat men er den wraaknemenden knekelman heel en al in terugvindtGa naar voetnoot(1). Ook is de tegenwoordige critiek het nagenoeg eens om met Farinelli en Bolte in de Don Juan-stof twee hoofdelementen te onderscheiden: 1o) de voorstelling van Don Juan, als type van den gewetenloozen vrouwenverleider; deze is echt Spaansch en draagt een onmiskenbaar nationaal karakter; 2o) de wraakneming van het te gast genoode steenen beeld; dit is de omwerking van een uitheemsch motief, aan de volkstraditie ontleend. Fischer zoekt de eerste kiem van de Leontiussage in de doodskoplegende van den H. Macarius, den Egyptenaar (einde 4e eeuw), en poogt aldus onze sage, die het vraagstuk van het hiernamaals aanroert, terug te brengen ‘tot de geheimnisvolle diepten van middeleeuwsche godsdienstvoorstellingen’Ga naar voetnoot(2). Die legende, waarop reeds door Bolte werd gewezen, komt voor in de Vitae patrum en in de Legenda aurea van Jac. de Voragine. Het kerkhoftooneel uit de Leontiussage is daar verplaatst in de Egyptische woestijn, en de H. eremijt ondervraagt er het doodshoofd van een heidenschen priester aangaande de hellestraffen. Ook in die legende is dus sprake van de geheimen van het ander leven. Op dat alles hier nader ingaan, ligt echter buiten mijn bestek. | |
BibliographieGa naar voetnoot(3).Amezeuil (Cte d'), Légendes bretonnes, Paris 1863.
Ancona (A. d'). La leggenda di Leonzio, 1903 (in Miscellanea di studi critici edita in onore di Arturs Graf).
Andersen, C., Islandske Folksagn, 1877.
Asbjörnsen, P.C., Norske Folkeaeventyr, Christiania 1871.
Bahlmann, Jesuiten-Dramen der Niederrhein. Ordensprovinz, Leipzig 1896 (Beihefte zum Zentralblatt für Bibliothekswesen, Bd. XV.) | |
[pagina 680]
| |
Bartsch, K., Sagen, Märchen u. Gebräuche aus Meklenburg, 2 B., Wien 1879-1880.
Biekorf, Brugge XV (1904). Bladé, J.F., Contes pop. de la Gascogne, 3 t. Paris 1886.
Boekenoogen, G.J., in Volkskunde, Gent XV (1903).
Bolte, Joh., Ueber den Ursprung der Don Juan-Sage (in Zeitschr. für vergleich. Literaturgeschichte, XIII (1899), blz. 374-398. - Sluit zich aan bij Farinelli en steunt hem door veel nieuwe bouwstoffen.
Carnoy, E.H., Littérature orale de la Picardie, Paris 1883.
Coelho, F.A., Contos populares portuguezes, Lisboa 1879.
Cosquin, Em., Contes pop. de Lorraine, 2 t., Paris s.d. (1886).
Cotarelo y Mori, Tirso de Molina, Madrid 1893.
Croner, K., in Korrespondenzblatt f. Siebenbürgische Landeskunde, Hermannstadt XXII (1899).
't Daghet in den Oosten, Hasselt XX (1904).
De Cock, A., in Volkskunde, Gent XIII (1900-01) en XV (1903).
De Mont, Pol, in Volkskunde, Gent I (1888).
De Vooys, C.G.N., Mnl. Legenden en Exempelen, 's Gravenhage 1900.
De Vooys, C.G.N., Middeleeuwse Schilderingen van het Aardse Paradijs (in Tijdschr. voor Ned. T. en Lett., Leiden 1906).
Defrecheux, J., in Wallonia, Liége I (1893).
Dijkstra, W., Uit Friesland's Volksleven, 2 d., Leeuwarden z.j. (1895).
Farinelli, A., Don Giovanni; Note critiche (in Giornale storico della letteratura italiana, XXVII (1896), blz. 1-77 en 254-326. - Ook zijn: Cuatro palabras sobre Don Juan, in Estudios de Erudición, Madrid 1899. - Grondleggend werk.
Firmenich, J.M., Germaniens Völkerstimmen, 3 B. Berlin 1846-54. (Het 1o deel draagt geen jaartal).
Fischer, O., Don Juan und Leontius (in Studien zur vergl. Literaturgeschichte, Berlin V (1905), blz. 226-242.
Flaxland, J.F., in Alsatia, 1858-61.
Graesse, J.G.Th., Sagenschatz des Königreichs Sachsen, Dresden 1855 en 1874.
Grimm, Deutsche Sagen, Berlin 1891.
Grundtvig, S. Gamle danske minder i Folkemunde, 3 dln., Kopenhagen 1854-1861.
Hertz, W., Deutsche Sage im Elsass, Stuttgart 1872. | |
[pagina 681]
| |
Kamp, J., Danske Folkeaeventyr, Kopenhagen 1879.
Kerbeuzec (H. de), Cojou-Breiz. 1re série: Plougasnou. Paris 1896.
Knoop, O., Sagen u. Erzählungen aus der Provinz Posen. Posen 1893.
Köhler, R., u. Bolte, Joh., Kleinere Schriften zur erzählenden Dichtung des Mittelalters. Berlin 1900.
Larroumet, G., La Lég. de Don Juan et Tirso de Molina (in zijn: Nouvelles Etudes d'Histoire et de Critique dramatiques, Paris 1899), blz. 47.
Le Braz, An., La légende de la Mort chez les Bretons Armoricains, 2 t., Paris 1902.
Lehman-Filhès, Isländische Volkssagen, 1889.
Lootens, Ad., et Feys, J.M.E., Chants pop. flamands rec. à Bruges, Bruges 1879. Luzel, F.M., Légendes chrét. de la Basse-Bretagne, 2 t. Paris 1881.
Meiche, A., Sagenbuch des Königreichs Sachsen, Leipzig 1903.
Müllenhoff, R., Sagen, Märchen u. Lieder der Herzogtümer Schleswig, Holstein u. Lauenburg, Kiel 1845.
Müller, Fr., Siebenbärgische Sagen, Wien 1885.
Niederhöffer, A., Mecklenburgs Volkssagen, 4 B. Leipzig, 1858-'62.
Nork, F., Die Sitten u. Gebräuche der Deutschen u. ihrer Nachbarvölker, Stuttgart 1849.
Orain, Ad., Contes de l'Ille-et-Vilaine, Paris 1901. Overtoomsche (De nieuwe) Markt-schipper, of Durkerdammer-Kraamer, Amsteldam 1793.
Peter, A. Volkstümliches aus Oesterreichisch-Schlesien, 3 t., Troppau 1865-1873.
Poirters (P. Adrianus), Het Masker vande Wereldt afgetrocken. T'Hantwerpen, by de Weduwe ende Erfgenaemen Ian Cnobbaerts, z.j. (Approbatie van 28 Jan. 1646).
Quépat (Nérée = R. Paquet), Chants pop. messins, 1878.
Ralston, M., Contes pop. de la Russie, Paris 1874.
Reinhard, Ew., Beitrag z. Geschichte d. Jesuitenbühne, (in Zeitschr. d. Vereins f. rheinische u. westfäl. Volkskunde, Elberfeld 1909, blz. 111-124).
Revue des Traditions populaires. Réd. P. Sébillot. Paris XVIII (1903).
Reynier, G., Les Origines de la légende de Don Juan (in Revue de Paris, 1906, no de mai, p. 314-338).
Rochholz, E.L., Schweizersagen aus dem Aargau. 2 B. Aarau 1856-57. | |
[pagina 682]
| |
Rooses, Max, Nieuw Schetsenboek, Gent 1882, blz. 160-221 (voor 't eerst in Het Nederl. Museum, 1874).
Schönwerth, Fr., Aus der Oberpfalz. Sitten u. Sagen. 3 B. Augsburg 1857-59.
Sébillot, P., Traditions et Superstitions de la Haute-Bretagne. 2 t. Paris 1882.
Sèbillot, P., Contes pop. de la Haute-Bretagne, 3 t. Paris 1880-1882.
Sébillot, P., Contes des Provinces de France, Paris 1884.
Sébillot, P., Le Folk-Lore de France, 4 t., Paris 1904-'07.
Simone-Brouwer (F. de), Don Giovanni nella poesia e nell' arte musicale, Naples 1894.
Sommervogel, Bibliographie de la Compagnie de Jésus, 1893.
Urquell (Am), Lunden I (1890).
Urquell (Der), Leiden II (1898).
Villemarqué (Th. H. de la), Barzaz-Breiz. Chants pop. de la Bretagne, 2 t. Paris 1846.
Volkskunde. Zie Boekenoogen, De Cock en De Mont.
Volksleven (Ons), Brecht III (1891).
Wallonia. Zie Defrecheux.
Waxman, S.M., The Don Juan Legend in Literature (in Journal of American Folk-Lore, Boston and New-York, 1908), blz. 184-204.
Wigström, E., Folkdigtning, 2 dln. Göteborg 1880-1881.
Wolf, J.W., Deutsche Märchen u. Sagen, Leipzig 1845.
Worp, J.A., Nederlandsche Don Juan Drama's (in Taal en Letteren, 's Gravenhage 1898), blz. 409-413.
Zeidler, Jac., Thanatopsychie (in Studien z. vergleich. Literaturgeschichte, Berlin IX, 1896, blz. 88-132). - Wees voor 't eerst op het bestaan der Leontius-drama's.
Zingerle, J.V. Sagen aus Tirol, Innsbruck 1891. |
|