Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
De Prins van Oranje
| |
[pagina 594]
| |
Is hij in 1816 niet door gevaarlijke intriganten en heethoofden gewikkeld in fantastische samenspanningen, die ten doel hadden hem in Frankrijk op den zetel van Napoleon te plaatsenGa naar voetnoot(1). Heeft hij zich niet herhaaldelijk laten brengen tot een ondoordachte oppositie tegen de staatkunde van zijn vader, die, wat men overigens van diens staatkunde ook mag denken, de zaken nuchterder placht aan te zienGa naar voetnoot(2)? Heeft hij zich als kroonprins te Brussel bij alle volkspopulariteit niet belachelijk gemaakt tegenover alle vreemde diplomaten door zijn onbegrijpelijken etiquettedwangGa naar voetnoot(3)? Heeft hij niet telkens en telkens weder met Belgische ontevredenen, ook lang na 1830, heimelijk samengespannen op lichtvaardige wijzeGa naar voetnoot(4)? Is hij in het voorjaar van 1848 niet weder door allerlei invloeden, vreesaanjagingen en inblazingen heen en weer geslingerd, totdat hij plotseling tot handelen is overgegaan; gelukkig voor ons, bewoners van Nederland, ditmaal in de richting, die tot een goede oplossing kon leiden, maar toch altijd nog aarzelend en telkens onder den invloed van wisselende raadgevers van allerlei rang en stand, die niet steeds met zuivere bedoelingen bezield warenGa naar voetnoot(5)? Het zij nogmaals met nadruk gezegd: beminnelijk, welwillend, man van smaak en goede vormen, ridderlijk, dapper is Nederlands tweede koning uit het Huis van Oranje geweest, maar een krachtige persoonlijkheid, een zelfstandig regent zooals zijn vader, was hij niet. En toch heeft deze laatste zijn oudsten zoon, wiens noodlottige gebreken hij zeer wel kende en vreesde, terwijl zij reeds in September zoo ernstige gevolgen hadden gehad, in October | |
[pagina 595]
| |
1830 voor de tweede maal belast met eene hoogst moeilijke en verantwoordelijke zending, met de opdracht om te trachten van het gistende Antwerpen uit, zonder machtsmiddelen, zonder volkomen vertrouwbare en bekwame raadgevers, alleen door zijn persoonlijk optreden te midden van intriganten, en valsche of zwakke vrienden, het opgestane België voor de dynastie te redden! De belangwekkende mededeelingen van graaf H. van HogendorpGa naar voetnoot(1), uit het rijke archief zijner familie, hebben reeds eenig gewenscht licht doen opgaan over de gebeurtenissen te Antwerpen in die dagen. Een paar jaren geleden vond ik in het archief van het Kabinet der Koningin, waarin mij door den Ministerraad met de grootste welwillendheid toegang werd verleendGa naar voetnoot(2), het proces-verbaal der zittingen van den te Antwerpen bij den Prins werkzamen ‘Ministerraad’. Deze, met enkele indertijd door mij verzamelde gegevens uit het Huisarchief van Hare Majesteit de Koningin zelve en met andere, door Dr. Colenbrander ten behoeve van een later deel zijner Gedenkstukken te Londen en Weenen verzameld, stelden mij in staat de nog altijd eenigszins duistere zaak op te helderen en daardoor de onbillijke, ten deele onzinnige beschuldigingen van verraderlijke en tegenover Noord-Nederland schuldige gezindheid zoowel tegen den Koning als tegen den Prins, toen en later nog ingebrachtGa naar voetnoot(3), tot de juiste maat van schuld terug te brengen. Nil nisi verum. De Prins was inderdaad naar de vrij algemeene opinie binnen- en buitenslands in de laatste dagen van September, na de mislukking van prins Frederik's ongelukzaligen tocht tegen Brussel, de eenige, die onder gunstige omstandigheden misschien België nog redden kon voor het Huis van Oranje. Administratieve afscheiding der beide deelen van het rijk met den Prins aan het hoofd van België als luitenant-generaal (algemeen stedehouder) of onderkoning: dát was het plan, in Den Haag zoowel door een aantal Nederlandsche staatslieden als door de regeeringen van Engeland en Frankrijk in het belang van den alge- | |
[pagina 596]
| |
meenen vrede aanbevolen. Nog den 1n October was een plechtig adres in dien geest door den hertog van Ursel, vertrouwd staatsraad en gewezen Minister, dien van Aerschot en een veertigtal andere Belgische Kamerleden opgesteld, bij den Koning ingekomenGa naar voetnoot(1). De Koning aarzelde, want hij twijfelde, en terecht, zeer aan de werkelijke macht der betrokken Kamerleden om de zaken in België op deze wijze te regelen. Konden zij hem succès waarborgen, dan was het iets anders; maar juist dit konden zij nietGa naar voetnoot(2). Toch meende hij ten minste iets te moeten doen om hen tevreden te stellen, - een halve maatregel, waardoor hij, zooals altijd, voor- en tegenstanders hoopte te bevredigen. Ook ditmaal zou deze zijn gelietkoosde maar voor een regent dikwijls noodlottige theorie niet tot het doel leiden. Bij besluit van den 4en werd, op raad vooral van den Belgischen afgevaardigde Le HonGa naar voetnoot(3), door den Koning dan ook de Prins tijdelijk belast met de regeering over de nog aan het ‘grondwettig gezag’ getrouw gebleven deelen (de provinciën Antwerpen en Limburg) en met ‘het zooveel mogelijk bevorderen en ondersteunen’ der ‘bevrediging’ - zeide het Koninklijk Besluit - van de oproerige gewesten, waar ‘welgezinde ingezetenen’ deze zouden beproeven. Een zeer beperkte opdracht en wel geschikt om bedenking te wekken, vooral als men wist, dat de Prins werd gezonden als ‘schijn-gevolmagtigde om de voorslagen aan te hooren, welke, naar men (de Belgische Kamerleden) hem verzekerd heeft, gedaan zullen worden; verder om naar omstandigheden te handelen, om zooveel te herwinnen als mogelijk zal zijn en daar ginds zelf te gaan beheeren wat nog niet verloren is’Ga naar voetnoot(4). Van der Duyn, de eerlijke Gouverneur van Zuid-Holland, de brave vaderlander van 1813, die dit oordeel later nederschreef, ergerde zich dan ook niet weinig aan wat de Prins zelf hem nog vóór zijn vertrek van den aard der opdracht vertelde, aan de ‘onvoorzigtige lichtzinnigheid’ van den zoon zoowel als aan de ‘stijfhoofdigheid’ des vaders en voorspelde weinig goeds van den | |
[pagina 597]
| |
afloop. De zending op die wijze voldeed immers in het geheel niet aan de bedoeling der adressanten van 1 October, die algeheele en dadelijke afscheiding van bestuur onder den Prins als onderkoning hadden begeerd. Een eigenlijke instructie kreeg de Prins bovendien niet mede, ofschoon de Engelsche gezant meende te weten, dat hem was aanbevolen met de Belgische notabelen te rade te gaan en de begeerde afscheiding in beginsel toe te staanGa naar voetnoot(1). Drie ministers: Ursel, van Gobbelschroy, minister van Coloniën, en De la Coste, minister van Binnenlandsche zaken - alle drie Belgen - werden hem daartoe ter zijde gesteld; zeven Belgische leden van den Raad van State werden aangewezen ‘om hem van raad te dienen’ volgens de Grondwet; vier Belgische ministerieele ambtenaren werden hem verder toegevoegdGa naar voetnoot(2). De drie ministers waren zeker niet van de beste raadgevers, die er te vinden waren. Ursel was ten minste een braaf en eerlijk man van hooge geboorte, helaas van weinig talent; Van Gobbelschroy en vooral De la Coste hadden een minder onbesproken naam: zij stonden bekend als intriganten van geringe werkelijke bekwaamheid en werden in het Noorden zoowel als in het Zuiden al zeer weinig vertrouwd. Van Gobbelschroy was zeker niet de meest geschikte persoon om de roomsche geestelijkheid, die hem niet ten onrechte als een verstokten caesaropapist had leeren beschouwen, voor den Prins te winnen, en De la Coste, vroeger Gouverneur van Antwerpen, had bij de geestelijkheid zoo mogelijk nog slechter roepGa naar voetnoot(3). Onhandiger keus kon moeilijk worden gedaan om den Prins van raadslieden te voorzien. Maar nog erger: ook de in België verafschuwde prins Frederik zou hem vergezellen..., prins Frederik in generaalsuniform: toegeven en dreigen te gelijk, olijftak en zwaard. Zelfs het gezelschap van den zeer bekwamen pauselijken internuntius Capaccini, die zijne voorgenomen reis naar Engeland op 's Prinsen verzoek te zelfder ure opgaf, kon een en ander niet goedmaken. | |
[pagina 598]
| |
De Prins, zelf beducht voor zijne eigene onervarenheid en toegevendheid, had den bezadigden en volkomen vertrouwbaren graaf Van der Duyn zelf, dien wij boven aanhaalden, mede naar Antwerpen, zijn aangewezen residentie, willen nemenGa naar voetnoot(1), maar de Koning, die met den trouwen dienaar, die hem pas ronduit zijn meening had gezegd, den vriend van den nog altijd in ongenade zijnden Van Hogendorp, weinig ophad, weigerde daarin toe te stemmen: Van der Duyn was immers ‘opposant’! Willem Van Hogendorp, oudste zoon van Gijsbert Karel, die ten slotte genade vond in 's Konings oogen en trouwens evenzeer als bezadigd en verstandig man bekend stond, was, helaas, juist op reis in DuitschlandGa naar voetnoot(2). Zoo ging de Prins op weg zonder den Hollandschen raadsman, dien hij zich had gewenscht, zoowel voor zichzelven als voor de correspondentie met zijn niet gemakkelijk te overtuigen vader. Hij kwam den volgenden morgen vroeg te Antwerpen aan en stelde er met zijne ministers aanstonds de bekende eerste proclamatie van 5 October opeen, wat men er van zeggen moge, zorgvuldig overwogenGa naar voetnoot(3) stuk, over welks werking echter de opstellers zelf niet volkomen gerust waren, daar het hun ‘peu précise’ scheen ‘et les points qu'on y traite, abordés avec trop peu de ménagement’; maar die proclamatie was nu noodig, meende men, en zou de te Antwerpen verwachte reeds uit Den Haag vertrokken Belgische leden der Staten-Generaal, die het adres van 1 October hadden geteekend, wel tevreden stellen, al werd de uitdrukking ‘séparation complète’ er zorgvuldig in vermeden evenals het noemen zelfs van het tot zoo ernstige klachten aanleiding gevende taalverschil, waarvan men ‘le choix’ wilde laten ‘aux administrations et aux particuliers’, als ‘le plus juste et le plus propre à contenter toutes les exigences à cet égard’. Wat betreft het evenzeer kritieke onderwijs, werd aange- | |
[pagina 599]
| |
nomen ‘de le laisser aussi libre que possible’ en de dienaangaande bestaande besluiten naar behoefte en volgens ‘voeux raisonnables’ te wijzigen. In het algemeen werden al te sterke uitdrukkingen (als ‘délits politiques’ voor ‘fautes’) in de oorspronkelijke veel scherper geformuleerde proclamatie door zachtere vervangen, ‘comme plus appropriés au système de modération dans lequel on est entré et plus faites pour tranquilliser et ramener les esprits’, wat hoofddoel scheen, waarop aangestuurd moest worden. Verder zou men geen deputaties uit de Belgische steden uitlokken, doch eerst in overleg treden met de te Antwerpen verwachte Belgische leden der Staten-Generaal. Men meende te Antwerpen reeds dadelijk meerdere kalmte te ontdekken, nu de Prins er gekomen was. Bij zijn intocht was bijna geen wanklank gehoord, eene enkele slechts tegen Prins Frederik; de schutterij was welgezind en de burgerwacht uit de gegoeden hield het gemeen nog in toom, terwijl ook de geestelijkheid onder leiding van den internuntius en de burgerlijke overheid zich aanvankelijk bereid toonde om den Prins te steunen. De Antwerpsche politie, geleid door den ijverigen Klinkhamer wist alle nog zwak opkomend verzet onmiddellijk te onderdrukkenGa naar voetnoot(1). Maar het Voorloopig Bewind te Brussel nam van zijn kant geenszins eene gematigde houding aan; integendeel: het wierp alle maskers af en stelde de beloften en de verwachting der Belgische Kamerleden geheel te leur. Het Voorloopig Bewind stond namelijk sedert een paar dagen zeer onder den invloed van de club der revolutionnairen, die van den Prins van Oranje evenmin als van den Koning iets weten wilden. Er waren in België overal ongetwijfeld talrijke Orangisten, vooral onder den adel en de burgerij, zelfs onder de geestelijkheid, maar het waren de gematigden, die tegenover de kleine meer roerige republikeinsche minderheid en de veelal franschgezinde liberalen deerlijk te kort schoten in kracht en energie. Hun hoofd, de Brusselsche notabele d'Hoogvorst, was evenzeer een meer populair dan energiek | |
[pagina 600]
| |
manGa naar voetnoot(1). Wel was 's Prinsen kans nog volstrekt niet verloren, maar er moest met groote handigheid gelaveerd worden om hem te Brussel aannemelijk te maken en het Voorloopig Bewind voor hem te stemmen. Vooreerst bleek daarvan weinig en de onmiddellijk volgende onvoorziene gebeurtenissen maakten de zaak nog moeilijker. Op denzelfden dag toch, waarop de Prins van Oranje naar Antwerpen was gezonden (4 Oct.), had het Voorloopig Bewind reeds België onafhankelijk verklaard en een Nationaal Congres opgeroepen, wat uit den Haag den 5den, buiten weten van den Prins, beantwoord werd met 's Konings geestdriftig ‘Te wapen’ tot zijn getrouwe landgenooten tegen de oproerlingen in het Zuiden; de gelijktijdige herbenoeming van Van Maanen tot Minister van Justitie en de voortdurende aanwezigheid van prins Frederik te Antwerpen wekten nog meer verontwaardiging in België over de dubbelzinnigheid der koninklijke staatkunde, die nog altijd bleef dreigen en toegeven tegelijk. Men liet immers te midden van al dat oorlogsgerucht den Prins van Oranje rustig zijn gang gaan in de eenmaal hem voorgeschreven lijn van verzoening en bevrediging, terwijl de Koning aan den anderen kant het zwaard trok en de militaire hulp der Mogendheden tot demping der onlusten inriep. Wederom: zwaard en olijftak - een gevaarlijke staatkunde! Den 6 October besloot dan ook de door dit alles verbijsterde Ministerraad te AntwerpenGa naar voetnoot(2), ‘vu la marche des événemens’, zich te laten steunen ‘par un conseil fort de l'opinion publique’ en wel uit de thans aangekomen Belgische leden der Staten-Generaal, die met Ursel het genoemde adres aan Z.M. geteekend hadden. Tot leden van dien adviseerenden raad werden aanstonds gekozen: Aerschot, De Celles, Collet, Surlet de Chokier, De Brouckère, Cogels, Goelens, Veranneman, Fallon, De Gerlache en Le Hon, allen aanwezig of spoedig te verwachten. De Ministerraad regelde thans ook zijne eigene verhouding tot den Prins, als wiens plaatsvervanger Ursel bij afwezigheid zou optreden. 's Prinsen zaak - als men die van de zaak zijns | |
[pagina 601]
| |
vaders wilde scheiden - stond alles samengenomen toen echter nog vrij goed, ook te Brussel. De goed ingelichte Engelsche agent White bevond dien dag, dat de befaamde De Potter en graaf de Mérode, invloedrijke leden van het Voorloopig Bewind, zeer goed te winnen zouden zijn voor den prins, vooral nu Frankrijk zich ongeneigd betoonde om - wat andere toongevende revolutionnairen vurig wilden - eene annexatie van België te ondernemen in welken vorm ook, uit vrees voor een in dat geval te wachten Europeeschen oorlog, terwijl Engeland den Prins ook nog bleek te willen steunen. En de Prins zelf was ‘ready to do anything which tend to the happiness of Belgium or to ensure the peace of Europe’. White zag zeer goed kans om door Engelsche onderhandsche bemiddeling de zaak tot stand te brengen, vooral wanneer Frankrijk, dat zich zeer meegaande toonde, wilde medewerken. En welke voordeelen zou Engeland - schreef White - niet kunnen trekken uit de onafhankelijkheid van België! Engeland, beschermer van België, zou in dat land niet alleen ‘probably monopolize the market’, daar handel en nijverheid er niet buiten de Hollandsche koloniën konden bestaan en reeds machteloos lagen, maar er ook een goeden voorpost op het vasteland in vinden en tevens een barrière tegen FrankrijkGa naar voetnoot(1). Ook den 1 October scheen alles te Antwerpen nog vrij goed voor den Prins te gaan, al stonden Noord en Zuid reeds met de wapens in de hand tegenover elkander. Men beslootGa naar voetnoot(2) er in den Ministerraad Z.M. een voorschot van 100,000 gulden te vragen voor ‘le service du gouvernement temporaire’, dat men had te voeren, en verder ook te zorgen voor de kosten van het van middelen zoo goed als ontbloote gewestelijke bestuur der provincie, waar men zich bevond. Een begin van organisatie van het nieuwe bestuur. Maar den 8en begon het te spannenGa naar voetnoot(3). In den vroegen morgen te 8 uur opgeroepen, moest de Ministerraad vernemen, | |
[pagina 602]
| |
dat de reeds te Antwerpen aanwezige leden der Staten-Generaal Aerschot, De Celles, Fallon, Le Hon, Cogels en Veranneman, zich aan de hun toegedachte taak meenden te moeten onttrekken, daar zij, pas aangekomen, niet wisten hoe de zaken in het Zuiden eigenlijk stonden, zeiden zij, blijkbaar reeds het onmogelijke der positie inziende, nu men in Den Haag een zoo krijgszuchtige houding aannam en de onvolledigheid van 's Prinsen volmacht steeds duidelijker aan den dag kwam, evenals de krijgszuchtige stemming te Brussel zelf. Zij rieden echter aan: ‘de constituer l'administration, la justice et l'armée sur un pied tout à fait belge’, d.i. ontslag van alle ambtenaren en officieren uit het Noorden, en dan ronduit te zeggen, dat de Prins alleen kwam voor ‘paix et conciliation’; hij zou zich dan moeten omringen met ‘un certain nombre de personnes notables choisies dans les provinces’. Zoo zou zijn gezag nog te redden zijn, zij het dan niet overeenkomstig de denkbeelden zijns vaders. Dit voorstel, het begin van de gevreesde ‘séparation actuelle’, ging echter den Ministerraad te ver, veel te ver buiten ‘le mandat du Roi’ van den 4en. De raad meende, dat de Prins tegenover deze heeren voorzichtig moest zijn en dus antwoorden dat hij er wel aan dacht, maar dat de uitvoering dezer plannen zeer bezwaarlijk zou worden; in afwachting van den loop der zaken moesten de Kamerleden hun advies nog niet publiek maken, zoo gaf de Ministerraad in voorzichtige overweging. Een der leden van den raad van Ministers deelde dat, namens den Prins, den in het Paleis op antwoord wachtenden Kamerleden mede en vond hen schijnbaar bereid aldus te handelen. De Kamerleden, nauwelijks heengegaan, stelden nu echter der regeering van den Prins tevens een 15tal eischen, die veel en veel verder gingen op den weg der scheiding, dien zij blijkbaar zonder meer ingeslagen wilden zien: 1o demarcatie-linie voor de beide legers; 2o terugkeer der Belgische officieren uit het Noorden; 3o het Belgische leger onder een Belgisch generaal; 4o voorbereiding der legerorganisatie door eenige Belgische officieren; 5o herstel van alle Belgische officieren in hun rang; 6o wapening van alle vrijwilligers; 7o invoering der ministerieele verantwoordelijkheid; 8o vervanging van onvertrouwbare gouverneurs en burgemeesters; 9o aankondiging eener vergadering der Staten-Generaal te Antwerpen volgens de grondwet; 10o aanspreken der openbare kassen; 11o opening van volledige vrijheid | |
[pagina 603]
| |
van verkeer tusschen de gewestelijke en stedelijke overheden; 12o oprichting van een nieuw ‘journal officiel’; 13o uitlokken van een herdelijken brief van den aartsbisschop van Mechelen om de scheiding goed te keuren; 14o voorloopig constitutionneel bestuur; 15o verloochening der koninklijke proclamatie van 5 Oct., als alleen dienend voor het Noorden. Zij verklaarden zich bereid over een en ander te raadplegen. Blijkbaar waren de aanvankelijk gedane voorstellen slechts een inleiding op deze eischen geweest, die nu duidelijk te kennen gaven wat de voorstellers eigenlijk van den Prins begeerden: het onmiddellijk tot stand brengen van de administratieve scheiding, waarover zooveel gesproken was, en de invoering eener werkelijk constitutioneele regeering. Is het te verwonderen, dat de Prins niet onmiddellijk tot een besluit kon komen, dat hem dadelijk scherp tegenover zijn vader zou hebben gesteld? Ook de ministerraad achtte tijdwinnen geraden om een ondubbelzinnig breken met het Noorden en met den wettigen vorst te ontgaan. Na eenig overleg kwam de raad tot het besluit, dat de Prins zelf met de Kamerleden zou gaan spreken, wat hij dadelijk deed. Maar de weinig diplomatieke en voor dit werk ongeschikte Prins bleef niet bij dit tijdwinnen. Hij liet zich verleiden veel verder te gaan. Hij trad, blijkbaar op raad van enkele dier heeren, die tusschen Antwerpen en Brussel heen en weder reisden, ondershands met het Voorloopig Bewind in betrekking en zou twee leden daarvan, Merode en Van de Weyer, door een ‘personne de confiance’ laten uitnoodigen zich bij hem te voegen; maar dezen waagden het niet Brussel te verlaten, meer en meer onder den invloed van de ‘Jacobijnen’ en de St.-JorisclubGa naar voetnoot(1). De Brouckère, vurig liberaal Kamerlid en bestrijder van het regeeringsstelsel van Willem I, kwam, als tusschenpersoon tusschen het Voorloopig Bewind en den Prins, uit Brussel over, om te bewerken, dat deze met een constitutie aan het hoofd der zaken zou komen; de advocaat Ducpétiaux, door den Prins op eigen gezag uit de krijgsgevangenschap ontslagen, een der roerigste jonge liberalen van vóór den opstand, zou als ‘vertrouwensman’ naar Brussel gaan om op de club te werkenGa naar voetnoot(2). Maar de | |
[pagina 604]
| |
Prins gevoelde zich toch met al die Belgische raadgevers ‘de toutes nuances’ niet geheel op zijn gemak en de komst van Cartwright als agent der Engelsche en van Galitzin als agent der Russische regeering te Antwerpen was vcor hem, nu als het ware officieus door die regeeringen als bestuurder van België erkend, een zaak van groot gewicht. Hij deed een en ander geheel buiten zijne ministers om, wel wetend, dat zij niet gezind zouden zijn hem op dezen weg te volgen. In de zitting van den ministerraadGa naar voetnoot(1) van den volgenden morgen (9 Oct.) berichtte de Prins, dat de Kamerleden, blijkens zijn gesprek met hen, waarin hij hen weder voorzichtiglijk op zijn zeer beperkte volmacht had gewezen, die bovendien slechts van tijdelijken aard was, vooral op de onmiddellijke invoering van ministerieele verantwoordelijkheid voor België aandrongen en eene proclamatie of een besluit in dien geest vroegen. De ministers verklaarden hem, dat het niet doenlijk was een zoo belangrijke zaak ‘par arrêté’ af te doen en dat dit volgens de Grondwet bij de wet, dus na overleg met de Kamers, moest geschieden. Zij meenden echter, dat men wel het ‘contraseign’ der ministers, dat die verantwoordelijkheid feitelijk in zich sloot, als verplicht zou kunnen invoeren; een ontwerp-besluit dienaangaande werd onmiddellijk vastgesteld door ‘la section du Conseil d'état assemblée’, zooals de Antwerpsche Ministerraad zich thans weidsch betitelde, terwijl hij den wensch uitdrukte naar dadelijke uitbreiding ten minste met een Minister van Justitie. Maar hoe zou men de Belgische Kamerleden tevreden stellen, die, ondanks hunne weigering om als zoodanig op te treden in de notulen van den Ministerraad telkens werden betiteld als ‘commission consultative’ - wat zij niet wilden zijn? Zij verlangden met steeds krachtiger aandrang, dat de Prins tegen 18 October een vergadering der Staten-Generaal te Antwerpen zou bijeenroepen, en dreigden bij weigering het Brusselsche Bewind te zullen erkennen. De Prins deelde dit in groote verlegenheid aan zijn Ministerraad mede. Maar zulk een oproeping kon immers alleen de Koning zelf doen: het was - zeiden dezen - ‘un des actes les plus inhérens à la royauté!’. De Ministers | |
[pagina 605]
| |
verklaarden het daaiom onmogelijk, doch achtten het toch wel gewenscht, dat de zuidelijke Kamerleden, voorzoover zij niet meer in Den Haag waren en met uitzondering der Luxemburgsche leden en van den reeds tot het Brusselsche Bewind overgeloopen De Stassart, thans Gouverneur van Namen, ook van de leden der door Z.M. reeds benoemde grondwetscommissie, zouden worden uitgenoodigd ‘comme particuliers’ deel uit te maken der (reeds mislukte!) Antwerpsche ‘Commission Consultative’. Ursel zou dit aan die leden uiteenzetten. Maar voordat hij daartoe overging, had de Koning uit Den Haag reeds bericht gezonden, dat de Staten-Generaal door hem naar Den Haag waren opgeroepen, wat de Belgische heeren juist hadden geweigerd, onder welke voorwaarden ook. Men hield de zaak dus aan tot den volgenden dag om dan te beslissen. Het blijkt uit dit alles en uit de notulen van den ministerraad, dat er eigenlijk tusschen Den Haag en Antwerpen verwonderlijkerwijze niet het minste officieel overleg werd gepleegd, dat de Koning den Prins en zijn omgeving eenvoudig aan hun lot overliet en zelf zijn gang ging, zonder zich van diens toestand rekenschap te geven, zonder eenige officieele betrekkingen te onderhouden, zelfs zonder hem meer dan de in de Staatscourant geplaatste maatregelen mede te deelen. De Prins was dan ook wanhopig en wist niet, hoe hij het, tusschen de Hollanders en de Belgen in, klaar moest spelenGa naar voetnoot(1). Ook zijn trouwe vriend en voormalige adjudant graaf Albéric Duchâtel, die zich thans bij hem vervoegd had, was niet genoeg staatsman om hem te raden. In zijn wanhoop richtte Oranje zich tot de heeren van de zoogenaamde ‘Commission Consultative,’ d.i. altijd weder de Belgische Kamerleden, onder wie de bekwame en energieke maar weinig Nassauschgezinde en weinig vertrouwbare De Celles blijkbaar de eerste rol speeldeGa naar voetnoot(2). Tegelijk rekende hij op de hulp en den steun van Cartwright en Galitzin bij den stap, dien hij weldra zou moeten doen. Den 10den besloot de Antwerpsche Ministerraad zelfGa naar voetnoot(3), die nog altijd niet feitelijk als zoodanig opgetreden ‘Commission’ | |
[pagina 606]
| |
om raad te vragen, hoe nu te handelen met de oproeping der Kamerleden door den Koning - een nieuw bewijs van de zwakheid dezer raadslieden, die geen kans zagen de zaken te redderen. En de Prins meldde dien dag zijn vader schriftelijk, dat er niets anders op zou staan, dan dat hij tegenover de machtige republikeinsche factie te Brussel zich zonder meer aan het hoofd der zaken in België stelde, zooals hem van de zijde der ‘Commission’ met aandrang werd aanbevolenGa naar voetnoot(1). Hij zond zijn adjudant Cruquembourg met dien brief naar Den HaagGa naar voetnoot(2). Nog scheen niet alles verloren, al had de Engelsche gezant in Den Haag een zwaar hoofd in den loop der zaken naar aanleiding van wat Cartwright, die een keer naar Den Haag deed, hem over den toestand te Antwerpen mededeelde: noch de houding van den Prins noch die des Konings boezemde vertrouwen inGa naar voetnoot(3). Van de andere zijde zagen zoowel de Fransche als de Engelsche regeering met ergernis, dat ook de Koning geen van beiden vertrouwde en steeds hoopte op de verbreking van haar samengaan gelijk ook zijn Minister van Buitenlandsche Zaken Verstolk van Zoelen verwachtte... en met den Koning nog jaren lang zou blijven verwachten! ‘Something will turn up’, placht Micawber, Dickens' kostelijke optimist, te zeggen. En de Prins zou niet aan de strooming mogen toegeven zonder uitdrukkelijke toestemming der mogendheden, meende de gezant, die zelf verklaarde er niet aan te kunnen denken om met den Russischen gezant Gourieff uit Den Haag naar Antwerpen over te komen, zooals de Prins hem door Cartwright liet verzoekenGa naar voetnoot(4). Den 11den nieuwe vergadering van den Antwerpschen MinisterraadGa naar voetnoot(5), waarin de Prins mededeelde, dat de ‘Commission’ bleef raden, dat hij de Belgische Kamerleden ‘à un titre quelconque’ officieel naar Antwerpen op zou roepen, zij het dan zonder grondwettelijke parlementaire bevoegdheid. Maar de | |
[pagina 607]
| |
ministers, 's Konings ministers immers, verklaarden dit wederom onvereenigbaar met den hun verstrekten last des Konings. Onder goedkeuring van den Prins, die, nu weder terugdeinzend voor het vermetele maar eenig mogelijke plan om zich aan het hoofd der Belgen te plaatsen, en ‘marques visibles de satisfaction’ toonde over hunne prachtige ‘loyauté’ - zoo staat er in de notulen - werd besloten niet op dezen raad der Belgen in te gaan. Verder werd vastgesteld, dat men, in overleg met den ook aanwezigen staatsraad O'Sullivan, geld zou zien te krijgen voor het organiseeren in Antwerpen eener gewapende macht, dat men volledige vrijheid van onderwijs zou decreteeren - wat dadelijk in een besluit werd vastgelegd, waaibij het onderwijs geheel in handen der plaatselijke overheden werd gesteld; eindelijk, dat men ook de taalkwestie aan die overheden zou overlaten, overeenkomstig de prinselijke proclamatie van den 5den. Door deze concessiën hoopte men bevrediging te zullen wekken in België. Dienzelfden avond had de Prins een ernstig gesprekGa naar voetnoot(1) met den jongen Frederik van Hogendorp, Gijsbert Karels jongsten zoon, die hem het teleurstellende bericht had gebracht, dat zijn broeder Willem nog ver in Duitschland op reis was. Oranje meende kans te zien - zoo biechtte hij den jongen Hogendorp - om met de nog talrijke Orangisten in België zich tegenover de Brusselsche regeering te stellen en als onderkoning in België de zaken te regelen. Gent, Luik en Doornik begonnen zich reeds tegenover het revolutionnaire Brussel te plaatsen. Van de geestelijkheid was hij zoo goed als zeker, zeide hij, daar de internuntius Cappacini nog steeds bij hem was, de bisschop van Antwerpen zijn gezag erkende en die van Gent bereid was hetzelfde te doen. De Brouckère zelf, een der leiders van den Septemberopstand, had hem bekend, dat de loop der zaken veel verder ging dan de eerste leiders hadden berekend. De Prins verzocht daarom den jongen Hogendorp den raad van diens ervaren maar helaas, ziekelijken vader voor hem te gaan inwinnen, en den volgenden morgen ging ook Hogendorp naar Den Haag op reis. Wanneer de Prins thans gedaan had, wat hij eenige dagen later - toen te laat! - heeft gedaan, en zich zonder | |
[pagina 608]
| |
aarzelen aan het hoofd der Belgische beweging had gesteld, was er werkelijk nog kans op slagen geweest. Engeland en Frankrijk verwachtten niet anders en stonden gereed hem in dit geval krachtdadig te steunen. Maar de Prins aarzelde wederom van de hem voorgeschreven lijn af te wijken en, voordat het antwoord van Gijsbert Karel en dat des Konings op 's Prinsen verzoek om machtiging tot zulk een belangrijke verandering van taktiek tegenover België, te Antwerpen was aangekomen, was de toestand er weder veranderd; en niet ten gunste van den Prins! Ofschoon de gemoederen des volks te Antwerpen voortdurend, door met geld ruim voorziene agenten der regeering te Brussel, met het oog op een opstand werden bewerkt, bleef het er rustig, dank zij het door Chassé gekommandeerde garnizoen, dat der Citadel, het persoonlijk aanzien van den Prins en het scherpe toezicht der politie op de vreemdelingen; de gewezen Gouverneur van Brussel, Van der Fosse, kwam uit eigen beweging zijn hulp aanbieden en werd met vreugde aangenomen; de rekenplichtige ambtenaren begonnen hunne gelden in de centrale kas van Antwerpen te storten; de belemmerde correspondentie met de opgestane gewesten werd in het belang van den handel weder vrij gelatenGa naar voetnoot(1). De Ministerraad bleef in voortdurend overleg met de ‘Commission’ en deed een nieuwe concessie, door den 14en de in België geliefde jury bij Besluit te herstellen. Op dien dag echterGa naar voetnoot(2) kwam de altijd vergaderende Commission aan met eene ‘question grave’, die den reeds gesloten Ministerraad dwong nog in den avond een nieuwe zitting te houden. De Commission, die steeds veel voor de afscheiding had gevoeld, ging nu verder dan ooit. Zij achtte het, wegens de houding van het Voorloopig Bewind te Brussel, niet alleen wenschelijk maar zelfs ‘urgent que S.A.R. fit une proclamation par laquelle l'indépendance de la Belgique serait déclarée, les couleurs Belgiques autorisées à Anvers et dans le Limbourg et ces deux provinces admises à envoyer des députés au Congrès National’. Deze daad alleen, en niet minder dan deze, meende de Commission, ‘rallierait beaucoup de Belges autour de S.A.R. et assurerait la reconnaissance du Prince par le Congrès’, tegen- | |
[pagina 609]
| |
over de meer en meer republikeinsche gezindheid, door de clubs in het land verbreid, die dreigden binnen korten tijd geheel België te zullen overheerschen. Het was blijkbaar het resultaat der bemoeiingen van De Brouckère, De Celles en Le Hon te Brussel, en der door deze heeren gehouden besprekingen met het Voorloopig Bewind, welks grondwetscommissie zich, 12 Oct. voor de monarchie verklaard hadGa naar voetnoot(1). Het kon dus als een voorstel van dat Bewind worden beschouwd. De ministerraad echter ried den Prins ten sterkste af zulk een proclamatie uit te vaardigen; de Belgische kleuren, die de Prins dadelijk zou moeten aannemen, zouden, meende men, de Hollanders en Belgen onder de bezetting te Antwerpen tegenover elkander stellen; de verkiezingen voor het Congres ook in Limburg en Antwerpen zouden ook deze provinciën onder het Brusselsche Bewind plaatsen, tenzij dit den Prins dadelijk ronduit als bestuurder des lands mocht willen erkennen. De ministers rieden dus in ietwat zenuwachtige stemmingGa naar voetnoot(2), dat de Prins te Antwerpen zou blijven ‘comme sur un terrain neutre’ en afwachten wat er gebeurde..., d.i. zich zou overgeven aan wat het noodlot over hem beschikte! Op den avond van dien dag kwam Frederik van Hogendorp uit Den Haag terug met het bemoedigend antwoord zijns eigen vaders, dat de Prins op den goeden weg was, dat hij ‘liberale instellingen’ moest geven, ook al zouden deze in het Noorden afkeuring en verbittering wekken in den beginne om er evenwel later navolging te vindenGa naar voetnoot(3), dat de Belgen zelf om een onderkoningschap voorgoed moesten vragen, en dat dan Z.M. wel zou toestemmen, zoogoed als in het tijdelijke bewind, reeds toegestaan. Frederik kon dien avond zijn antwoord echter niet persoonlijk aan den Prins overbrengen en den volgenden dag kon hij den met onderhandelingen zeer bezetten Prins evenmin te zien krijgen; eerst den 16den zag hij kans hem het geschrift van Gijsbert Karel te zenden. | |
[pagina 610]
| |
Intusschen was er weder iets anders gebeurdGa naar voetnoot(1). De brief van den Prins aan zijn vader van den 10n was den 13n door den Koning beantwoord met een door Cruquembourg terug medegenomen schrijven zonder bepaald officieel karakter, hoewel in overleg met de Haagsche Ministers vastgesteld, waarbij de Koning, die eerst driftig gezegd had: ‘dites au Prince qu'il fasse ce qu'il veut et que je n'en entends plus parler’Ga naar voetnoot(2), zijn zoon eindelijk machtigde ‘d'accepter l'offre de la souveraineté des Provinces Méridionales’, maar niet dan onder drie bezwarende voorwaarden: 1o de Mogendheden, die de 8 Londensche artikelen betrefffende de vereeniging met België hadden opgesteld, moesten de ontbinding dier vereeniging goedkeuren; 2o Luxemburg, erfelijk bezit der Nassau's, moest worden uitgezonderd; 3o Antwerpen en de andere nog bezette plaatsen in het Zuiden moesten tot de definitieve regeling het koninklijke garnizoen behouden. Deze brief door den Koning aan den Engelschen gezant Bagot met overdrijving beschreven als een ‘still greater extension of the powers of the Prince in order that he might act according to circumstances’Ga naar voetnoot(3), moet den 15n in het bezit van den Prins geweest zijn. Op den avond van dien dag liepen er te Antwerpen geruchten van een den 17n (Zondag) te wachten oproerGa naar voetnoot(4), waartegen de gewapende burgerij zich niet zou verzetten. Chassé, bevelhebber der Citadel, werd geraadpleegd; een dertiental Antwerpsche notabelenGa naar voetnoot(5) kwam op verzoek van den PrinsGa naar voetnoot(6) tegen 2 uur bijeen, waarop hij in den morgen van den 16n nog eenmaal zijn Ministerraad raadpleegdeGa naar voetnoot(7). | |
[pagina 611]
| |
Hij deelde er mede, dat een deputatie van een viertal hoofdambtenarenGa naar voetnoot(1) met den Burgemeester aan het hoofd, hem voor ‘désordre’ gewaarschuwd had, als Antwerpen zich niet dadelijk in het Congres liet vertegenwoordigen om de rechten der stad te handhaven. De Ministerraad bleef weigeren en ried aan, de notabelen met die verkiezing maar hun gang te laten gaan en de zaak voor hunne eigene verantwoordelijkheid te laten. De Prins besloot in ieder geval het gevoelen der notabelen te vernemen en bleek tegenover hen bereid de proclamatie, die men - De Celles, Le Hon en De BrouckèreGa naar voetnoot(2) - van hem verlangde, te geven. Dit bemerkend, boden de Ministers, meenend hiertoe als Ministers des Konings niet te kunnen medewerken, onmiddellijk hun ontslag aan, daar ‘le moment est venu, où ils ne peuvent plus être d'aucune utilité ni à S.M. ni à S.A.R. dans la position, où il a plu au Roi de les placer’. De Prins nam het aangeboden ontslag aan en bekrachtigde het daartoe strekkende besluit, waarbij aan de Gouverneur en Statenvergaderingen werd gelast voortaan zich ‘directement’ tot hem te wenden, in afwachting van een ‘administration simplifiée’ als voorloopster van ‘une base stable et conforme au voeu national’. Nog teekenen de notulenGa naar voetnoot(3) aan, dat de Prins in de notabelenvergadering te midden van groote verwarring toegaf aan den aandrang om verkiezingen voor het Congres toe te staan en na eenige aarzeling - waarbij zelfs sprake moest geweest zijn van een onmiddellijk vertrek en optreden aan het hoofd der Voorloopige Regeering te BrusselGa naar voetnoot(4) - toestemde ‘à faire paraître la proclamation suivante’: de befaamde proclamatie van den 16den, die eerst den 17den in den vroegen morgen werd afgekondigd, eerst in het Fransch, later in het Hollandsch. De Prins was den Rubicon overgetrokken: hij had zich geheel bij de Belgen aangesloten. Eindelijk, maar te laat! Zijn | |
[pagina 612]
| |
broeder, zijn adjudanten en andere Hollanders in zijn omgeving verlieten hem thans en keerden naar Holland terug evenals de Ministers, hun taak als geeindigd beschouwend en hem overlatend aan de Belgische heeren, met wie hij zich had vereenigd; Chassé trok zich morrend terug in zijn citadel, zijn komman do behoudend over de troepen. Maar het was te laat. De Prins heeft door zijne proclamatie van den 16den noch de Belgen, noch de Hollanders tevreden gesteld. De laatsten waren verontwaardigd en teleurgesteld over wat zij 's Prinsen ‘verraad’ noemden. Onbekend met den juisten loop der dingen, door afkeer jegens het ‘muitziek rot’ - een vasten term dier dagen - der Belgen bezield, gaven zij zich geen rekenschap van 's Prinsen werkelijk moeilijken toestand, waarvan zij alleen de gevclgen zagen. Noch de brochuresGa naar voetnoot(1), waarin Gijsbert Karel in die dagen de partij van den Prins opnam, noch verklarende mededeelingen in de pers als die in het Handelsblad van den 21sten konden den Prins ‘zuiveren van den blaam, die hem aangewreven (werd) bij het goede volk’. Slechts enkelen, die de ware toedracht der zaken kenden, spraken vóór hem, maar ook zij ondervonden niets dan smaad. Tuchtiging der oproerlingen, was de algemeene kreet in het Noorden. En de Belgen, ook de Antwerpenaars zelf, toonden zich niet tevreden. Wel kwam de onrust van den 17den te Antwerpen, die zelfs aanleiding gaf tot een bloedige botsing tusschen halfdronken blauwkielen en de soldaten van Chassé, die geen bevelen meer van den Prins aannam, aan de Brusseische poort bij de nadering van vijandelijke benden tot het een paar mijlen afgelegen Lier, spoedig tot bedaren, maar het vertrek van vele Hollanders en Hollandsche gezinnen uit de stad wekte algemeene onrust en vrees voor het vertrek ook van het garnizoen, waarna ongereldheden verwacht werden; de Antwerpsche handel begon stil te staan en enkele kooplieden verhuisden al naar Amsterdam en Rotterdam. De Prins hield intusschen niet op ‘van te wuiven met den palmtak des vredes’Ga naar voetnoot(2). Hij scheidde de Belgische van de Hollandsche troepen te Antwerpen en stelde de Belgische krijgsgevangenen aldaar in vrijheid, tot ergernis van Chassé. | |
[pagina 613]
| |
Maar de regeering te Brussel, die hare naar Antwerpen gekomen leden verloochende en ook van de prinsgezinde Kamerleden niet weten wilde, vertrouwde den aarzelenden Prins in geenen deele; zij spotte met zijne in hare oogen halfslachtige proclamatie. Zij was nog steeds half republikeinsch, half franschgezind en steeds meer geneigd om België bij Frankrijk te doen annexeeren: zij wilde van geen Nassau meer weten. Andere Belgen vertrouwden de houding van den Prins niet en zagen, nu Chassé te Antwerpen bleef, er een heimelijke afspraak met den gehaten Koning in, met de bedoeling om ten minste een voet in den stijgbeugel van het ‘hollend paard’ der Belgische revolutie te houden, totdat de gelegenheid zou komen om het weder in te toomen. Was de Prins te Antwerpen niet nog steeds door Hollandsche troepen omringd? Slechts een klein groepje Kamerleden waagde het nog naast hem stand te houden: het waren zij, die hem tot de proclamatie hadden geraden. En de mogendheden waren evenmin door zijne houding tevreden gesteld. Hij had in overleg met hen moeten handelen, was hem door Bagot nog door middel van Cartwright medegedeeld. En wat had hij gedaan? Hij had den beiden agenten te Antwerpen, Cartwright en Galitzin, wel mededeeling gedaan van een deel van den brief zijns vaders, maar geen gehoor gegeven aan hunne juiste opmerking, dat hem deze alles behalve vrijheid van handelen gaf. Hij had hun zijn plan met betrekking tot de proclamatie slechts ten halve medegedeeld en hunne waarschuwingen in den wind geslagenGa naar voetnoot(1). Hij had zijn vriend Duchâtel naar Parijs gezonden met een aanmatigende waarschuwing om op te houden met het aanstoken van woelingen, wat door Frankrijk zeer hoog was opgenomenGa naar voetnoot(2). Hij had onberaden en onvoorzichtig gehoor gegeven aan den raad van onvertrouwbare Belgische raadsliedenGa naar voetnoot(3), hopende ‘a great blow’ te slaan vóór de | |
[pagina 614]
| |
verkiezingen voor het Nationaal Congres. Hij had in één woord in alle opzichten ondoordacht gehandeld. De Prins had den 17den zijn vader volledig onderrichtGa naar voetnoot(1) van de noodzakelijkheid zijner proclamatie, en zond den 18den nu Frederik van Hogendorp weder met dat doel naar Den Haag om hem te rechtvaardigen. De Koning was zeer onthutst over het stuk en kon bij de opening van de zitting der Staten-Generaal op den middag van den 18en, toen hij ‘de geheel onverwachte tijdingen uit Antwerpen’ vermeldde als een bewijs ‘van den dagelijkschen voortgang der daadwerkelijke scheiding’, nauwelijks zijn tranen bedwingen. Hij verklaarde in de Koninklijke Boodschap van den 20en zoowel de ‘aanleidende oorzaken’ tot 's Prinsen handeling niet te kennen, als de gevolgen daarvan niet te kunnen berekenen, en nam dien zelfden dag, zonder het nog openbaar te maken, het besluit, waarbij 's Prinsen uitzending van den 4en beschouwd werd als te zijn ‘gehouden voor vervallen’. Dat was zooveel als een algeheele verloochening van 's Prinsen optreden en afkeuring van zijn handelwijze, en scheen de ongunstige meening in het Noorden omtrent 's Prinsen houding te moeten bevestigen. De ongelukkige Prins antwoordde op de hem toegezonden Boodschap den 22en met een brief, waarin hij zich ‘vivement affecté’ verklaarde door haren inhoud en zich beriep op de omstandigheden, terwijl hij meende, dat 's Konings brief van den 13n hem ‘carte blanche’ had gegeven - wat niet geheel waar was; zijne Ministers hadden hem, deed hij uitkomen, niet verlaten uit ontevredenheid over zijn handelwijze, maar alleen hun ontslag aangeboden om ‘vormelijke’ redenen, nl., omdat zij Ministers des Konings waren en dit thans niet langer naast hem konden zijn - wat ten minste formeel juist was, maar ook niets meer. In denzelfden geest schreef den 19den ook zijne getrouwe echtgenoot, prinses Anna Paulowna, aan haren broeder, keizer NicolaasGa naar voetnoot(2), klagend over het niet openbaar maken van 's Konings opdracht van den 13den en erop wijzend, dat de Prins te Antwerpen ten minste nog de Engelsche en Russische vertegenwoordigers bij zich had, Cartwright en Prins | |
[pagina 615]
| |
Galitzin, die hem - meende zij - wel ten beste zouden geraden hebben en daarmede wel zouden voortgaan. De Prins bleef nog eenige dagen te Antwerpen in een ongelukkige positie tusschen de beide deelen van het koninkrijk in, allengs door allen verlaten, eerst door zijne Hollandsche vrienden, thans ook door zijne nieuwe Belgische raadsleden van de laatste dagen. De Hollandsche soldaten erkenden zijn gezag niet meer, alleen dat van Chassé; de Belgische verlieten de stad bij menigte; de Belgische kleuren werden overal in zijn omgeving gezien, de Hollandsche alleen in de citadel en op enkele voorname openbare gebouwen der stad Van alle kanten kwamen berichten van Fransche intrigues in België, gesteund door de overal opgerichte clubs en door honderden Fransche vrijwilligers, die de grenzen overgekomen waren om den ieder oogenblik verwachten opstand ten gunste van Frankrijk te doen uitbreken. Wanhopig klaagde de Prins zijn nood aan de beide agenten der mogendheden te Antwerpen maar hij vond ook bij hen weinig troost, daar ook zij hem zijn ‘inconsiderate conduct’ en zijn lichtvaardig vertrouwen op de slechte ‘Belgian advisers’ verweten - zoo weinig waren zij thans geneigd hem te steunen. Geheel onhoudbaar werd echter 's Prinsen positie te Antwerpen, toen de Koning den 25en zijn besluit van den 20en in de Staatscourant liet verschijnen en zoo den volke bekend maakte, dat hij 's Prinsen handelingen ten eenenmale afkeurde. Dit was het einde. Door zijn vader verloochend, door het Noorden verafschuwd, door het Zuiden verstooten, door zijn vrienden verlaten, gaf hij denzelfden dag, diep ternedergeslagen en niet ten onrechte klagend over misleiding door zijne Belgische raadgeversGa naar voetnoot(1), die hem in den waan hadden gebracht, dat het Voorloopig Bewind op deze voorwaarden zou toegeven en hem erkennen, eindelijk over miskenning door allen, zijn vierde Antwerpsche proclamatie uit, zijn afscheid aan de Belgen, waarin hij de taak der bevrediging in enkele eenvoudige woorden nederlegde. Den volgenden morgen verliet hij per stoomboot Antwerpen, waar aanstonds na zijn vertrek het oproer zich begon te vertoonen. Om 12 uur op den 26en kwam hij in de herberg te | |
[pagina 616]
| |
Willemsdorp aan de Moerdijk, aarzelend het op hem verbitterde Holland binnen te gaan en niet gerust op de ontvangst zijnsvaders in Den Haag. Te Willemsdorp vond hij troost bij zijne gemalin, die met hare beide oudste zoons naar hem toesnelde, en bij enkele vrienden als Willem van Hogendorp, die thans juist van zijne reis teruggekeerd was. Eerst in den morgen van den 31en kwam hij, na eenige onderhandeling over de ontvangst, in Den Haag, van waar hij den 2den November over Rotterdam naar Engeland vertrok, na zich met zijn aanvankelijk niet te bedaren vader verzoend te hebben, - wederom met een opdracht, thans bij de Conferentie der Mogendheden te Londen. Het is duidelijk, dat bij dit alles van ‘verraad’ of ‘verraderlijke gezindheid’ geen sprake kan zijn, en Cartwright, die hem te Antwerpen tot het einde van nabij heeft zien worstelen met zijn lot, is dan ook volkomen overtuigd van zijn goede trouwGa naar voetnoot(1). Wat in het Handelsblad van den 21sten in den ‘brief uit Den Haag’ gezegd was, was de volle waarheid en Gijsbert Karel had volkomen gelijk met zijne verklaring: ‘daar is geen bedrog in zijn mond, omdat er oprechtheid is in zijn hart’Ga naar voetnoot(2). De Prins, ridderlijk en man van eer gebleven als altijd, heeft op onberaden wijze en zonder zich nauwkeurig rekenschap te geven van wat zijn vader hem had geschreven, gehoor gegeven aan den raad van personen, die hij, in vol maar misplaatst vertrouwen, op de hoogte van den toestand te Brussel achtte. Zijne proclamatie van den 16den - want dat is het stuk, dat men hem voornamelijk verwijt - was een onvoorzichtige daad vooral hierom, omdat, zooals gebleken is, zij den toestand niet meer kon redden tegenover de Belgen en hem moest compromitteeren tegenover de reeds argwanende Hollanders. De schuld van de mislukking zijner zending ligt aan zijn geringe politieke ervaring en talenten, zijn te weifelend en meegaand karakter, zijn onvastheid van geest, maar even ongetwijfeld ook aan den snellen loop der omstandigheden, aan de onvoldoendheid der tot zijn beschikking gestelde middelen, aan de geringe bekwaamheid der hem | |
[pagina 617]
| |
toegevoegde raadslieden, aan de onverantwoordelijke wijze, waarop men hem van Den Haag uit zonder instructie, zonder voldoende inlichting liet. Hij is het slachtoffer geweest der dubbelzinnige staatkunde zijns vaders, die aan de eene zijde zijne schepping, het koninkrijk der Nederlanden, nog in haar geheel hoopte te redden, aan de andere meende te moeten redden wat nog redbaar was, en daardoor den indruk moest maken van een speler, die ‘alles of niets’ speelde. En toen Oranje plotseling, zooals in zijn karakter lag, in de hem aangewezen richting een wanhopigen stap deed, die de verontwaardiging van het Noorden gaande maakte en die op zichzelf niet onverantwoordelijk maar alleen in de omstandigheden nutteloos was, heeft de Koning hem verloochend, misschien niet omdat hij zijn zoon wantrouwde, maar omdat hij vreesde met zijn geheele dynastie in diers tijdelijke impopulariteit in het Noorden te worden medegesleept en ook daar zijn troon te zullen verliezen. Dat is het tragische verloop van 's Prinsen verblijf te Antwerpen in October 1830, waarover den 10 NovemberGa naar voetnoot(1) de Oostenrijksche gezant Wessenberg in Den Haag, nauwelijks daar aangekomen, terecht moest schrijven: ‘une singulière fatalité semble attachée à la conduite de ce Prince sans cesse dupe de ses illusions’. |
|