Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Koninklijke Vlaamsche academie.
| |
[pagina 382]
| |
Indien wij nu - en 't is gansch natuurlijk - ons spreken of lezen met de muziek vergelijken, dan kunnen wij de vier volgende klimmende zinstonen aantreffen: zwakken, halfsterken, sterken zinstoon, rhetorischen toon, die wij daaromtrent mogen vertalen door piano, mezzoforte, forte en fortissimo.
***
Ieder van u zal, gelijk ik, ondervonden hebben dat veel menschen slecht lezen. En door slecht bedoel ik vooral onharmonisch en weinig verstaanbaar.
Waaraan is dat te wijten?... Voor een groot deel, meen ik, aan het verwaarloozen en het nietkennen van den zinstoon. Bij het lezen is alleen de zin eene eenheid, en niet het afzonderlijk woord. En wat maakt de zinnen harmonisch?... Niet de afwisseling van de klanken in de woorden, noch de chromatische toon van den volzin, maar wel de regelmaat in de kracht, waarmee men de verschillende deelen van den zin uitbrengt; die regelmaat is de eigenlijke rythmus van den zin, en zonder rythmus is harmonie niet denkbaar. Zoo spreekt SieversGa naar voetnoot(1): ‘Nach dem Verhältniss von Stärke und Dauer bestimmt sich in Wesentlichen das rhythmische.... Element der Bindung’. Dan, 't is de zinstoon die eigenlijk de naast elkander uitgesproken woorden tot éénen zin, tot een duidelijken zin maakt, vermits de zinstoon grootendeels van de onderlinge betrekking der woorden afhangt en bijgevolg hunne waarde in het geheel bepaalt. Met reden schrijft J.H. GaarenstroomGa naar voetnoot(2): ‘Woorden wekken voorstellingen in onzen geest; eene rij van woorden wekt ook eene rij van voorstellingen, maar drukt nog geen gedachte uit; deze wordt er eerst in gelegd, wanneer men dien woorden een sterken of minder sterken klemtoon geeft. De klemtoon brengt leven in de woordenrij; hij is het cement, dat de steenen verbindt tot een hecht gebouw, waarin de gedachte behoorlijk kan gehuisvest worden’. | |
[pagina 383]
| |
En SieversGa naar voetnoot(1): ‘Durch blosse Aneinanderreihung von Wörtern in der Form wie jedes isolirt ausgesprochen werden würde, entsteht noch kein verständlicher, eindeutiger Satz met bestimmten Inhalt. Diesen empfängt die Wortreihe erst dadurch dass die Wörter, in einer für jeden einzelnen Satz ganz bestimmten Weise zusammengefügt, d.h. durch ganz bestimmte Abstufung nach Stärke, Tonhöhe, Dauer, ferner nach Stimmqualität u. ä zu einer phonetischen Einheit zusammengeschlossen werden’.
Uit het feit dat bij veel ongeleerde sprekers, ja, wel eens, bij jonge kinderen de zinstoon duidelijk waar te nemen is, besluiten sommigen dat het overbodig, nutteloos is voorschriften te geven. Lees, zeggen ze, gelijk ge spreekt. Maar 1o niet iedereen spreekt goed, en wat enkelen als gave hebben, kunnen de meesten alleen door oefening verkrijgen. 2o 't Gaat zoo licht niet zijne manier van spreken op het lezen over te brengen. o Neen! en menig kind dat harmonisch spreekt, is een eentonige en droeve lezer in de school; ja, talrijk zijn de volwassen menschen die wel aangename praters, maar onuitstaanbare lezers zijn. 3o Er zijn veel vormen van zinnen die, al zijn ze dagelijksch brood in geschriften, toch bijna nooit in de gewone gesproken taal te hooren zijn. 4o Er zijn veel lettergrepen, zwakke vooral, ook korte woordekens, - men denke aan onze enclita - die bij 't gewoon spreken verdonkerd, samengetrokken, weggemoffeld of met andere versmolten worden en, in geschrift voluit aangewend, den lezer gedurig bekoren om hun meer waarde te geven. ‘Die einzelnen Wörter’, zegt SieversGa naar voetnoot(2), ‘werden ja in Zusammenhang des Satzes oft so verstümmelt dass man sie als phonetische Theilstücke gar nicht mehr isoliren kann, und doch wird der “Satz” richtig verstanden. In der hessischen Mundart werden z.B. die drei Wörter wollen wir gehn zusammengezogen zu dem dreisilbigen Fragesatz wómgén? die vier Wörter wollen wir denn gehn zu dem nur zweisilbigen Fragesatz wômgén? (mit langem silbischem m).’ | |
[pagina 384]
| |
‘Hoe neerigGa naar voetnoot(1), getuigt Professor Gustaaf Verriest, luisterde Gezelle de taal van het volk af! Ik zie hem nog bewonderend stilhouden voor een meisje dat hij, in 't voorbijgaan, haar broederken had hooren toeroepen in haar zoetluidend Kortrijksch dialect: “kmandolier, Gustje,” - kom aan alhier, k'man alhier, olhier, k'mandol'ier.’ Regels kunnen dus nuttig zijn. Bovendien, om niet met den naam rhetor bestempeld te worden, zal ik geene regels maken, maar alleenlijk zulke geven die ik bij harmonische sprekers en lezers vond. Zelfs zijn die regels voor mij maar aanwijzingen, geen geboden, die de kostbare vrijheid van het kunstgevoel zouden krenken. ***
In iederen zin is er maar éen deel met sterken zinstoon; daardoor blijkt de eenheid der uitgedrukte gedachte. Men legt hem op heel het geaccentueerd woord, zóo nochtans dat de verhouding van kracht onder de lettergrepen blijft bestaan. Een geoefende lezer, om bij iederen sterken zinstoon eene soort van ontploffing te vermijden, die het oor zou kwetsen en den geest niet helpen, leidt den zinstoon in door een crescendo op de voorgaande lettergrepen, De halfsterke wordt op dezelfde wijze als de sterke zinstoon uitgedrukt, maar hij is minder krachtig. Alle woorden die tot hetzelfde rythmisch zinsdeel behooren, moeten in éenen adem en, zooveel mogelijk, samenhangend uitgesproken worden. Daaruit volgt dat al wie met afzonderlijke woorden en niet met woordengroepen leest, den zinstoon bijna nooit in gepaste hoeveelheid zal leggen; meest altijd zal hij er te veel hebben. Er zijn immers woorden die, tzij door hunne mindere bediening, tzij door hun uiterlijken vorm, noch den sterken, noch den halfsterken zinstoon kunnen hebben. Ze zijn dus zwak, zwak in al hunne deelen, ook in hunne sterke lettergreep, als ze meerlettergrepig zijn. Ze worden min of meer tot proclitica of enclitica en kleven vast aan het onmiddellijk voorgaande of volgende woord van het betoonde zinsdeel. Zulke woorden zijn: de lid- | |
[pagina 385]
| |
woorden, de voornaamwoorden, de voornaamwoordelijke bijwoorden, de voorzetsels, de voegwoorden, de hulpwerkwoorden en de koppelwoorden. ***
Welke zijn nu de woorden die den sterken of den halfsterken zinstoon kunnen hebben?... Ik vat, als antwoord op die vraag, de regels van Gaarenstroom samen. Ook de voorbeelden zijn van hem. Het logisch onderwerp heeft den sterken zinstoon in de bestaanszinnen; in de hoedanigheids- en werkingszinnen staat het dien af aan het gezegde en wordt zelf halfsterk. Er is een Gód, God is góed. God regéert. Vergeleken met het bepaalde woord, dat voorop staat, zijn de bepalingen sterk. Ik zie het schíp. - De Staten-Generáal. - Een vooruitzicht, zoo schóon. - Liefde tot den náaste. - Het paleis des Kónings. - De koning, mijn wéldoener. - De berg Sínaï. - Het pad línks. - Hij was begeerig naar géld. - Hij was goed voor zijne móeder. - Hij was bleek van schrik. - Zijn gedrag mishaagt mijn váder. - Het concert duurt een úur. - Hij wandelde gísteren. - Hij streed dápper. De bepalingen zijn halfsterk vergeleken met het bepaalde woord, indien dit achteraan komt. - Het lezende kínd. - Deze jóngen. - Zulke ménschen. - Mijn váder. - De mán. - Een mán. - De vier Héemskinderen. - 's Konings paléis. - Hij was den knaap genégen. - De plank is een duim dík. - Hij was in December zíek. - Zijn gedrag was zeer ongewóon. - Zij was niet móoi. Er is nochtans eene algemeene uitzondering voor de bepalingen van het werkwoordelijk gezegde, die, ook als ze vóor het werkwoord komen, den sterken zinstoon hebbenGa naar voetnoot(1). Komen twee of meer bepalingen bij hetzelfde gezegde te staan, dan heeft de meest accidenteele den sterken en de overige den halfsterken zinstoon. Wij reden gisteren met eene vigilante naar het spóor. *** | |
[pagina 386]
| |
Deze schrijver zoekt al de hier gegeven regels door de logiek uit te leggen: Het toevallige of meest toevallige alleen heeft den sterken zinstoon, zegt hij. Ik denk dat Gaarenstroom hier te absoluut is. Zoo spreekt Henri GoujonGa naar voetnoot(1): ‘Le langage oral.... ne constitue pas la pensée même. Il en est simplement le signe, et en tant que tel, un ordre et un rythme propres s'imposent à lui. Cet ordre et ce rythme, toutefois, bien que ordonnés en principe à l'ordre et au rythme de la pensée, ne laissent pas de réagir en quelque manière sur eux, au point que, si le rythme sensible doit tout d'abord s'organiser suivant le type du rythme mental, le rythme mental doit s'adapter à son tour aux modalités caractéristiques du rythme sensible. Il suit de là, on le voit, que le rythme de la parole est un rythme mixte, à la fois logique et acoustique’.
Die regels vloeien dus voort uit de medewerking van ten minsteGa naar voetnoot(2) twee factoren, die, uit vredeszin, malkander iets toegegeven hebben: den geest, ja, waarvan de zin de werking, waarvan de zinstoon den rythmus aanduidt, maar ook het oor. Er is dus in die regels iets logisch, maar ook iets willekeurig, ofschoon natuurlijk, vermits het de geneigdheid involgt van het zintuig dat den zin moet opnemen. Zou ik uit het plaatsen van sommige woordenGa naar voetnoot(3), uit het aangename van telkens langer zinsneden in den volzin, uit het stootende van een korten val na eene lange zinsnede, niet mogen besluiten dat onze Vlaamsche ooren, ook voor de stemkracht, op klimming gezet zijn?... Al wat logische waarde heeft, draagt eenen zinstoon: dit is de eisch van den geest; de kracht, in een rythmisch segment, zal de betrekkelijke logische waarde der betoonde deelen niet uitdrukken, maar klimmend gaan: dit is de eisch van het oor, waar de geest veel in toegeeft. Daardoor wordt klaar wat anders in de uitlegging van Gaarenstroom hier en daar gewrongen schijnt. | |
[pagina 387]
| |
Indien ons oor werkelijk die strekking heeft, is het een gebrek, na iedere inademing, geweldig in te zetten, om weldra te verzwakken. Niets gaat meer tegen den zinstoon in!
***
‘Ons zenuw- en ons spiergestel, zegt Professor Gust. VerriestGa naar voetnoot(1), hebben voor grondwet haal en wederhaal, slag en tegenslag, stooten en wijken.’ En, vermits het juist door het zenuw- en spiergestel is dat de zinstoon wordt uitgevoerd, moeten wij daarin een nieuwen factor vinden tot het regelen van den rythmus. Wil immers de zinstoon natuurlijk, ja, mogelijk zijn, dan moet hij volstrekt de inrichting van den uitvoerder, van het werktuig volgen. En zoo is 't inderdaad. Twee sterke zinstonen onmiddellijk achtereen uitbrengen kunnen wij niet: 't is tweemaal stooten, zonder eens te wijken. Willen wij het toch doen, dan moeten we ze scheiden door eene kleine rust, die dan de taak van eene zwakke lettergreep verricht. 't Is ons zelfs moeilijk onmiddellijk vóor of na den sterken zinstoon eene lettergreep met halfsterken duidelijk uit te spreken. Als voorbeeld diene de volgende zin van Mevr. Courtmans: ‘De vader van Petrus had zich dikwijls beklaagd dat zijne vróuw schúlden maakteGa naar voetnoot(2)’.
Hoe kunnen wij in dit geval het lezen vergemakkelijken? Vooreerst dient opgemerkt, dat in dezen veel afhangt van den aard der beide medeklinkers, die in dergelijke gevallen samentreffen. Hoe beter de sandhiwetten kunnen werken, hoe geringer het hiaat is. Maar wij kunnen, gelijk boven gezeid werd, tusschen de twee zinstonen wat rusten, indien de beteekenis het gedoogt; wij kunnen ook den halfsterken zinstoon zwak maken en gevolgelijk verkorten, wat in 't gewoon spreken veel gebeurt. Hij streěd dápper. Van de verzwakking van het halfsterke werkwoord achter de sterke bepaling heeft Gezelle in The Song of Hiawatha een ruim gebruik gemaakt. Ik haal eenige eindvoeten aan die zoo ontstaan zijn. Luister hoe vol en harmonieus tevens die klinken. | |
[pagina 388]
| |
Hoe hij wrocht, en lief en leed droeg (blz. 11).
voor den storm die rein, die sneeuw voert (blz. 11).
die terstond hun hulp en kracht geeft (blz. 12).
naar den smoor die van den meersch ging (blz. 22).
als een spook dat schuw den dag vlucht (blz. 22).
die hij in en om zijn hert droeg (blz. 23).
Heeft de sterke zinstoon zooveel invloed op den onmiddellijk voorgaanden of volgenden halfsterken, dan zeker zal de rhetorische toon, die krachtiger is, nog heviger op zijne naaste geburen werken. Hij maakt die zwak, al ware anders hun zinstoon sterk. Dat duurt al jărén, - Ik heb dat niet vérkocht, maar gékocht. ***
Nu over de uitgebreidheid van de rythmische segmenten. Uit den aard zelf van den rythmus blijkt dat er geen segment is, zoolang men niet ten minste éenen halfsterken zinstoon heeft. Het einde van het segment valt soms niet samen met de scheiteekens en zoo kan 't gebeuren dat de klaarheid midden in 't segment eene kleine rust vraagt. Dikwijls kan men, tusschen twee scheiteekens, twee, ja, drie en vier segmenten vinden. In alle geval, vermits door den band het segment in éenen adem wordt uitgebracht, mag het nooit het vermogen van den gewonen ademtocht overtreffen. De hexameter van de Grieksche en de Romeinsche dichters, waaruit het alexandrijn is ontstaan, is op den uitersten duur van den ademtocht berekend. Dus zou het langste segment twaalf minder of meer betoonde lettergrepen kunnen omvatten. Ik zeg minder of meer betoonde, want, volgens Henri GoujonGa naar voetnoot(1), heeft men, zoowel in poëzie als in proza, groot ongelijk de zoogenaamde stomme lettergrepen mee te rekenen. Zeer juist merkt Gustaaf Verriest hier bij opGa naar voetnoot(2): ‘Het twaalfsylbige vers.... gaat wellicht den duur van een. lichten | |
[pagina 389]
| |
lossen ademhaal te buiten. Daarom klinkt het alexandrijn ernstig, plechtig, en schijnt het bijzonders geschikt om statige denkbeelden te schilderen. Zulke toestanden der ziel verwekken diepe, vaste ademtochten. Het klassiek treurspel met zijnen sleep van prinsen en koningen en hofliên, was uiterst geschikt voor dezen feestelijken verstrant. Toen later, onder den invloed der Romantiek, de Fransche dichtkunst meer innig en eigen werd, moest het alexandrijn, willens nillens, Boileau's strenge regels uitboeten, en de snede sprong waar hier waar daar, om groepen te beelden van 4-4-4, 4-6-2, 3-6-3, 4-8, enz. De groote Engelsche dichters Shakespeare, Dryden, Milton, Byron, gebruikten bijna uitsluitend het vijf-voetig vers. Ook de Divina Comedia voert dezen rythmus. De Duitsche tooneeldichters Lessing, Goethe, Schiller hebben hem evenzoo aangenomen. Dit vers, veel losser van gang dan de zesvoeter, blijft toch statig en zonder gemeenen bijklank. Als Shakespeare in alledaagsche samenspraak vervalt, of als hij personen van leegen stand laat spreken, gaat hij terstond over tot proza. Voor alles wat eigenlijk tot het volk en tot den burger spreekt, is de pentameter nog te lang en vergt te veel van den gemoedelijken longertocht. Eerst bij het vers van vier voeten wordt de adem vrij van allen dwang. Ook hebben onze oude Vlaamsche dichters hunne verhalen en didactische werken in dezen trant geschreven.’
Volgens professor Verriest zouden dus in de werken die voor het volk bestemd zijn, de beste rythmische segmenten nooit meer dan acht lettergrepen mogen tellen. Zeker is 't dat zulke van twaalf of van tien lettergrepen ons uitermate lang en als zeer zwak, ja, ongespierd voorkomen. Een voorbeeld uit Mevr. CourtmansGa naar voetnoot(1): Al de advocaten van Gént (zouden mij dit niet kunnen uit het hóofd) klappen. Van waar die zwakheid?.... Van het noodzakelijk groot getal zwakke lettergrepen in een lang segment. Hier in het voorbeeld staan er negen. Mijn Vlaamsch oor, dat luide afwisseling vraagt, wordt gekwetst door die lange rij eentonige zwakheden en kan moeilijk meer dan zes zwakke lettergrepen achter malkander hooren. | |
[pagina 390]
| |
Als ik viervoetige verzen lees en er de welluidendste uithaal, zijn het zulke waarin twee zinstonen, sterk of halfsterk, voorkomen. In bijna al de alexandrijnen van Vondel heeft men twee en meermaals drie, ja, vier zinstonen. Misschien kan men uit de honderden viervoetige trochaeën van The Song of Hiawatha geen enkelen aanwijzen die maar éenen zinstoon heeft. De spreekwoorden, die ons volk sedert eeuwen in denzelfden vorm onthoudt, zijn zeker op Vlaamsche ooren gemaakt. Onderzoekt ze en zelden zult gij meer dan drie zwakke lettergrepen nevenseen ontmoeten. Armoede is geen schande. - De vrede in 't huishouden is de beste geldkoffer. - Jong te peerd, oud te voet. - Ge moet 'l wischken buigen, als 't groen is. - Beter een weer in de hand als een ring aan den vinger. - Een vogel die te vroeg zingt, wordt 's avonds door de kat gevangen. - Een huis vol kinderen is een korf vol eieren. - Zotten en kinderen zeggen de waarheid. - Schreiende kinderen maken zingende moeders. - Die meester is, heeft veel te zeggen. - Als de duivel oud wordt, leert hij bidden, enz. Soms zegt men: ‘Vermijd veel eenlettergrepige woorden achtereen te bezigen’. Maar die doen geen kwaad aan de harmonie, als de zinstoon niet te lang wegblijft. Het volgend vers van Ledeganck diene tot klinkend bewijs:
En 'k juich dat gij de wieg zijt van mijn dierbaar kroost!
Veel meer moet men opletten voor de hulpwerkwoorden, die, gelijk men weet, altijd zwak zijn. Hoe zwak toch is daardoor het slot van den volgenden volzin: Hoe sprak alles hier tot de ziel van den gevoelvollen Petrus, van den armen katoenspinner, die, hadde hij eene andere opvoeding genoten, misschien een groot kunstenaar, een groot dichter zou geworden zijn!Ga naar voetnoot(1). De taal, als bewust van heure zwakheid, biedt ons verscheiden middelen aan om ten minste de lange vormen der hulpwerkwoorden te vermijden. Eenige voorbeelden: 't Was te springen voor er moest gesprongen worden. - Er is geen oogenblik te verliezen voor er mag geen | |
[pagina 391]
| |
oogenblik verloren worden. - Na twee uren gaans voor na twee uren gegaan te hebben. - Wien nu gelooven? voor wien zullen wij nu gelooven? - Er is geen verheeten aan voor het kan niet verheet worden. - Dat is 't zien waard voor dat is waard bezien te worden. - Ik ben gekwetst voor ik ben gekwetst geworden. - Ik werd daar slecht onthaald voor ik ben daar slecht onthaald gewordenGa naar voetnoot(1). - Wacht, ik heb straks gedaan voor ik zal straks gedaan hebben. - Hoe aan brandhout geraakt? voor hoe zullen wij aan brandhout geraken? - Wel gepeinsd voor ge hebt wel gepeinsd, en andere meer. Even schadelijk als de hulpwerkwoorden zijn sommige zware en lange, maar zwakke vormen onder onze voornaamwoorden, gelijk welke, dewelke, degene, en voornamelijk wanneer zij een voorzetsel voorop hebben; in welk geval zij dikwijls, ook om zuivere taalreden, door de passende voornaamwoordelijke bijwoorden dienden vervangen. De stoel waar ik op zit.
***
Eene merkbare rust in eenen volzin met veel zwakke lettergrepen eindigen, kan ook niet harmonisch zijn. Om die reden wellicht gebruikt men dikwijls in ondergeschikte zinnen de omzetting van het hulpwerkwoord. Maar sommige schrijvers schijnen daar een algemeenen regel van te maken en doen zoo dikwijls schade aan den rythmus, in stede van hem te bevorderen. Want door de omzetting bekomt men, ja, soms een staande einde, maar tevens eene te groote hoeveelheid van zwakke lettergrepen vóor den zinstoon; terwijl zonder omzetting de zwakke lettergrepen zouden verdeeld zijn tusschen den zinstoon: de voorste zouden dan een gewoon segment geven, terwijl de achterste als echo zouden gelden van den zinstoon. Neen! mijn Vlaamsch oor is niet tegen een slepend einde, bijzonderlijk als slot van den volzin, dat de muzikale toon door ten minste drie dalende tonen aanduidt; b.v. om het onkruid uit te roeien. | |
[pagina 392]
| |
Om die reden keur ik de volgende omzettingen goed: Wat zij altijd bij anderen had áfgekeurdGa naar voetnoot(1) (3 vóor, 2 achter; anders 2 vóor, 3 achter, en de laatste helder). - Wanneer zij den hoek der dréef waren ómgekeerd. (2 vóor, 2 achter; anders 0 vóor en 4 achter). De volgende keur ik af: Dien wij in de hut van gróotvader hebben gezíen (5 vóor, 0 achter; anders 3 vóor, 2 achter). Ik hoor de volgende liever zonder omzetting: Dat zoo onstuimig had geklopt. - Die nooit hare moeder had gekend.
***
Nog eenige woorden over de verzen. Telkens als ik Aan Gent van Ledeganck hoorde lezen of voordragen, klonk het:
Ge zíjt niet méer.....
Is die krachtige klemtoon op het koppelwoord zijt te wettigen?.... Neen, indien men de verzen moet lezen, niet volgens de versmaat, maar volgens den dynamischen zinstoon. En zoo moet het ongetwijfeld. Er zijn, zoo men wil, in de verzen twee rythmussen: een stoffelijke, de versmaat; en een verstandelijke, die door den zinstoon wordt aangeduid. De versmaat is maar iets gelijk de maat in de melodie. De versmaat, die toelaat zelfs toonlooze lettergrepen op den sterken tijd der maat te plaatsen, is gansch willekeurig; en, moesten wij die laten hooren, dan zouden wij niet alleenlijk gedurig den woordtoon den nek breken, maar ook, door zijn te veel herhaald en eentonig weerkeeren, ons afwisseling zoekend oor onuitstaanbaar vervelen. 't Is voldoende dat we, onder 't lezen, eene lichte, eene duistere gewaarwording hebben van de versmaat. We moeten dus lezen volgens den zinstoon. Daaruit volgt 1o voor den lezer, dat hij niet noodzakelijk de lange lettergreep van iederen voet te betonen heeft; en 2o voor den dichter, dat, wil hij, wat van belang is, zijne versmaat in het lezen behouden zien, hij nooit de lettergreep die den zinstoon draagt, als kort | |
[pagina 393]
| |
mag behandelen in eenen voet waarin eene eigenlijk zwakke op den sterken tijd valt.
En wílden wat was récht, en wónnen wat zij wílden,
In dit bekend vers van Ledeganck is er volledige overeenkomst, ja, versmelting tusschen versklemtoon en zinstoon. Vandaar én zijne kracht, én zijne harmonie. In Doctor Samuël van Theodoor van Ryswyck vind ik het volgende vers:
Hij kende duítsch, grieksch en latijn.
Duitsch, Grieksch, Latijn zijn drie nevengeschikte bepalingen, die elk den sterken zinstoon hebben. En toch staat Grieksch als kort in de versmaat. Dat vers kan niet goed gelezen worden, zonder de versmaat te breken. In Aan Gent, staat het volgende:
En uw gevoel voor al wat heilig is en schoon,
Spreidt gij nog in den glans der heerlijkheid ten toon,
Aan een rhetorischen toon op gij, die het vers regelmatig zou maken, valt hier niet te denken. Volgens den zinstoon is spreidt halfsterk en gij zwak als enclitisch; volgens de versmaat is spreidt kort en gij lang. Geene overeenkomst dus, maar strijd; bijgevolg, verlies van de versmaat.
***
Ik eindig met eenige wenschen. Em. van ArenbergGa naar voetnoot(1) schrijft over Flaubert: ‘Avant d'écrire une phrase, il se la disait à haute voix d'une façon chantante pour en essayer le rythme et s'assurer qu'elle avait, selon son expression, du gueuloir...’. Mogen al onze dichters en prozaschrijvers Flaubert daarin navolgen, en zich niet meer vergenoegen met hunne lettergrepen te tellen noch met hunne volzinnen alleenlijk in de verbeelding te hooren. In de scholen worde niet uitsluitend over den rhetorischen toon, maar ook over den dynamischen zinstoon gehandeld. Vindt men het bezwarend regels voor te houden, dan late men van | |
[pagina 394]
| |
tijd tot tijd, volgens die regels, eenige typen van dynamischen zinstoon lezen. En waarom zouden in de leesboeken bijzonderlijk van de lagere klassen niet een paar stukken van kalmen inhoud mogen staan, waar de dynamische zinstonen door accenten of door verschillende letter worden aangewezen?Ga naar voetnoot(1). Eindelijk, men leere alle geheugenoefening zooveel mogelijk met duidelijke rythmische segmenten aan. Vermits de rythmus aan onze zenuwen en spieren eigen is, vergemakkelijkt en versterkt hij hun werk en is dus een machtige hulp om de woordbeelden diep en spoedig in te prenten. | |
Voorbeelden.De sterke woorden staan in vette letter, de halfsterke in cursiefletter. Voor de halfsterke zijn er graden, die wij niet kunnen aanduiden, maar die de lezer door de regels in de verhandeling opgegeven, zonder moeite zal vinden. | |
Onze Vader.Onze Vader, die in de hemelen zijt.
Geheiligd zij uw naam.
Ons tóekome uw rijk.
Uw wil geschiede op de aarde als in den hemel.
Geef ons heden ons dagelijksch brood.
En vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schúldenaren.
En leid ons niet in bekoring.
Maar verlos ons van den kwade. Amen.
| |
[pagina 395]
| |
VlamingGa naar voetnoot(1).Wiens wieg op vlaamschen bodem stond
En God er dank om wijt,
En in het heele wereldrond
Geen ander land benijdt,
Die schaamt zijn eigen taal zich niet
Noch eigen Vlaamschen trant,
Maar zingt met ons in 't vlaamsche lied
Het Vlaamsche vaderland.
Wie Vlaming bleef is recht en goed
En walgt van veinzerij,
En, wat hij spreekt in 't braaf gemoed,
Dat spreekt hij vrank en vrij;
En waar er vlaamsche deugd vergaart,
Reikt hij de broederhand,
En viert met ons den vlaamschen aard
En 't Vlaamsche vaderland.
Wie Vlaming bleef belijdt zijn' God
Met fier geheven hoofd;
En wijkt niet voor den lagen spot
Die schimpt op wie gelooft;
En houdt het kruis bij huis en haard,
Bij wieg en graf geplant;
En wil voor 't graf een heilige aard,
In 't Vlaamsche vaderland.
Zoo stond het in der vaadren tijd;
Zoo blijft het vast nog staan;
Zoo, geve 't God! zoo leeren wij 't
Onze eigen kindren aan.
Wij planten, ja! de vruchten voort
Gezaaid uit 's Heeren hand,
Gezaaid hier in dit welig oord
En vruchtbaar Vlaandrenland!
WatGa naar voetnoot(2) wij hier zeggen van de dusgenaamde zuiverheid in den stijl te brengen door het zorgvuldig nakomen van de regels der spraakkunst en door de keus van passende bewoordingen, is vooral ook waar | |
[pagina 396]
| |
van de verscheidenheid en de harmonie, welke daar mede in heerschen moeten. Enkele aandacht is toereikend om de noodelooze herhalingen, die aan de rede alle kleur benemen en haar een voorkomen van slordigheid geven, te vermijden: mits de schrijver zich niet ontzie van soms een beeld door een ander beeld te vervangen, eene gedachte te wijzigen, of eene verschillende wending aan zijne voordracht te geven. Hetzelfde geldt van de welluidendheid. Deze hangt dikwijls geheel af van de plaatsing der woorden, die, volgens dat zij in den zin voorkomen, stroefheid meebrengen of kadans en de rede vloeiend maken of belemmeren. De oplettendheid des schrijvers volstaat hier meestal om de vereischte hoedanigheden aan zijnen stijl te geven, gelijk zij mede hem het horten van strijdige klanken zal doen mijden, indien hij zijn eigen gehoor wil te rade gaan en zijne uitdrukkingen daar aan toetsen.
GezegendGa naar voetnoot(1) zij de Held,
Die 't goddeloos geweld,
En zijn macht, en zijn kracht, en zijn standerd
Ter neder heeft geveld!
Die God stak naar zijn kroon,
Is, uit den hoogen troon
Met zijn macht in den nacht neergezonken;
Hoe blinkt Gods naam zoo schoon!
Al brandt het oproer fel,
De dappre Michaël
Weet den brand, met zijn hand, uit te blusschen,
Te straffen dien rebel!
Hij handhaaft Gods banier;
Bekranst hem met laurier!
Dit paleis groeit in peis en in vrede;
Geen tweedracht hoort men hier.
Nu zingt de Godheid lof,
In 't onverwinbaar Hof!
Prijs en eer zij den Heer aller Heeren!
Hij geeft ons zingens stof.
|
|