XV.
‘Inde handen vanden heere liggen.’
Moet ‘handen’ uit deze uitdrukking, in verband worden gebracht met Ande, ook Hande geschreven, hetwelk, naar Dr. Verdam, Middelndl. Wdb., met het oudnoordsch önn in verband staat, en dat Cura, Labor, Studium beteekent? Wij meenen het niet. Overigens in de vele voorbeelden, uit Middelnederlandsche schriften, door Verdam aangehaald, komt het woord steeds voor met de beteekenis van IJver, Drift, Ergernis, Toorn, Gramschap, Spijt of Leed, en geen daarvan kan op den tekst hieronder passen. Veeleer zal Handen hier Macht, Gezag, beteekenen, zooals bij Verdam, i.v. Hant, C, 2o, met de bijbeteekenis, wat onze uitdrukking betreft, van Onderworpen zijn aan, Overgelaten zijn aan. Uit den samenhang van den tekst zal zulks ten anderen wél blijken:
Margareta Voets, huisvrouw van Jan Diercx, landbouwer te Hoogstraten, ziek zijnde en bedlegerig, legt den 24 September 1609, vóor H. van Cantelberch, notaris, te Antwerpen, de volgende verklaring af: de nood heeft haar gedwongen zich te' Antwerpen te vestigen, daar zij de mishandelingen van haren man niet langer meer kon uitstaan; zooverre had deze het zelfs gedreven, haar dagelijks slaande en stootende, dat zij zooveel als den dood op de lippen had, - ‘dat tusschen heur ende de doot jegenwoordelyck nyet en was’, - en zij in de handen van den Heer lag, niet wetende wat het den goeden God believen zal met haar te doen. De tekst volgt:
‘Op heden... compareerde .... Margriete Voets, huysvrauwe van Jan Diercx, lantman, wconende tot Hoochstraeten, zieckelycken naerden lichaeme ende te bedde ligghende, nyettemin haer vyff sinnen... wel machtich....; ende heeft sy comparante geseyt ende verclaert, als dat sy haer binnen deser stadt moest houden, midts de onbehoorlycke voorstellen van den voorn. Jan, heuren man, die heur dagelycx was stootende ende slaende ende heur gesontheyt was benemende; waeromme sy thuyshouden hadde moeten abandonneren, sulcx dat hy met heur alsoo geleeft hadde, dat tusschen heur ende de doot jegenwoordelyck nyet en was; ende dat den enckelen oorspronck daer aff was, dat sy begeerde het huyshouwen jn eeren te houden, daer ter contrarien hy Jan nyet anders en soechte dan den onderganck van dyen; ende dat sy comparante was liggende inde handen vanden heere, nyet wetende wat de lieve God met haer sal believen te doene...’
Edw. Gailliard.