Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
De Legende van Tannhäuser
| |
[pagina 128]
| |
Thans zullen wij spreken over Tannhäuser, en het ontstaan der Tannhäuser- legende. Wij kennen in Vlaanderen het lied van Heer Daneelken of Danielken. Toen ik Tannhäuser te Gent zag opvoeren, herinnerde ik mij dat ik het lied van Heer Daneelken, rondom 1878, in Snellaerts Oude en nieuwe liedjes had gelezen. Doch ik had het gelezen, zooals in onzen tijd van veellezerij vele dingen gelezen worden, zonder er lang over na te denken. Toen bezat ik ook de kennis nog niet over de Middeleeuwsche letteren om er veel over na te denken; daarenboven ontbrak mij de lust om mij bezig te houden met de letteren, ontstaan in een tijdvak dat meesters en leerboeken mij hadden leeren misachten, als een tijd van barbaarschheid, onwetendheid en duisternis; een tijd, waarin men zich beroemde niet te kunnen lezen noch schrijven, en dergelijke fabeltjes meer. Die gedachten waren bij mij, gelijk bij zoovelen onzer ingewortelden, werden door een verkeerd onderwijs gevoed; zij moesten gelukkig wijken door zelfstudie over dat door de Renaissance zoo zeer gehate tijdperk der Middeleeuwen. Wagner was een der eersten, die mij de oogen opende, en mij met de tooverroede zijner machtige kunst den geest raakte. Ik had den weg gevonden, heb hem toen gevolgd in gezelschap van kunstenaars en geleerden, die voor mij een onafzienbare wereld - de wereld der Middeleeuwen - hebben ontsloten. Toen heb ik de Gotische kathedralen, de oude Vlaamsche schilders en de middeleeuwsche poëzie leeren begrijpen. Goethe en de Duitsche romantiekers, Ruskin en Kurth hebben er mij de schoonheid en verhevenheid van leeren inzien. Toen was ik ook in staat den zin van het lied van Tannhäuser te vatten. En zoo een middeleeuwsch lied bevat meer dan zes-en-twintig strophen met woorden en letters. Ware het mij alleen te doen om opsporing van wetenschappelijke bronnen van het oude lied, ik zou u verwijzen naar het standaardwerk van Dr. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, waaruit ik dan ook een en ander over dit middeleeuwsche lied zal mededeelen, om er bij te voegen, wat ik elders in Duitsche werken over andere lezingen van de Tannhäuser-legende heb opgedaan. Het lied heeft zeer zeker een Germaansch-mythischen grondslag. Daarover zijn Germanisten als Grimm en Grässe he- | |
[pagina 129]
| |
eens. Later werd het ‘christianisirt’, zooals Grässe zegt, en volgens Dr. Kalff heeft het drie perioden doorleefd; doch oorspronkelijk werd het ingegeven door een feit uit de Germaanschheidensche wereld, die met het Christendom in botsing kwam. Het is later de strijd geworden tusschen heidensche zinnelijkheid en christelijken ootmoed en onderwerping, korter nog, de strijd tusschen goed en kwaad. Tannhäuser - zoo heb ik ergens gelezen - is de tragoedie van de drift die onbevredigd laat, met het bewustzijn der zonde. En dat is zeer juist uitgedrukt. Het lied werd misschien ontelbare malen gewijzigd, volgens het tijdperk. Dat bewijzen ons de vreemde elementen, die er bij gekomen zijn, die anachronismen zijn, of getuigen van de smakeloosheid van eenen scribent, die de schoonheid der opvatting van het lied niet verstond. Wagner heeft ze verstaan en er al het vreemde tuig, den smakeloozen tooi van verwijderd; doch daarover zullen wij verder spreken. Eerst nog wat over het ontstaan van het lied. Tannhäuser is zeker een Duitsch lied. Het werd geboren in het land der ‘Minnesinger’, Zuid-Duitschland, het Germaansche bergland, dat in de Middeleeuwen zoo rijk was aan liederen. Van daar werd het verspreid in alle Germaansche landen, gelijk overigens al onze sagen, en kwam dus ook naar Vlaanderen, waar het in de 15e eeuw een Nederduitschen vorm kreeg, vertaald door een onbekenden schrijver, die in zijn gedicht de stad Ronse noemt. Wij zien duidelijk, dat ons Vlaamsch lied van Heer Daneelken slechts eene vertaling is van het Duitsche lied, dat ons uit de drie lezingen van Uliland in zijne Alle hoch-und niederdeutsche Velkslieder, bekend is. De oudste druk van het lied dagteekent van 1515. Het werd te Nurenberg door Jobst Gutknecht gedrukt. Uit Uhland werd het overgenomen in ‘Deutscher Minnesang, Lieder aus dem zwölften bis vierzehnten Jahrhundert von Bruno Oberman’, in ‘Des Knaben Wunderhorn van Arnim en Brentano’ en in eene der jongste Duitsche liederverzamelingen ‘Von Rosen ein Krentzelein, Deutsche Volkslieder herausgegeben von Robert Stierling’. Deze laatste bundel behelst nevens den bekenden tekst nog eene nieuwe lezing, eene ‘Schweizerische Fassung’, gelijk de verzamelaar het noemt, die in 1850 in Zwitserland door eene oude vrouw werd gezongen aan haren geneesheer en door dezen opgeschreven. | |
[pagina 130]
| |
Wij hebben dus voor ons vijf lezingen: drie Duitsche, eene Zwitsersche en eene Vlaamsche, Hier en daar verschillen die teksten van elkander, wat de bijzonderheden betreft: maar zij komen in de groote trekken toch allen goed overeen. Dr. Kalff, in zijn reeds genoemd werk, vergelijkt de Duitsche en Vlaamsche teksten, en toont aan hoe de Vlaamsche bewerker sommige Duitsche uitdrukkingen niet heeft begrepen, en hoe er in zijn Heer Daneelken elementen zijn, die waarschijnlijk uit een ander lied komen.
Zoo b.v. de strophe waarin Frau Venus tot Tannhäuser zegt: ‘Nehmt Urlob von dem Greisen’ waarmeê zij Eckardt, den grijzen bergwachter, bedoelt, die staat aan den ingang der grot in den Holda- of Venusberg, vertaalt onze Vlaming door: ‘Neemt oorlof aan die grisen,’ en hij toont, dat hij het oorspronkelijke niet heeft begrepen, en ook de Germaansche sagen niet kende.
Doch laat ons eerst en vooral den beknopten inhoud der Tannhäuser-legende mededeelen: Een ridder-minnezanger, Tannhäuser, Danhauser, Tannhuser, Daneel of Daniel, heeft verkeerd met de heidensche minnegodin in den berg, of in het groene woud. Zij heet Holda, de godin der liefde, wier naam men in dien van Venus onder den invloed der Renaissance zal hebben veranderd. Tannhäuser voelt berouw over zijne zware zonden. Hij aanroept de H. Maagd Maria (in een anderen tekst is het den Heere Jezus-Christus) om van de ‘duivelinne’ verlost te zijn. Hare macht over hem is door zijn innig berouw gebroken, en hij gaat naar Rome bij den paus vergiffenis vragen. Deze is Urbanus IV, die den pauselijken troon heeft bekleed van 1261 tot 1264. Dit verkeer met de heidensche Godin is eene zoo zware zonde, dat er een wonder zal noodig zijn om daarover vergiffenis te bekomen. De H. Vader geeft den boetvaardigen zondaar eenen staf van droog hout, en zegt hem, dat hij van zijne zonden maar zal ontsmet zijn, als deze staf zal groenen en rozen dragen. | |
[pagina 131]
| |
Tannhäuser keert terug naar zijn land en leeft tusschen hoop en wanhoop: zijne drift voert hem terug naar de ‘duivelinne’; maar het bewustzijn der zonde brengt het gebed op zijne lippen, waarin hij om genade smeekt. Zijn gebed wordt eindelijk aangehoord; de staf begint te bloeien en Tannhäuser sterft in Christelijken ootmoed. Een der Duitsche teksten sluit met de woorden: ‘der sünder mag sein so grosz er wil, * * *
Dit is, kort samengevat, het onderwerp van het Tannhäuserlied, volgens de teksten, die ons best bekend zijn. Doch meer teksten zullen hebben bestaan, wat ons laat gissen dat er van perioden geene spraak kan zijn, maar van eene gedurige wijziging der legende, volgens de tijdsomstandigheden. Dit bewijst ons reeds de laatst ontdekte Zwitsersche tekst, die Dr. Kalff waarschijnlijk onbekend is. Hier zijn bestanddeelen aanwezig uit een andere bekende legende, n. 1. die van Frederik Barbarossa, die in eene spelonk van den Kyffhäuser versteend zit, in afwachting dat hij daar zal gewekt worden, en wiens baard intusschentijd door de marmeren tafel is gegroeid, die vóór hem staat. ‘Tannhäuser sitzt am steinigen Tisch,
Der Bart wächst in drum umme;
Und wenn er drü Mal ummen isch
So wird der jüngst Tag bald chume.’
Op die wijze zullen er ook wel de andere vreemde elementen ingebracht zijn, die de estheet-literator moet weren, om tot de kern van het lied te komen. | |
II.Hoe is die legende van Tannhäuser ontstaan? In het midden der XIIIe eeuw leefde in het klassieke land der minnezangers, Zuid-Duitschland, de zanger Tannhäuser, gesproten uit een edel geslacht, dat in Beieren en Salzburg verspreid was. Hij verkeerde veel aan de hoven der grooten en vooral in Weenen aan het hof van Frederik den Strijdbare, die | |
[pagina 132]
| |
hem met geld en goed overlaadde. Hij was de meest zinnelijke der ridders-minnezangers, leidde een avontuurlijk leven, verkwistte geld en goed, maakte deel uit van eenen kruistocht, en leed schipbreuk nabij het eiland Kreta. Wij bezitten van den waren Tannhäuser eene reeks liederen, waarin hij zijne avonturen bezingt; een dansgedicht, waarin voorkomt, dat hij in het woud, nabij eene fontein met de ‘schöne Creature’ heeft verkeerd; een ander, een boetlied, waarin hij zijne ‘grosze Schuld’ bekent en God den Heer en dezes H. Moeder aanroept zijne zwakke zinnen te willen sterken: ‘O Gott und Herre, da du bist
Der Schöpfer der Barmherzigkeit, so wache
Und weck' auch mich, eh' kommt dein Tag.
Ja, stärke, Herr, doch meine schwachen Sinne.’
Dan herinnert hij in dat boetlied aan de geboorte Christi: ‘Ein Kind gebar die Jungfrau rein,
Die keine Sünde je beging,
Das wohnt im Himmelskreise.’
Dan spreekt hij ook van het lijden van Christus: ‘Gott litt um uns gar grosze Not,
Er liesz so gar ans Kreuz sich für uns henken.’
Dit alles vormt eene zoo scherpe tegenstelling met de lichtzinnige, wispelturige, driftige poëzie zijner vroegere minneliederen, die hij met Fransche woorden van dartele ‘trouvères’ vulde. De toon zijner liederen, vooral in zijn danslied, klinkt gansch anders dan bij zijne edele kunstgenooten in den Duitschen minnezang. In dat lied, evenals in ‘Gute Aussicht’, is hij wulpsch en dartel. Voeg daarbij zijne avonturen, het verkwisten van zijne goederen met lichte vrouwen en het drinken van goeden wijn, en ‘Schleckereien am Morgen’, zoodat, gelijk hij zelf getuigt, het hem zwaar te moede werd, en wanneer hij moest betalen, hij kisten en kasten ledig vond. Bovendien ‘stond zijn huis zonder dak en aan zijne woonkamer was geene deur meer’, zegt de overlevering. Dan was hij wel verplicht als ‘fahrender Sänger’ het land af te loopen, zong zoowel voor het volk als in de ridderhallen en iedereen in het land kende Tannhäuser, zijne kunst en zijn leven. | |
[pagina 133]
| |
Zulk heidensch leven moest bij het Christen volk der Middeleeuwen, in het Duitsche Zuiderland, het romantische land van bergen, rotsen en wouden aanleiding geven tot eene legende. De volksfantazij, die zoo rijk is in hare scheppingen, zou zich van Tannhäusers avontuurlijk leven, dat hij zelf bezong, meester maken en het kleeden in den dichterlijken mantel der sage. De naam van Tannhäuser zal in de plaats gekomen zijn van dien van een anderen, die in het woud met de Elven heeft verkeerd, gelijk in de Scandinavische sage van Heer Oluf. In het geheimzinnige duistere woud werden de Germaansch-heidensche goden vereerd. In het woud leefde ook Heer Halewijn, de zangervrouwendooder. Wat in het woud - den heidenschen tempel - gebeurde was ondaad in de oogen van den vromen Christen der Middeleeuwen, die zijnen God in den daartoe gebouwden tempel aanbad en den heidenschen natuurdienst verafschuwde. Dat is een der Germaansche elementen van het Tannhäuserlied, en dit is treffend aangeduid door het verblijf van de godin Holda in de grot, door Eckardt bewaakt. Dat er verwarringen en verwisselingen van namen, aan de Noorsche en de Grieksch-Latijnsche mythologie ontleend, hebben plaats gehad, is niet meer te loochenen voor de Tannhäuser-sage dan voor andere sagen. Wij hebben reeds gezegd, dat de naam Venus dien van Holda zal vervangen hebben. Wanneer? Het is ons onbekend. En hoe schoon is deze sage? Hoe scherp teekent zij het zinnelijk heidensch ideaal af in tegenstelling met het reine Christelijk ideaal? En dat gesteld in den kader der Middeleeuwen, den tijd der kruisvaarten naar het H. Land en der bedevaarten naar Rome. Een Middeleeuwsche zanger heeft het oude Germaansche lied gezongen, op eenvoudige, middeleeuwsche, onbeholpen wijze, dit met de avonturen van den ridder-minnezanger Tannhäuser verbonden, en zoo werd de Tannhäuser-legende verspreid in alle Germaansche landen, Vlaanderen niet uitgezonderd. In de 15e eeuw zou zij, volgens geleerde onderzoekingen, hier zijn nagedicht of liever vertaald in Vlaamschen tongval. De Vlaamsche zanger wijst Heer Daneelken, den Vlaamschen Tannhäuser, de bosch- en heuvelrijke streek van Zuid-Vlaanderen, nabij de stad Ronse, als verblijfplaats aan. Daar woont hij op het ‘hoghe huys’. Waarschijnlijk bedoelt de dichter eene | |
[pagina 134]
| |
woning op den schilderachtigen Muziekberg, benaming, waarin sommigen eene vervorming van Muzenberg willen zien; misschien ook is het op den Kluisberg, die zich zoo statig met zijn uitgestrekt woud aan den oever der Schelde, tusschen Ronse en Avelghem, verheft. Het is wel bekend, sedert Grimm, dat de Germaansche godin Holda, of Frau Holle, de Venus van het Noorden, zich ophield in eenzame, afgezonderde plaatsen, in de ingewanden van bergen, en dat daar soms heksennacht werd gevierd en aanlokkende muziek werd gehoord. Zou het niet om die reden zijn, dat de sombere berg bij de stad Ronse met zijne donkergroene kruin van bosschen de Muziekberg werd geheeten? Zoo kan men zich verklaren waarom de Vlaamsche bewerker van het Tannhäuser-lied er het ‘hoghe huys’ te Ronse bij roept, eene bijzonderheid, die in de bekende Duitsche teksten niet vermeld staat, daar die teksten niet op eene bepaalde plaats wijzen, waar Tannhäuser bij Venus zou verbleven hebben. Dr Kalff doet door eene aanhaling uit Matthijs de Casteleyn, den Oudenaardschen dichter der XVIe eeuw (1488-1550) zien, dat de Germaansche overlevering van Venus' verblijf in eenen berg hem bekend was: ‘O schoonste ut vrau Venus berch!’ zingt hij in Diversche Liedekens. Oudenaarde, waar de factor der Rederijkerskamer Pax Vobiscum verbleef, is maar een paar mijlen van Ronse verwijderd en men ziet van Oudenaarde de donkerblauwe, golvende lijn van den Muziekberg en den Kluisberg bij Ronse. Van den Vlaamschen zanger of vertaler van het Tannhäuser-lied is ons niets bekend, omtrent zijn leven noch zijn werk. In Duitschland plaatst Richard Wagner de sage in den Hörselberg, bij Eisenach in Thuringen. Eene andere Duitsche sage vertelt, dat de godin Holda in dien berg woonde, en de menschen door haar gezang aanlokte. In de drie Duitsche teksten, door Uhland meêgedeeld, wordt, zooals wij gezegd hebben, geene bepaalde plaats aangeduid. Het derde lied begint: ‘Welc grosz wunder schauen wil
der gang in grünen wald usze:
Danhuser war ein ritter gut,
grosz wunder wolt er schauen.’
| |
[pagina 135]
| |
Verder wordt er gesproken van Venus' verblijf in den berg. De gansche sage ademt woud- en berglucht, en geeft die frischheid aan het gedicht, die wij in vele Germaansche sprookjes en in de minnezangen aantreffen.
Maar welke wereld opent ons die sage van Tannhäuser! Geheel de Middeleeuwen rijzen ons vóór den geest. Wij zien het heidendom verzwinden, kathedralen verrijzen, wij hooren klokken luiden, wij aanschouwen pelgrims langs de baan op weg naar Rome, waar het opperhoofd der Christenheid woont. Wij zien het geloof omgezet in daden, ridders met het kruis op de borst, die in tempels knielen vóór het Christusbeeld of het beeld der H. Moedermaagd, en dan honderden mijlen wijd krijg gaan voeren om het graf des Zaligmakers uit de handen der Turken te verlossen en door dit aanvallend optreden Europa bevrijden van de overrompeling doer het Islamism. Wij stellen ons dan ook het riddertijdperk voor in zijnen bloeitijd. En dan zien wij ridders, die er zich niet op beroemden niet te kunnen lezen noch schrijven, gelijk de afbrekende schrijvelarij over de Middeleeuwen beweert, maar ridders, die ridderlijkheid pleegden volgens de strenge regelen der instelling. De beschaving steeg met het ridderdom tot een hoogen graad. Dat kunnen wij leeren uit de kunstepen van het eerste bloeitijdperk der Duitsche letteren. Dat zien wij vooral in Parsifal van Wolfram von Eschenbach. Parsifal was de volmaakte ridder, koning in den Graaltempel op Montsalvat, krijgsman en priester terzelfder tijd, steeds bereid om het goede te doen en het kwade te bestrijden, gelijk het een echten ridder betaamde. Het ridderdom temde het geweld in het krijgsleven; het verklaarde, dat het eene schande was zwakke vrouwen, kinderen en grijsaards aan te vallen, en een plicht ze te verdedigen. Het ridderdom verkondigde, dat men zijn woord van eer moest gestand doen, als men het onder eed bevestigd had. Het ridderdom leerde, dat men niet met oneerlijke wapenen mocht strijden, geene oneerlijke middelen gebruiken om tot zijn doel te geraken. Het ridderdom eerbiedigde zelfs den vijand, als hij hem eenmaal zijn woord van eer had gegeven. Uit het middeleeuwsch ridderdom spruit onze opvatting voort van wat wij eergevoel noemen. Het ridderdom voerde de hoofschheid in, tot zelfs in den kamp. Het ridderdom pleegde gastvrijheid, eene Oudgermaansche deugd. | |
[pagina 136]
| |
Het ridderdom was gesteund op tucht, de bron van alle macht; maar die tucht was geene slaafschheid. De ridder kende vrijheid in zijne vrijwillige onderwerping. Het ridderdom heeft stof geleverd, gedurende eeuwen lang, voor sproken, sagen, balladen en heldendichten, die ons nu nog verrukken en die, ontdaan van het stof der tijden, weer glinsteren door hun rein gevoel, hunne diepe waarheid. Het is mogelijk, dat de gewone lezer die eenvoudige kunst der Middeleeuwsche liederen ter zijde legt, en dat het klatergoud hem meer aantrekt; maar mannen van genie, gelijk Wagner, hebben ze in handen genomen, niet om ze als oudheden in een museum te plaatsen, maar om de eeuwige schoonheid, die zij bevatten, opnieuw in het volle licht te laten stralen. Zoo deed hij met de sage van den Zwaanridder, zoo deed hij met Tannhäuser. En dit zijn de twee werken van den grooten meester, die het diepst de zielen in alle werelddeelen, waar aan hooge kunst wordt gedaan, hebben geroerd. Wagner begreep de Middeleeuwen, of liever het schoone, het verhevene, dat zij bevatten, beter dan eenige oudheidkenner. Met zijn zienersblik drong hij door de eeuwen, en hem trof het ridderlijke, het grootsche dier tijden, die eene eigene ontwikkeling hebben gekend, en eigen kunst hebben beoefend, die onafhankelijker waren dan onze tijd van navolging en mekaniek, die de grootsche ideeën doodt. Uit het Tannhäuser-lied heeft Wagner dan ook alles gehaald wat er in was. Hij heeft meer dan eenig andere het riddertijdperk begrepen, het riddertijdperk in zijn hoogsten bloei met Lohengrin en Parsifal; het riddertijdperk in zijn verval met Tannhäuser. Door een gelukkige greep haalde hij er in Tannhäuser den beroemden zangerswedstrijd bij, op den Wartburg in 1206-1207 dien hij in het oudduitsche gedicht ‘der Ritter mit dem Schwane’ van een onbekenden dichter had aangetroffen. Wij noemen dit een gelukkige greep, want daar was het de plaats om in den zangwedstrijd de Christelijke opvatting der liefde tegenover de heidensche zinnelijke liefde te stellen. Ook door eenen inval van het genie verpersoonlijkte hij de Christelijke liefde door die reine, edele Elisabeth van Hongarije, die op den Wartburg geleefd heeft, en haren naam verbonden aan zoo menigen trek van deugd en zelfopoffering. Haar beeld is | |
[pagina 137]
| |
een van de schoonste der Middeleeuwen, en toen wij vóór eenige jaren de Hessische stad Marburg bezochten, waar zij begraven werd, en er enkele weken verbleven, zweefde zij ons met de lieve legende der rozen steeds vóór den geest, bij het aanschouwen der eerbiedwaardige Gotische kerk, haar gewijd te Marburg in de prachtige Lahnvallei. Tannhäusers verblijf bij de heidensche godin heeft de groote toondichter wel wat zinnelijk behandeld; maar kon hij anders, daar waar hij het contrast scherp moest doen uitkomen? Klinkt zijne kunst verleidend in de vezelende streelingen van het tooneel in den Venusberg, des te grootscher en zielvoller klinkt het overweldigende pelgrimskoor en het motief der vergiffenis, en grijpt zoo machtig de toehoorders aan, dat er geen spoor van heidensche verlokking meer overblijft. De toeschouwers trillen van aandoening en zijn getroffen, als Tannhäuser uitroept: ‘Mein Heil ruht in Maria!’ en de heidensche grot met Venus' verleidend geteem verdwijnt om eene frissche vallei te laten aanschouwen, waardoor vrome pelgrims boetezingend heentrekken, op weg naar Rome, en vóór het Maria-beeld dat aan den wegzoom staat de knie buigen. In de heele dramatische toon- noch dichtkunst is er geen tooneel, dat geweldiger aangrijpt, en het wordt maar geëvenaard door het tooneel uit Lohengrin, waarin de graalridder, als eene bovennatuurlijke verschijning, van God gezonden, optreedt om de onschuld te komen verdedigen. Ik heb dat in tal van groote schouwburgen hier en in Duitschland meer dan eens kunnen opmerken. Die twee machtige tooneelen werden in het leven geroepen door het ridderdom, bezield door het Christelijk ideaal. Ze zijn ontstaan uit de eenvoudige, onopgetooide woordkunst der Middeleeuwen, die wij niet moeten miskennen, omdat zij als woordkunst niet op de hoogte is van de klassieke kunst der Oudheid. Maar hoe eenvoudig die woordkunst der sagen ook zijn moge, toch begrijpt haar de eerste de beste niet; hij moge een nog zoo befaamd woordkenner zijn. Al die stukken der Middeleeuwen zijn geschreven voor de gevoelens eerder dan voor de logica der woorden en der redeneering. | |
[pagina 138]
| |
Hij is op het dwaalspoor degene, die b.v. een abel spel uit de Middeleeuwen, Esmoreit of Lanceloot van Denemarken leest en het ter vergelijking legt nevens een Grieksch treurspel van Sophocles of Euripides, of een gewrocht van onze moderne tooneelschrijvers. De middeleeuwer ging naar de vertooning om iets te zien verpersoonlijken, dat hem reeds bekend was uit H. Geschiedenis of sage. Thans vraagt men nieuws; alle emotie schijnt uit het nieuwe te moeten komen. De zenuwmensch der moderne beschaving hunkert naar nieuws, naar altijd meer weten, en de overprikkeling, het te veel heeft zijn gevoel afgestompt. ‘Veel weten kan niet altijd vordren, somtijds schaden,’ zei de groote Vondel in zijnen Lucifer en wij kennen er meer dan eenen bij wien het vele weten, en immer zoeken naar weten allen zin voor kunst en schoonheidsgevoel heeft gedood. De middeleeuwer was ontroerd door eenen toestand, een gevoel, een denkbeeld, al hadde hij die ontroering vele malen ondergaan, juist gelijk de vrome telkens ernstig wordt gestemd bij stille avonden door de klokketonen van het Angelus, die hij nochtans zoo dikwijls in zijn leven gehoord heeft. En dat begrijpt de redeneerende kniezer en albediller niet, die in de schriften der Middeleeuwen maar snuistert om ze af te breken, of ze verre onder de Oudheid en den Nieuweren Tijd te planten. Maar dan komt er eens een Wagner, een Goethe, een Shakespeare, een Ruskin, die het stof van oude sagen, balladen, liederen of monumenten wegblaast, en er iets onder vindt, dat de droge snuffelaar niet had gezien, noch begrepen. Maar die menschen waren dichters, zieners en ze lazen zooveel tusschen de lijnen, als op de lijnen en tusschen die lijnen stond er veel, dikwijls meer dan op de lijnen zelven. Met de Renaissance en de Hervorming is de kniezerij over middeleeuwsche werken en toestanden begonnen. En het bewijs vinden we nu in het volkslied van Tannhäuser zelf. Daar zijn in de verschillende lezingen strofen gelascht, die van sectarism getuigen. Paus Urbanus wordt gelaakt omdat hij zoo hardvochtig Tannhäuser wegzendt met eenen drogen houten staf, die groenen en bloeien moet, eer de zondaar vergiffenis kan bekomen. In een der liederen luidt het, dat God goedertierener is dan paus Urbanus, en de schrijver verwijt den H. Vader, dat hij de | |
[pagina 139]
| |
schuld is, dat Tannhäuser in zijne wanhoop weerom tot de heidensche godin is gegaan in: ‘Da war er wiederum in den Berg
Und hatt sein Lieb erkoren,
Des musz der vierte Papst Urban
Auch ewig sein verloren.’
In de 23ste strofe van het tweede Tannhäuser-lied, door Uhland medegedeeld, wordt zelfs eene vervloeking tegen den paus geuit. Dat alles is er heel zeker bijgevoegd door zangers of latere opschrijvers van het lied. Die vervloeking klinkt valsch in een lied, waar er spraak is van boet en barmhartigheid. Dat is ijverzucht, ontstaan uit slecht begrijpen van het lied, of uit sectarischen geest. De latere zangers zullen ook de middeleeuwsche symboliek niet hebben begrepen. Die droge staf moet groenen en rozen dragen. Is er een schooner beeld om te zeggen: ‘Tannhäuser, uwe zonden kunnen u wel vergeven worden; maar ge moet een nieuw leven beginnen, er in volharden om Gods genade te bekomen. En dat nieuw leven wordt treffend zinnebeeldig aangeduid door eenen staf, die groent en bloemen draagt. Dat zulks bedoeld wordt, blijkt uit enkele strofen van het lied. Tannhäuser keert terug, is diep terneergeslagen, wil in zijn wanhoop weer tot Venus, maar nu en dan wordt de aanroeping van Christus en de H. Maagd, zelfs in Venus' bijzijn, herhaald, eer de staf begint te groenen en te bloeien. Staven, die bloeien; graven, waaruit leliën opschieten; brooden die rozen worden, zijn bekende middeleeuwsche symboliek, die de nuchtere zanger of opschrijver niet altijd verstaat en waarvan hij denkt, dat het daar enkel voor de versiering is aangebracht, of uit zucht naar het wonderbare is geboren. Wagner, de dichter-kunstenaar, heeft het wel gevat. Al den bijgevoegden rommel heeft hij er uitgelaten. Hij heeft de hooge beteekenis der Tannhäuser-legende begrepen, hij heeft er de krachtige poëzie van gevoeld. Bij Tannhäusers boetlied, bij zijne aanroepingen tot de H. Maagd, voegt hij nog de reinheid van het gebed der H. Elisabeth om Tannhäusers genade te bekomen, en de staf bloeit, als Tannhäuser de aarde verlaat en de goddelijke genade hem in haren schoot opneemt. Wagner heeft de middeleeuwsche sage doen leven, en gelijk Goethe deed met de Faust-sage, wist hij, uit dit kreupele lied, | |
[pagina 140]
| |
veranderd en verwrongen door vele zangers in alle Germaansche landen, door die onbeholpen woordkunst heen, wist hij de poëzie, de daad van het geloof, de genade Gods te doen zingen. Hij liet ons toe, dat wij in dit twintigtal strofen nu iets meer zien dan woorden, gelijk wij in eene Gothische kerk iets anders zien dan steenen, dank aan kunstenaars-denkers, gelijk Ruskin, die ons dat in The Bible of Amiens geleerd heeft.
Zoo moeten wij de kunst der Middeleeuwen leeren liefhebben om wat zij ons te denken en te gevoelen geeft. Zij is eenvoudig, maar zij is grootsch. Zij spreekt meer tot het hart dan tot den geest. Zij is geen kunst van uitwendige praal, geene raisonneurs poëzie, maar eene kunst van gevoel en vroomheid. De eenvoudigen van harte, de kinderen verstaan haar, omdat aan kinderen is geopenbaard wat den wijzen verborgen blijft, volgens de leer van het Christendom. Daarom is 't dat er door die wijzen zoo veel wordt geredeneerd over middeleeuwsche kunst, en dat zij er in hunne geleerde beschouwingen alle poëzie uit verbannen. En dit is schadelijk geweest voor poëzie en esthetiek, dat er met philosophisch streven en peuteren en ontleden zooveel schoons in verloren gegaan of onder het stof verborgen blijft liggen. De redeneerende Renaissance, onmachtig om eene nieuwe kunst te scheppen, heeft zoo de gansche Middeleeuwen weggeredeneerd. Het gevoel van den kunstenaar, den dichter is als het gevoel van het kind. Hij gelooft en heeft niets te maken met het werkmanachtige, het gecatalogeerde, dat onder den invloed van moderne industrie en mekanism ook in de letteren is gedrongen. Daarom vatten wij de letteren der Middeleeuwen nog niet. Wij lezen de middeleeuwsche gedichten, liederen, sprookjes, of sagen gelijk wij onze dagbladen lezen, die ons niets te denken geven, omdat deze ons den volgenden dag weer versch geestesbrood - o ironie! - zullen geven. ‘Dat doet den handel leven,’ zeggen de prozamenschen van onzen tijd, die naar den kinematograaf loopen om de feiten zoo brutaal mogelijk te zien, zonder dat er nog bij gesproken of gedacht moet worden. Wij hebben den tijd niet meer om te denken, noch minder om te gevoelen en te overwegen. Onze kunst geeft veelal niets meer te denken; ze drukt alles uit. Onze bouwkunst zoekt machteloos naar iets nieuws. Onze schilderkunst peutert aan kleinigheden; onze dichtkunst is eene periode van verandering nabij. | |
[pagina 141]
| |
Als men Verlaine mag gelooven, dan zou zij in de naaste toekomst zijn: eenvoudig, sober maar grootsch. Dat ware te wenschen. Dat was zij reeds in de Middeleeuwen. Doch er ontbreekt aan de meeste kunstenaars iets om groote kunst te scheppen, gelijk in de Middeleeuwen. Onder den invloed van het geloof is de Aanbidding van het Lam Gods der gebroeders van Eyck, de Divina Comedia van Dante, Miltons Paradise lost en Vondels Lucifer ontstaan. Onder den invloed van het geloof zijn ook die lieve sagen, liederen, legenden en spreken geboren, die de koude adem van het rationalism niet vermag te dooden; want als bloemen schieten zij eeuwig op, verrukken ons door hare bevalligheid en frischheid, spreken rechtstreeks tot onze ziel, en doorgloeien ons streven naar Hooger. En dat is het voedsel der kunst, der poëzie. Is de wetenschap alverslindend (omnivore), de poëzie en de kunst leven alleen van adel en schoonheid; - geloof, hoop en liefde!
* * *
P.S. - Benevens de drie Duitsche teksten, de Vlaamsche en de Zwitsersche lezing, heb ik aan deze studie eene nieuwe bewerking in strofen gevoegd, Wagners opvatting indachtig, en met het doel mijne rij ‘Germaansche beelden’ te vergrooten met de Sage van Tannhäuser.
* * *
Nota. - Wat betreft het ‘hoghe Huys’ te Ronse en den Muziekberg bij deze stad, mijne aandacht werd gevestigd door mijn hooggeachten collega Isidoor Teirlinck op eene sage van de woud- en bergrijke streek van Ronse en Floersberge in Niederländische Sagen van J.M. Wolf (Brockhaus. Leipzig 1843) medegedeeld, en den Duitschen geleerde verteld door wijlen mijn geliefden oom, Leonhard Eeckhout, destijds onderwijzer te Segelsem en te Schoorisse. Zij is getiteld Die Wunderliche Orgel en handelt over schoone muziek, die men in den berg op een orgel hoort spelen. Ik kan niet nalaten dit hier te vermelden. | |
[pagina 142]
| |
Danhauser.Eerste lezing door Uhland medegedeeld in Alte hoch-und niederdeutsche Volkslieder naar den oudsten druk van 1515 in Nurenberg. 1.
Nun will ich aber heben an
Von dem Danhauser singen,
Und was er wunders hat getan
Mit Venus, der edlen Minne.
2.
Danhauser war ain Ritter gut.
Wann er wollt wunder schawen,
Er wolt in Fraw Venus' Berg
Zu andren schönen Frawen.
3.
‘Herr Danhauser, ir seind mir lieb,
Daran sollt ir gedenken!
Ir habt mir ainen Eid geschworen:
Ir wöllt von mir nit wenkenGa naar voetnoot(1).’
4.
‘Fraw Venus! das en hab ich nit,
Ich will das widersprechen,
Und redt das jemands mer dann ir
Gott helf mirs an im rechen.’
5.
‘Herr Danhauser, wie redt ir nun?
Ir sollt bei mir beleiben;
Ich will euch mein gespilen geben
Zu ainem stäten weibe.’
6.
‘Und näm ich nun ain ander weib
Ich hab in meinen sinnen:
So müst ich in der helle glut
Auch ewiklich verprinnen.’
| |
[pagina 143]
| |
7.
‘Ir sagt vil von der helle glut,
Habt es doch nie empfunden.
Gedenkt an meinen roten mund!
Der lacht zu allen stunden.’
8.
‘Was hilft mir eur roter mund?
Es ist mir gar unmäreGa naar voetnoot(1);
Nu gebt mir urlob, frewlin zart,
Durch aller frawen ere!’
9.
‘Danhauser! wölt ir urlob han,
Ich will euch kainen geben;
Nun pleibt hie, edler Danhauser,
Und fristen eurer leben.’
10.
‘Mein leben das ist worden krank,
Ich mag nich lenger pleiben;
Nun gebt mir urlob, frewlin zart,
Von eurem stolzen leibe!’
11.
‘Danhauser, nit reden also!
Ir tund euch nit wol besinnen;
So gen wir in ain kemerlein
Und spilen der edlen minne!’
12.
‘Eur minne ist mir worden laid,
Ich hab in meinem sinne:
Fraw Venus, edle fraw so zart,
Ihr seind aine teufelinne.’
13.
‘Herr Danhauser, was redt ir nun
Und dasz ir mich tund schelten?
Und sölt ir lenger hier innensein,
Ihr müstens ser entgelten.’
| |
[pagina 144]
| |
14.
‘Fraw Venus, das enwill ich nit,
Ich mag niet lenger pleiben.
Maria mutter, raine maid,
Nun hilf mir von den weiben!’
15.
‘Danhauser, ir sölt urlob han,
Mein lob das sölt ir preisen.
Und wa ir in den land umb fart
Nemt urlob von dem greisen!’
16.
Do schied er widrumb aus dem berg
In jammer und in rewen:
‘Ich will gen Rom wol in die statt
Auf eines bapstes trewen.
17.
Nun far ich frölich auf die ban,
Gott will mein immer walten!
Zu einem bapst, der haist Urban
Ob er mich möcht behalten. -
18.
Ach, bapst, liebér herre mein!
Ich klag euch hie mein sünde,
Die ich mein tag begangen hab
Als ich euch will verkünden.
19.
Ich bin gewesen auch ein jar
Bei Venus, ainer frawen.
Nun wölt ich beicht und busz empfahn,
Ob ich möcht gott anschawen.’
20.
Der bapst hat ain steblin in seiner hand,
Und das war also durre:
Als wenig das steblin gronen mag
Kumstu zu gottes hulde.’
| |
[pagina 145]
| |
21.
‘Und sollt ich leben nur ain jar,
Ain jar auf diser erden,
So wollt ich beicht und busz empfahn
Und gottes trost erwerben.’
22.
Er zog nun widrumb aus der statt
In jamer und in laide.
‘Maria muter, raine maid!
Ich musz mich von dir schaiden.’
23.
Er zoch nu widrumb in den berg
Und ewiklich on ende:
Ich will zu meiner frawen zart,
Wo mich gott will hin senden.’
24.
Seind gottwillkomen, Danhauser!
Ich hab eur lang emboren;
Seind willkom, mein lieber herr,
Zu ainem bulen auszerkoren!’
25.
Es stond bis an den dritten tag:
Der stab fieng an zu gronen,
Der bapst schickt ausz in alle land:
Wa Danhauser hin wär kommen?
26.
Do was er widrumb in den berg
Und het sein lieb erkoren,
Des musz der vierde bapst Urban
Auch ewig sein verloren.
| |
[pagina 146]
| |
Danhüser.Tweede lezing door Uhland medegedeeld in: Alte hoch-und niederdeutsche Volkslieder, naar een los blad gedrukt in 1550. 1.
Aver wil ick heven an
van einem Danhüser singen
und wat he wunders hefft gedaen
mit Venus der duvelinnen.
2.
Danhüser war ein ridder gut,
he wolde wunder schouwen,
he toech to Venus in den berch
to andern schonen frouwen.
3.
Do ein jar all umme quam
sine sünde begünden em to leiden:
Venus, eddel frouwe fin?
ick wil wedder van juw scheiden.
4.
‘Her Danhüser, wi hebben juw ganz lef,
daran schölle gi gedenken!
gi hebben uns einen ed geschwarn:
gi schöllen van uns nicht wenken.’
5.
‘Frouw Venus! des hebb ick nicht gedaen,
ick wil dat weddersprecken,
Und spreke dat iemant mer wenn gi
ick wold dat an em wreken.’
6.
‘Her Danhuser, wo rede gi nu also!
gi schöllen mit uns bliven;
ick geve juw meiner spelnoten ein
to einen steden wive.’
| |
[pagina 147]
| |
7.
‘Neme ick denn ein ander wif
wenn ick dreg in minem sinne,
so möste jo in der helle grunt
mine sel ewigliken brennen.’
8.
‘Gi seggen vel van der helle grunt,
gi hebben der nicht befunden,
gedenkt an minem rotermunt,
dede lachet to allen stunden!’
9.
‘Wat helpet mi juw rotermunt?
de is mi ganz unmere;
gcvet orlof, eddel frouwe zart,
dörch aller junkfrouwen ere!’
10.
‘Danhüser! gi wilt orlof haen
wi wilt juw nenen geven;
blivet hir bi uns ein ridder gut
und fristet juwe junge leven!’
11.
‘Min levent is mi geworden krank,
ick mach nicht lenger bliven,
na bicht und rüwe steit min vorlank
und in bote min levent driven.’
12.
‘Danhuser, wo rede gi nu also,
sint gi ok kloek van sinnen?
so ga wi in ein kemerlin,
gi schöllen doch nicht van hinnen!’
13.
‘Gi seggen mi vel van kemerlin
ut juwen valschen sinne,
ick se it an juwen ogen wol:
gi sint ein düvelinne.’
| |
[pagina 148]
| |
14.
‘Danhuser, wo rede gi nu also,
wilt gi jo mit uns schelden?
schold gi lenger hir bi uns sin
gi mösten des dick entgelden.’
15.
‘Frouw Venus, des sit van mi bericht!
ick wil nicht lenger bliven;
help mi, Christe van hemmelrik,
van dissen bosen wiven!’
16.
‘Danhüser, gi wilt orlof haen,
nemet orlof van dem grisen!
wor gi in den landen varen
unse loff dat schölle gi prisen.’
17.
He scheide wedder ut den berge
mit leve und ok mit leide:
help, Christe van dem hemmelrik,
lat mi nicht van di scheiden!
18.
Nu wil ick hen to Rome gaen,
got möte disse reise wolden!
tom geistliken vader pawest Urban.
de mine sele mach beholden.
19.
Ach, pawest, geistlike vader min!
ick klage juw all min sünde
der ick min dage hebbe vel gedaen
So ick juw wil vorkünden.
20.
Ick bin gewest ein hel ganz jar
in sünden mit Venus der frouwen,
dat bichte ick nu hir apenbar
went all sünt mi ser rüwen.’
| |
[pagina 149]
| |
21.
De pawest hadd einen drögen staff,
den stötte he an de erden:
‘so de staff nu grönen wert
schöllen di sünde vorgeven werden.’
22.
Danhüser scheide sick ut der stat
mit leidc und ok mit rüwe:
‘o Jesu Christ van hemmelrik,
help mi nu dörch all din trüwe!
23.
Verflöket sin de leidigen papen
de mi tor helle schriven!
se willen gade eine sele beroven,
de wol möchte beholden bliven.’
24.
Do hi quam all vor den berch
he sach sick wide umme:
‘got gesegen di, sünne unde maen,
darto mine leven fründe!’
25.
Danhuser gink wedder in den berch,
he wart gar wol entfangen:
‘segget uns, Danhüser ein ridder gut
wo hefft it juw gegangen?’
26.
‘Als it mi gegangen hefft
dat hedd ick wol vorswaren,
noch bidd ick Christum van hemmeirik,
he let mi nicht bliven vorlaren.’
27.
Do it quam an den drüdden dag
de staff begünde to grönen
er dat to der vesper quam
de stoff droech lof und blomen.
| |
[pagina 150]
| |
28.
De pawest sende baden in alle lant
Danhuser scholde wedder keren:
‘he is gelöset ut sünden band
dörch Christum unsen heren.’
29.
De pawest bedrövede sick ganz ser,
he hefft gebeden alle stunde:
‘got wil erfüllen Danhüsers beger
und vorgeven em all sin sünde.’
| |
Danhuser.Derde lezing door Uhland medegedeeld in hooger gemeld boek, naar een afschrift gemaakt uit mondelinge overleveringen. 1.
Wele grosz wunder schauen wil
der gang in grunen walde usze;
Danhuser war ein ritter gut,
grosz wunder wolt er schauen.
2.
Wan er in grünen wald usze kam
zu dene schönen jungfrauen
sie fiengen an ein langen tanz,
ein jar war inen ein stundi.
3.
‘Danhuser, lieber Danhuser mein,
weit ier bei uns verbleiben?
ich wil euch die jüngste tochter gä
zu einem ehliche weibi.’
4.
‘Die jungste tochter die wil ich nid,
sie treit der teufel in ire,
ich gses an ire brun augen an
wie er in ire tut brinnen.’
| |
[pagina 151]
| |
5.
‘Danhuser, lieber Danhuser mein,
du solest uns nicht schälten!
wan du komst in diesen bärg
so müst du es egälten.’
6.
Frau Frene hat ein feigenbaum,
er leit sich drunter zu schlafen
es kam im für in seinem traum:
von sünden soll er laszen.
7.
Danhuser stund auf und und gieng darvon,
er wolt ge Rom ge bichten;
wan er ge Rom wol ine käm
war er mit blutten füszen.
8.
Wan er ge Rom wol ine käm
war er mit blutten füszen,
er fiel auch nieder uf seini knie,
seini sünden wolt er abbüszen
9.
Der papst treit ein stab in seiner hand,
vor dürri tut er spalten:
‘so wenig warden dier din sünden nachglan
so wenig dasz diser stab grünet.’
10.
Er kneuet für das kreuzaltar
mit ausgespanten armen:
‘ich bittes dich, her Jesus Christ
du wellist meiner erbarmen!’
11.
Danhuser ging zur kirchen usz
mit seim verzagten härzen:
‘gott ist mier allezeit gnädig gsi,
iez musz ich vonem laszen.’
| |
[pagina 152]
| |
12.
Wan er fürs tor hin usze käm
begägnet im üsi liebe frauen:
‘behut dich gott, du reini magt!
dich darf ich nimmen anschauen.’
13.
Es gieng ummen eben drithalben tag
der stab fieng an fa grünen,
der papst schickt usz in alli land
er liesz Danhuser suchen.
14.
Danhuser ist iez nimmen hier
Danhuser ist verfaren,
Danhuser ist in frau Frenen bärg,
wott gottes gnad erwarten.
15.
Drum sol kein papst, kein kardinal
kein sünder nie verdammen;
der sünder mag sein so grosz er wil
kan gottes gnad erlangen.
| |
Heer Daneelken.Vlaamsche bewerking vermoedelijk van het einde der 15e eeuw. 1.
Wildi horen een goed nieu liet?
Hoort toe ic salt u singhen,
Wat heer Daneelken is gheschiet
Al met vrou Venus minne.
2.
‘Oorlof,’ sprac hi, ‘vrouwe waert!
Ende ic wil van u scheiden:
Ic wil gaen trecken te Romen waert
Al om des paus gheleiden.’
| |
[pagina 153]
| |
3.
- ‘Heer Daneel, wilt gi oorlof ontfaen,
Ic en wil u niet begheven:
Laet ons in die camer gaen
Die hoochste minne pleghen.’
4.
- ‘Dat en doe ic niet, vrouwe fier!
Mi dunct in alle minen sinne,
Uw oghen bernen als waert een vier:
Mi dunct ghi syt een duivelinne.’
5.
- ‘Heer Daneel, wat ist dat ghi secht?
Ghi en dort u niet vermeten;
Comt ghi noch weder in den berch,
Dat woort en sal ie niet vergheten.’
6.
- ‘Trouwen, neen ic, joncfrou stout!
Nu noch te ghene stonden.
En peise ie om dinen roden mont;
Die en achte ic niet tot allen stonden.’
7.
- ‘Daneel, wilt ghi oorlof ontfaen,
Neemt oorlof aan die grisen;
Verwaert dat ghi henen keert,
Onzen lof sult ghi altijd prisen.’
8.
Hij nam eenen staf al in sijn hant
Ende hi streec te Romen binnen:
‘Nu bidde ic Maria, die moeder Gods,
Dat ic den paus mach vinden.’
9.
Doen hi quam voor den paus ghegaen,
Voor onsen eertschen vader:
‘Here, ic soude mi biechten geern
Ende roepe op God ghenade.’
| |
[pagina 154]
| |
10.
‘Ic soude mi biechten seer bevreest
Met alle minen sinne;
Ic heb seven jaer in den berch gheweest
Met vrouw Venus die duivelinne.’
11.
- ‘Hebdi seven jaer in den berch gheweest
Met vrou Venus die duivelinne,
So sult ghi bernen ewelic
Al in die helsche pine.’
12.
Die paus nam eenen droghen stoc
Ende stac hem in die aerde beneven:
‘Wanneer desen stoc nu rosen draecht,
Dan sijn u sonden vergheven.’
13.
- ‘Vermaledijd moeten die pausen sijn,
Die ons ter helle driven!
Si hebben Gode so menighe siele ghenomen,
Die wel behouden mochten bliven.’
14.
Hi toch te Ronsen opt hoghe huis
Om drij sijnder suster kinder;
Die nam hi al metter hant
Ende leidese bi Venus sijnder vriendinne.
15.
Al doen den derden dach omme quam,
Dien droghen stoc droech rosen;
Men sant bode ende wederbode
Om heer Daneel te soeken.
16.
Doen hi voor den berche quam,
Vrou Venus die quam hem tegen:
‘Secht mi, secht mi, Daneel fijn!
Hoe is die reise ghelegen?’
| |
[pagina 155]
| |
17.
- ‘Hoe nu die reise ghelegen is,
Daar toe is mi so leide;
Die paus heeft mi ghegeven sulken troost:
Ewelic van God te sijn ghescheiden?’
18.
Si sette hem eenen stoel
Daer in so ginc hi sitten;
Si haelden hem enen vergulden nap
Ende wilde Daneelken schinken.
19.
Hi en wilde eten noch drinken,
Si wilde enen raet visieren,
Hoe si in die camer soude comen
Met seven camenieren.
20.
Mer doen si uter camer quam
Al lachende ende al spelende,
Al had si ewelic ghespeelt
Heer Daneel die hadde ghesweghen.
21.
Mer die dit liedeken eerstwerf sanc,
Sijn herte lach hem in dolen;
Hi was liever in Venus bedwanc
Dan in helsche scholen.
| |
Tannhuser.Zwitsersche lezing opgeschreven ongeveer 1850 uit den mond eener oude vrouw. - Uit Von Rosen ein Krentzelein, deutsche Volkslieder herausgegeben von Hubert Stierling. 1.
Tannhuser war ein jonges Bluet,
Der wott grosz Wunder geschaue.
Ging auf Frau Vrenelis berg
Zu selbige schöne Jungfraue.
| |
[pagina 156]
| |
2.
Wo er auf Frau Vrenelis berg ist cho,
Chlopft er an d' Pforte:
‘Frau Vrene, wendGa naar voetnoot(1) er mi in lo!?
Will halten ene Orde.’ - - -
3.
‘Tannhuser, i will d'r mi Gspile ge
Zu-m-ene ehliche Wibe.’
Diner Gspilinne begehr ich nit,
Min Leben ist mer z' liebe
4.
Diner Gspilinne darf ich nüt.
Es ist mir gar hoch verbote.
Si ist ob' em Gürtel Milch und Bluet
Und drunter wi Schlangen und Chrote.’
5.
Tannhuser sasz am Figebaum,
Darunter er war entschlafe;
Es chunt em für i sinem Traum,
Er müesz uf Rom wallfahrte.
6.
Wo er in d' Stadt Rom ine chunt
Wol unters hochsti Tor,
Fragt er dem oberste Priester no,
Wo in der stadt Rom war.
7.
Wo er in d'ChileGa naar voetnoot(2) i-e chunt
Vor 'm Pobst tet er sich gneige:
‘Gott grüesz eure Heilige, Pobst,
Mine Sünd will i eu azeige.’
8.
Du Pobst het do en dûre Stab,
Vo Düri war er gspalte:
‘So wenig de Stab meh z' grüene chunt
So wenig magst du Ablasz erhalte.’
| |
[pagina 157]
| |
9.
‘Und wenn i nümme z' Gnade chum
Und nümme mag werde bihalte
So gohn i uf Frau Vrenis Berg
Und lebe bi-n-ihr im Walde.’
10.
Es goht nit meh als drithalb Tag,
So fieng der Stab a z' gruene.
Er treitGa naar voetnoot(1) es Laub so gruen wie Gras
Darzue drei schöne Blume.
11.
De Pobst schickt sini Boten us,
Si wüssed en niene meh z' gwahre.
Er schickt si us in alli Land:
Der Tannhaüser blibt verfahre.
12.
Si chömed uf Frau Vrenelis Berg
Chlopfed a d'Pforte, die ist bschlosse:
‘Tannhuser soll do use cho,
Sine Sünde sigen em no' glosse.’
13.
Zu-n-ech use, cho, das cha i nit,
Do muesz i blike inne;
Muesz bliben bis am jüngste Tag,
Do gohst mer erst, wie 's cha und mag.’
14.
Tannhuser sitz am steinige Tisch,
Der Bart wachst im drum umme;
Und wenn er drü Mal ummen isch,
Ro wird der jüngst Tag bald chume.
15.
Er fragt Frau Vreneli all Fritig spot
Ob der Bart es dritt Mol umme goht
Und der jüngst Tag well chume.
| |
[pagina 158]
| |
Tannhäuser.Eene nieuwe bewerking.
Zij lag vóór hem, de mingodin,
Hij stond vóór haar en zong.
Zijn harpe klonk met hellen klank,
En Venus' ooge blonk.
Den zanger had tot haar gelokt
De heidensche godin.
Hij zong voor haar zijn laaiend lied,
Het wulpsche lied der min.
De ridder werd dat leven moê
In 't heidensche verblijf.
Want, hoe verleidend, eind'lijk walgt
Hem toch dat duivelsch wijf.
Hij voelde, hij, die Christen was, -
Hoe hem zulk leven loog.
De heil'ge hoop hem weer bezielt;
Hij richt den blik omhoog.
Genade had zijn ziel geroerd,
Tot inkeer neeg zijn hart.
En over zijne zonden voelt
Tannhäuser bitt're smart.
Hij riep de Maagd Maria aan
In zijne bede vroom.
Vergif'nis voor zijn zware schuld
Vervulde hem met schroom.
En toen greep hem het heimwee aan;
Hij wenschte 't licht der zon,
Het frissche dal, den groenen berg,
Het murm'len van de bron.
Het vogellied, het klokgeluid,
De hoop, der vroomheids zin,
De vriendentrouw, den levensstrijd,
De reine maagdenmin.
| |
[pagina 159]
| |
Dat alles had hem eens bekoord,
Bezong hij in zijn lied.
Toen klonk het rein en rustig blij;
De driftkoorts vlamde niet.
En hij verliet het helsch verblijf
En kwam terug in 't land.
Doch niemand, niemand kwam tot hem;
- Op hem woog smaad en schand'.
Hij toog naar Rome, de heil'ge stad,
En viel den Paus te voet,
En lei zijn zondig leven bloot,
Beloofde strenge boet.
En na die biechte nam de Paus
Een drogen houten staf;
Met streng gelaat en streng gebaar
Hij hem den pelgrim gaf.
- Hoor mij, zoo sprak de Paus hem toe,
Uw ziele zij beklaagd.
Gij krijgt vergif'nis als die staf
En loof en bloemen draagt.
De boet'ling schrikte bij die taal,
En zonk in droef getraan
En smeekte en zei dat hij te voet
Naar 't Heilig Land zou gaan.
Hij neemt den staf op verren tocht,
En keert weer naar zijn land,
En is mistroostig, sleept zijn schuld
Met zich ten allen kant.
Hij bouwt een kluis op hoogen berg,
En plant des Pausen staf,
En roept de Maagd Maria aan,
En wacht gelaten 't graf.
't Is eenzaam stille in 't diepe dal
De wind klaagt wee in 't woud;
De hemel is van wolken grauw,
Ontlooverd staat het hout.
| |
[pagina 160]
| |
Hij waakt en bidt in zijne kluis,
In haren pij gehuld;
En schoon hem alles hooploos schijnt,
Nog hoop zijn hart vervult.
De winter wijkt, de lente draagt
In 't dal ontluikt de Mei,
Bij klokkenklank en vromen zang
Weergalmt de veldschalmei.
't Wordt alles leven, licht en lied
In 't groenend dal beneên.
En bedevaarders zingend gaan
Naar 't heilig Rome heen.
Tännhauser siddert, vreemd gevoel
Doorwoelt zijn krank gemoed;
Daar wordt een laatste strijd gevoerd,
Die bang hem huivr'en doet.
Opeens hij schrikt; wie ziet hij daar?
- Die vrouw die vóór hem staat?
Vrouw Venus weer, zoo stralend schoon
In 't schitterendst gewaad.
Zijn oog blikt star; zij komt naar hem
Met milden lonk en lach,
En noemt hem met den zoetsten naam,
Gelijk zij vroeger plag.
Doch zie, hoe bleek wordt zijn gelaat,
Een doodenkleed gelijk.
Tannhäuser plots daar roerloos zit
Als steen!... Hij is een lijk!
En Venus ziet den zanger aan,
Haar blik dwaalt vragend rond;
Gaat heen - en ziet hoe vóór de deur
Een staf te bloeien stond.
| |
[pagina 161]
| |
Bibliographie.Ludwig Uhland. - Alte hock-und niederdeutsche Volkslieder nebst Abhandlung und Anmerkungen. 2 Be Cotta. Stuttgart. Bruno Obermann. - Deutscher Minnesang. Lieder aus dem zwölften bis vierzehnten Jahrhundert. Reclam. Leipzig. Hubert Stierling. - Von Rosen ein Krentzelein. Deutsche Volkslieder. Langewiesche. Düsseldorf. G. Kalef. - Het Lied in de Middeleeuwen. E.J. Brill. Leiden. Fl. van Duyse. - Het oude Nederlandsche lied. 3 dln. Nijhoff. 's Gravenhage. |
|