Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1908
(1908)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 753]
| |
Hoe men dichters genieten kan
| |
[pagina 754]
| |
zalig het aesthetisch genot ook zij, de mensch blijft altijd vrij dat genot te willen of niet. Nooit ook kan de letterkundige het schoone rechtstreeks voorstellen: hij beschikt alleenlijk over de woorden, die maar teekens zijn en min of meer leven zullen krijgen volgens den eigen geest en het eigen gemoed van den lezer. Daaruit volgt dat, hoe diep en fijn de kunst van den dichter ook weze, de medewerking van den lezer vereischt wordt, om het aesthetisch genot in zijn algeheelheid te doen ontstaan. De dichter giet zijn zielsinhoud in de ziel van den lezer, en al wat daarbuiten loopt of blijft, gaat verloren zonder de minste baat voor den lezer en wellicht tot vermindering van het genot. De dichter toont het tafereel, en de lezer moet oogen hebben om het te zien. De dichter brengt vuur aan, maar 't zal niet branden, indien het valt op een hart van ijs of steen.
***
Wat wordt er namelijk van den lezer vereischt, opdat zijn medewerking voldoende zou wezen? Hij moet eerst en vooral den dichter verstaan. Hier dien ik al spoedig een opmerking te maken aangaande zekere dichters die niet verstaanbaar zijn en, ja, er naar werken om door anderen niet verstaan te worden. | |
[pagina 755]
| |
Sommigen onder hen schijnen alleenlijk te schilderen wat er omgaat in de gloeiende en losbandige verbeelding van een droomenden slaper, van een ijlenden zieke of van een bedronkene. Nutteloos ware het in zulke stukken verband en natuurlijke volgorde te zoeken: de dichter sloot vrijwillig alle tusschenkomst van de rede buiten, om ‘la folle du logis’ alleen meesteres te laten. Sommigen beoogen niets anders dan door een zeker opeenvolgen of samenkomen van klanken een onbepaalden indruk te geven, gelijk het gebeurt bij een muziekstuk zonder woorden. Van zulken kan men zelfs niet zeggen dat zij een taal bezigen; de eenige wezenlijkheid in de taal is de zin, omdat hij alleen de volle uitdrukking is van de geesteswerking. Zulken bezigen zelfs geen woorden, want de woorden, die eigenlijk namen van zaken zijn, worden bij hen loutere klanken. Zij verlagen dus waarlijk de taal tot een levenlooze piano. Waarom drijven zij hun stelsel niet volledig door? Waarom niet zelf op eigenaardige wijze een verzameling van klanken samengesteld, die aan hunne overgevoelige, zieke zenuwen den gewenschten indruk zouden geven? Want, met de bestaande woorden der taal te gebruiken, verschalken zij den lezer, die in hunne woorden te vergeefs namen van zaken zoekt, teleurgesteld wordt en op die wijze min geschikt is om door de opeenvolging van klanken alleen zich te laten bedwelmen. | |
[pagina 756]
| |
Met reden zegt George Sand, dat zij die maar door zich zelf willen verstaan worden, alleen in de eenzaamheid der bosschen moeten gaan zingen. En kanunnik MuyldermansGa naar voetnoot(1): ‘Zoo ge niet wilt verstaan worden, och Heere! Spaart u zelven dan moeite en kosten; sluit alles op in het heiligdom des herten: daar kunt ge u naar goeddunken verlustigen in de zelfzuchtige voldoening uw eigen te verstaan, te bewonderen en te bewierooken; - doch, in 's Hemels naam, kwelt de lezers niet, die uwen sibyllischen prietpraat willen ontwarren.’ Wij houden ons alleenlijk bezig met dichters die verstaanbaar zijn, die, ja, wenschen verstaan te worden, om edelmoedig het schoone dat in hunnen geest leeft en schittert, aan de menigte mede te deelen en zoo haar te verheffen en te veredelen.
Hedendaags werken veel dichters gelijk ware mozaïsten: alles voor hen schijnt waarde te hebben, ze zijn bekommerd zelfs om het kleinste, om het nietigste en geven honderd bijzonderheden voor een gewone bloem. Ik ben met dat stelsel niet ingenomen: het beult te dikwijls zonder geëvenredigd voordeel de verbeelding af, het verbijstert alleenlijk, zonder het richtende noodzakelijke van het bijkomstige te laten onderscheiden, zonder de bevredigende algemeene gedachte te | |
[pagina 757]
| |
laten raden. Toch blijkt het dat de woordenschat van die dichters veel verder gaat dan die van den gewonen lezer, zooveel te meer omdat zij dikwijls hunnen stijl een eigenlandsche tint geven en alle omschrijving verafschuwen. Waar u de beteekenis van een of meer woorden onbekend is, ontvallen u tevens zooveel bijzonderheden, die u misschien den weg afsnijden om tot de beschouwing van den dichter te komen.
Anderen, volgens mij de besten, zonder het mindere volkomen te versmaden, zijn er vooral op uit om door passende bijzonderheden u tot het tafereel of tot den indruk te brengen die de hunne zijn. en kiezen daarom dikwijls een omstandigheid of een schakeering uit die de gemeene lieden ten deele ontgaan en waarvoor hun dan ook dikwijls het woord of de uitdrukking ontbreken. Hier staan wij dan nog eens vóor raadsels, en wee aan ons, indien wij ze door zoeken en overleggen niet oplossen, want dan mogen wij voor zeker houden dat wij in den geest van den dichter niet zullen dringen en dus verwijderd blijven van het schoone dat hij genoot en ons te genieten geeft.
Nu over den zinbouw. Te allen tijde werden aan de dichters, zeker in gebonden stijl, groote vrijheden toegelaten, die, alle andere redens onverlet, zelfs eenigszins gewettigd waren door de strenge eischen van rijm en maat. De afwijkingen in den zinbouw, de ver- | |
[pagina 758]
| |
rassende, ja misschien, de onnatuurlijke omzettingen hebben zeer toegenomen, sedert dat men meer waarde aan den klank hecht en door den gang van de volzinnen niet alleen de uiterlijke beweging, maar ook de innerlijke beweging, die van het gevoel, heeft willen afbeelden. Hoe dikwijls stuit de gewone lezer niet op zinnen die hij bij een eerste doorloopen volstrekt niet verstaat? Ik belijd oprecht dat menige zin uit Guido Gezelle, die van de moeilijksten niet is, mij studie en inspanning vraagt. En tot de beteekenis der zinnen moet men buiten allen twijfel doordringen, want de zinnen, dikwijls meer dan de enkele woorden, behooren tot den zinnelijken vorm, die men zich toeëigenen moet, wil men het schoone bereiken, waaruit dan het aesthetisch genot ontstaat.
***
Waar wil de dichter den lezer brengen? Misschien tot een visie, misschien tot een gemoedstoestand, misschien tot beide tevens, om daaruit, gelijk het vuur uit den kei, het aesthetisch genot te wekken. Is het een visie, dan dient de lezer die zoo helder en krachtig mogelijk in zijn verbeelding te hebben. En dat gaat zoo licht niet. Zoolang men zijn aandacht vestigen moet op de woorden, op hunne beteekenis en hun verband, zal het gewenschte tafereel heel flauw en onvolledig, ja, bij de meesten volstrekt niet verrijzen, of, indien het | |
[pagina 759]
| |
verrijst, onbewust, dus ongezien zijn. Aandachtig tevens uiterlijk en innerlijk zien gaat niet: 't een of 't ander brengt weinig op. De opmerkzaamheid, zelfs zonder zielkunde, leert het: wanneer een lezer in zijn verbeelding ziet, houdt hij op te lezen, sluit de oogen of bekijkt de letters, zonder ze nog te zien. Zijn aandacht staat op het innerlijke. Stond zij op het uiterlijke, dan zou het donker blijven in de verbeelding. Zonder aandacht geen klaar bewuste gewaarwording, dus geen waarneming.
Veel ook hangt er af van de vlugheid bij het lezen. Het minimum tijd voor het uitspreken en nog meer voor het enkele zien der woorden is veel kleiner dan dat voor het verbeelden van de zaak, door het woord genoemd. Immers, volgens dat wij ouder worden, bedienen wij ons, in het denken, minder van zaakbeelden, en zoo wekt het woord, maar na zekere inspanning, het zaakbeeld, wat tot de eigenlijke visie bijna altijd noodig is. Dan, waar het een zaak geldt die wij nooit waarnamen, of een betrekking die voor ons nieuw is, daar moeten wij niet alleenlijk oproepen, maar scheppen, wat nog eens tijd vraagt. Merken wij ook aan dat een lezing, met de oogen alleen, dus zonder de minste articulatie, ons bijna alles doet verliezen wat voor het gehoor bestemd was: de muziek der woorden en de gang der zinnen, zoo voor uiterlijke nabootsing als voor gevoel, treft haast niet; ge kunt er wel een onbe- | |
[pagina 760]
| |
paalde en zeer zwakke sensatie van hebben, maar nooit een duidelijke en krachtige gewaarwording. Dan, een letterkundig stuk mag men in het opzicht dat wij bespreken, niet gelijk stellen met een schilderij in kleuren of een tafereel uit de natuur. Met éenen oogopslag omvat ge daar, soms heel duidelijk, het geheel of toch een menigte bestanddeelen. In een letterkundig stuk wordt u woord voor woord, perel voor perel voorgezet, en 't is maar na zekeren tijd dat ge u een gedachte kunt geven van het heele halssnoer. Men dient nu en dan een poos te maken, waarbij men het vroegergelezene bijeenroepten eenigen tijd zonder andere bezigheid in den geest beschouwt. Zoo alleen komt men stilaan, geheel of gedeeltelijk, tot de visie van den dichter.
***
Heeft de dichter misschien op het oog in den lezer zekere gemoedsbeweging te doen ontstaan, dan is nog eens alles waar wat wij zeiden over het verwekken der visie, zooveel te meer omdat de visie er dikwijls onafscheidbaar van is en de emotie juist door zekere visie in veel gevallen ontstaan zal. Maar hier moet ik nog eens uitdrukkelijk steunen op het lezen met gewone articulatie, want de emotie wordt teweeggebracht niet alleen door de uitgedrukte gedachten, maar ook door den klank der woorden en de beweging van den zin. | |
[pagina 761]
| |
Wie in de dichters op dit laatste punt weinig of geen acht geeft, mist zooveel hulpmiddelen waardoor zij den lezer in het rijk der schoonheid wouden brengen.
Een belangrijke vraag: Welk is uw gemoedstoestand, wanneer ge aan 't lezen gaat? Is uw geest misschien niet gekwollen door ernstige bekommernissen, die ge moeilijk vergeten of verzetten kunt? Zijt ge misschien niet in een stemming die gansch het tegendeel is van de stemming des dichters, toen hij zijn gedachten op het papier bracht?... De droefheid is niet altijd ongunstig, maar zal een treurdicht u gemakkelijk roeren, indien gij voor 't oogenblik zeer opgeruimd zijt? Hoe verder uw stemming van die des schrijvers verwijderd ligt, hoe meer tijd en moeite er noodig zullen zijn om uw hart eenstemmig met het zijne te doen kloppen of jagen. Het menschelijk hart is immers geen vuur dat zijn vlammen keert naar den kant van alle blazende windeken. Ik weet het wel, er zijn menschen wier hart een soort van windwijzer is en die, gelijk lijdende wezens, zich zoo maar aanstonds door den eersten invloed laten medesleepen; doch hunne veranderlijkheid is het beste bewijs dat de beroering in hen maar de oppervlakte aandoet. Bij de meeste menschen, en de mannen behooren gewoonlijk tot dit slag, is er een gespierde vuist, een duchtige stoot noodig om den loop der gedachten te bedwingen en den stroom der gevoelens in een andere bedding te leiden: zulke harten zijn best geschikt tot | |
[pagina 762]
| |
duurzame emoties, omdat bij hen de beroerte niet aan 't werken gaat, voordat zij den ondergrond bereikt heeft. ***
En, alles wel overwogen, hoe zou men durven verhopen door een enkel vlug lezen, zonder inspanning, zonder voorbereiding, zelfs in de beste omstandigheden, met de wakkerste verbeelding en het ontvankelijkste hart tot de visie of tot het gevoel van den dichter te komen!... Is dat niet aan de woorden een macht van suggestie toekennen die ze uit zich zelf nooit hebben, nooit kunnen hebben? Immers, vergeleken, onder andere, met de kleuren en de vormen die door den schilder rechtstreeks uit de wezenlijkheid genomen worden, moeten de woorden een onbeduidend middel heeten, daar zij, hun klankvermogen daargelaten, niets anders zijn dan willekeurige teekens om de wezenlijkheid uit te drukken: wat de schilder in kleuren rechtstreeks vermag, dat kan de schilder in woorden maar onrechtstreeks en langs een omweg. Hier is het, meen ik, juist de plaats om te onderzoeken hoe de dichter tot zijn visie, tot zijn emotie gekomen is. Nog altijd zijn er velen die denken dat een dichter op gelijk welk uur zich maar vóor zijn lessenaar te zetten heeft en beslist te schrijven om op den slag kunstwerk voort te brengen. Alfons Janssens toont, in een gemeenzaam dichtje, al het ijdele van die volksmeening: | |
[pagina 763]
| |
Wit PapierGa naar voetnoot(1).
Kom, laat ons nu wat dichten.
'k Heb tijd, en tijd is dier;
Mijn potlood is versneden
En wit is mijn papier.
Niets, niets en zal mij storen,
Geen zorg en dringt tot hier;
Geen schaûw en zal verduisteren
Mijn wachtend wit papier.
Sa! opgestroopt de mouwen!
Gegrepen naar de lier!...
Nu gaan de zangen klinken!
En over 't glad papier
Nu gaan de verzen vloeien
Met ongetemden zwier!
Een meesterstuk kan 't worden
Zoo schoon als mijn papier!...
Ze is stram de lier... Bah, gaf ze
Mij maar 'nen toon of vier
Om mijn gemoed te stemmen,
Te klein wierd nog 't papier.
Maar neen; ze en wilt niet klinken....
Daar!... dood gelijk een pier!...
Mijn hoofd in mijn twee handen,
Bekijk ik mijn papier....
Helaas, 't is dat mijn herte
Ontroerd en is geen zier.
Wat wil ik dan al zingen?
Blijf gij maar wit, papier.
Het lied is maar te vangen
In 't vlammend hertevier;
Geen goede tijd en baat er,
Geen potlood, geen papier!
| |
[pagina 764]
| |
Men spreekt dikwijls van ingeving of inspiratie. Die woorden, al te letterlijk verstaan, kunnen wel gediend hebben om de meening recht te houden dat de dichter, na aanroeping, door een goedwilligen geest zou ingeblazen worden. Op dichters toegepast, komen zij ons zeker uit het heidendom, uit den tijd der zoogenaamde Muzen, wier hulp, nog tot vóor eenige jaren, door bijna al de dichters heel ernstig werd afgesmeekt. In BeethovenGa naar voetnoot(1) van Victor Wilder staat het volgende: ‘Le plus souvent elle (l'idée musicale) ne se dégage que par une élaboration lente et réfléchie, par une série de tâtonnements, dont on peut suivre la trace dans ses carnets d'esquisses. Une phrase traverse l'imagination du maître, il la note à la volée, sous la forme embryonnaire: l'heure venue, il la reprend, la travaille et la pétrit dans tous les sens; tantôt modifiant le rythme, tantôt redressant la ligne mélodique, tantôt encore l'assaisonnant de nouveaux condiments mélodiques. Lentement et par une série d'essais superposés il construit son thème définitif. | |
[pagina 765]
| |
permette de le dire, une conception aussi fausse que naïve. L'inspiration est chose beaucoup moins impersonnelle; elle ne se manifeste d'ordinaire que sous l'effort de la pensée. Elle éclate brusquement, il est vrai, mais en jaillissant des ténèbres accumulées dans le cerveau, par un travail latent et inconscient, comme l'éblouissement de l'éclair jaillit du sombre amoncellement des nuages. C'est Napoléon Ier, je crois, qui l'a définie en ces termes frappants: ‘L'inspiration est la solution momentanée d'un problème longtemps médité’. Wat hier gezeid wordt over den toonkundige, is even waar, ja, nog meer, van den dichter. Wat de dichter eerst ontwaart, is zeer dikwijls iets dat noch klaar noch zuiver omlijnd is en hem alleenlijk een onbepaald gevoel geeft van de schoonheid die het misschien bevat. Het wordt stilaan een knop, die, door licht en warmte, langzamerhand tot breede bloemkroon ontplooien zal. En dan begint er een ander werk, waardoor juist het groot verschil tusschen muzikant en letterkundige uitkomt. Het grootste deel van wat de dichter in den geest draagt, zeker bij een visie, zijn zaakbeelden die hij in woordbeelden eerst moet omzetten. En dan maar als zijn zakenvisie een woordenvisie, en de laatste het trouwe beeld van de eerste geworden is, dan maar begint hij te schrijven; nu is het schrijven geen vinden meer, 't is alleenlijk op het papier afschrijven wat in het hoofd te lezen staat. ‘Ge wilt wetenGa naar voetnoot(1), zegt Stijn Streuvels, hoe ik mijne boeken schrijf na ze te hebben veroorzaakt in mijne | |
[pagina 766]
| |
verbeelding? 't Is zoo eenvoudig. Als ik me neerzet aan mijne schrijftafel, is het grootste deel van mijn werk al volbracht. Gedurende vier, vijf, zes jaar soms, is heel 't plan samengevoegd, veranderd, bewerkt geworden. Wanneer het dan beslissend af is, werp ik het neer op het papier. Alles is overdacht, gerijpt, de geestelijke arbeid voleindigd; er blijft maar stoffelijke opbouw over. Dat duurt niet lang. Ik schrijf heel snel; mijn handschrift is meestal bloot van doorhalingen. De “zin” heb ik geschapen tegelijkertijd met den persoon en hij vloeit uit de pen genoegzaam bewrocht.’ Wat wil men dan, bijna zonder inspanning, dikwijls buiten alle geschiktheid, door bloote woorden op eenige stonden dát zien, dát voelen wat aan den schrijver jaren ziens en voelens vroeg om tot volle helderheid, tot vollen indruk te komen? Uit dit alles meen ik te mogen besluiten dat alle lezer, die in zekere maat aesthetisch genot wil smaken, een werk aangaat dat maar ten gepasten tijde aan te vangen is, dat studie en aandachtige beschouwing vereischt.
***
En zoo sta ik verre van de gedachten der gewone lezers. Hoevelen toch zijn er niet die nooit denken aan de noodige gesteltenis van hun hart en gelijk welk stuk met gelijk welke stemming aanvatten? Hoevelen die alleenlijk beoogen hunnen geest te ontspannen en het boek niet in handen zouden nemen, wisten zij te voren dat er hun eenige overweging zou gevraagd worden? Hoevelen nog die niet lezen gelijk het behoort en, | |
[pagina 767]
| |
verre van soms tot een korte beschouwing over te gaan, hun boek met koortsige haast verslinden?... Men zou in dit opzicht de opvoeding der lezers moeten maken en ze wijselijk richten. Dat kan geschieden vooral in de scholen bij de leerende jeugd, die straks het lezend publiek zal uitmaken. De leeraars zouden, omtrent de lezing, aan hunne leerlingen de noodige wenken moeten geven en ze opmerkzaam maken op de groote voordeelen van een wel geleide lezing. Men hecht, meen ik, te veel belang aan het kleinontleden van de schrijvers, waardoor hunne stukken in een oneindig getal brokskens gekapt worden. Nuttig ware het een grootere plaats in te ruimen voor het herhaaldelijk aesthetisch lezen van verklaarde stukken, met eenige poozen er tusschen; zoo zouden de leerlingen tijd hebben om, onder andere, een klare visie van het gelezene in hunne verbeelding te wekken. ***
Die grondige verandering in de meeningen en de gewoonten der lezers is natuurlijk een werk van langen duur. En ondertusschen moet ons Vlaamschlezend publiek niet heel of half vreemd blijven aan de schoonheden onzer dichters. Tot dat doel kunnen verscheiden middelen aangewend worden. Eén daarvan wil ik hier in 't kort bespreken. Het voorlezen op vergaderingen en feesten levert de voordragers weinig last op, terwijl de aanhoorders er veel voordeel uit halen. | |
[pagina 768]
| |
Ik zal niet beweren dat de aanhoorders bij een enkel hooren lezen heel het stuk zullen vatten; maar zeker is het dat veel gedachten, die hun anders eigen studie zouden vragen, hun nu klaar zullen worden door den toon, de stembuiging, de beweging en de uitdrukking van den lezer. Aangezien zij hunne oogen op niets bepaalds moeten gevestigd houden en alleenlijk naar den lezer te luisteren hebben, zal 't hun gemakkelijker zijn de heldere visie van het gelezene te scheppen en te beschouwen. De muziek van woord en zin klinkt duidelijk in hunne ooren en helpt krachtig mede tot het veroorzaken van visie en emotie. De aanhoorders die naar feesten komen, zijn gewoonlijk opgeruimd en in een gunstige gemoedsgesteltenis om den vollen indruk van het gelezene te ontvangen. Daaruit blijkt dat de voorlezing ons volk in de beste omstandigheden plaatst om haast zonder moeite aesthetisch genot te smaken. Aan ons Wasche Davidsfonds is een studiekring gehecht. Op mijn voorstel hebben de leden er van aanvaard ieder jaar op een onzer winterfeesten uit den eenen of den anderen Vlaamschen dichter voorlezingen te houden. Wij verwachten daar veel goeds van en hopen dat ons voorbeeld door velen zal gevolgd worden. |
|