Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1908
(1908)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 621]
| |
Een pamflet tegen pater Joannes David
| |
[pagina 622]
| |
en zijne medewerkers ter eere onzer zestienden zeventiendeeuwsche schrijvers opgetrokken.
Zonderling! de man die met zijn laatste levensjaren zoo noest zou woekeren, zoo dat er over de 18 jaren zijner letterkundige werkzaamheid niet minder dan 44 grootere en kleinere uitgaven van hem in het licht kwamen, die man was 50 jaar oud wanneer hij voor het eerst zich tot schrijven zette. Maar sedert dien tijd tot aan zijnen dood ontwikkelde hij dan ook eene productiviteit die bijna aan het ongelooflijke grenst; een werklust, eene werkkracht, eene strijdvaardigheid die hem jaar in jaar uit op de bres deden staan. Onder zijn eigen naam, ook als meester Jason Petronius, als Divoda Jansen, als Divoda Jansen van Heylighen-stadt, als J.D.S.I., als W.B., treedt hij op telkens er een aanval dient afgeweerd, of ook aanvallend moet worden opgetreden. In rijm en onrijm schrijft en wrijft hij en gestadig groeit zijn polemistische arbeid aan, die omvat: De ‘Kettersche spinnecoppe, waerinne claerlick bewesen wort, hoe degelick en orborlich een saecke een ketter is’ 1595, '96 en '98; den ‘Christelijcken biecorf der h. roomsche Kercke’ (1600), waarmede hij tegen Marnix' beroemd pamflet te velde trekt, zonderling genoeg 30 jaar na het verschijnen ervan, en - wat ons wellicht een treffen tusschen de voormannen in tegenovergestelde richting heeft doen | |
[pagina 623]
| |
missen, - 2 jaar na Marnix' dood, - ‘de Domphooren der hollanscher fackel’ (1602), dat een scherp antwoord is op eene aansporing van de Hollandsche Staten-Generaal aan de Zuiderlijke Nederlanden om het juk van Spanje af te schudden; - ‘Den Doolhof der Ketteren’ van 1605; - ‘Dompe-Trompe op het nievw register van 's Hertogenbosch, van Ostende ende van Vrieslandt gestelt’ (1606), dat heet gedrukt te zijn te Lovendeghem; - ‘De vuyle bruydt’ (1608), dat als drukplaats Uranopolis heeft; - ‘Het vry-gheleyde tot ontlastinghe van conscientie om de catholiicke kercken, beelden, ende godtsdienst te gaen bekiicken’ (1609), waarin den predikant Willem Teelinck den mantel wordt uitgevaagd, die opgekomen was tegen het ‘verdrietelick begapen der affgoden ende affgodisschen dienst der papisten’; - ‘Locht-gat voor den driftighen most ende puffende wijsheyt der nieuwe Schriftgesinde’, uit 1610; - ‘Den Ketterschen Vleeschpot der smorender onkuyscheidt tot klaer bewijs dat de kettersche ministers, met allen hunnen aanhanck, van de kercke Christi niet en zijn’ (1610); - ‘Historie van de kettersche Kercke ghenaemt de Vuyle Bruydt’ (1611), een weerslag op het te Delft in 1610 verschenen: ‘Helschen raedt ofte grouwelicke practijcken, die de Iesuwyten gebruycken, in 't beraetslaghen van te doen vermoorden eenen coninck;’ - ‘Postillon van den Roskam der vermomde eselinne van Willem Teelinck’ (1611), een laatste weerklank van David's polemiek met dien predikant. Eindelijk wordt hem nog | |
[pagina 624]
| |
toegeschreven de ‘Nieuwe tijdinge van den Duyvel ende dry notabele personen, Tot Hadopoli, Bij Poniroponus Anno 1611’, gericht tegen het in 1610 te Amsterdam uitgegeven: T'samensprekinge tusschen den Duyvel en den paus’.
Zoo is in korte trekken saamgevat, de bibliographie van David's polemistischen arbeid, zooals die in de Bibliotheca Belgica uitvoerig wordt besproken en toegelicht. Het vermoeden door Snellaert geopperd in Biographie nationale (IV, 1873) kolom 723), nl. dat David nog wel andere werken zou uitgegeven hebben vóór 1596 (lees: 1595), is tot nog toe niet bewaarheid geworden.
We zagen reeds hierboven dat enkele van Davids geschriften ofwel gericht waren tegen vroeger in het Noorden verspreide werken, ofwel in Holland heftige bestrijders vonden. Zoo lokte zijn Domphoorn van 1602, niet minder dan drie antwoorden uit: ‘Het Referein op den Domphoorn’, z.p.n. j; eene ‘Ballade op ende teghen den partiaelen Domphoorn, onlancks bij eenen onbeschaemden Jezuyt op slecht straet-rym ghestelt’ door W.J. Yselveer, gedrukt 's Gravenhage 1603, en Schiedam, 1608; een ‘Toetsteen (sic), waer aen men waerlich beproeven mach hoe valsch... dat zijn de leughenachtige libellen.. die door eenige Spaensche oft Jezuits gesinde, in Brabant, Vlaenderen oft elders versiert ende alhier in onze landen gestroyt ende in druck over | |
[pagina 625]
| |
ghesonden werden. Midtsgaders oock onlanghs door hare feneynighen Domphoren, haer vergift ende bitterheyt teghen ons wtspuwen ende openbaren.’ Z. p. 1603. Wel een bewijs dat zijne aanvallen raak waren en den tegenstander op gevoelige plaatsen kwetsten. Zijn schrijftrant is dikwijls zwaar op de hand; in zijn betoog is vaak meer scherpte dan ironie; zijne argumenten doen soms minder aangenaam aan daar verdraagzaamheid hem vreemd is en heftige woorden en beschuldigingen nog al eens schering en inslag van zijne redeneering zijn. Maar toch spreekt er uit zijn werk eene krachtige persoonlijkheid, berekend voor een strijd als de destijds gevoerde, en die van kieschheid en kieskeurigheid minder was gediend.
In de lijst der boven aangehaalde strijdschriften hebben wij opzettelijk een werkje overgeslagen, welks titel dan ook niet aan een pamflet zou doen denken, nl.: ‘Beweeringhe van de eere ende mirakelen der hoogh-verheven Moeder Godts Maria, tot Scherpenheuvel: Deur I.D.S.I. T' Antwerpen, Inde Plantijnsche Druckerije, Bij Jan Moerentorf. 1607.’ Het is niet, zooals men allicht zou denken, eene verheerlijking zonder meer van de wonderdadige beeltenis; het is goed en wel een pamflet, gericht tegen hen die den beeldendienst beknibbelen en afkeuren. Dat David hierbij eene bepaalde uiting van die afkeuring op het oog had, schijnt te blijken uit een paar regelen uit het boekje: | |
[pagina 626]
| |
‘Be-weer der Maghet reyn, ghedient te Scherpen-heuvel
Tegen een refereyn, van eenen botten keuvel.’
Maar dat ‘refereyn’ is tot nog toe niet aan den dag gekomen. De Beweeringhe bevat: een ‘Tand-stoker tot behoef de nijdighe bijters’, waarin met invectieven ruim wordt omgesmeten, die we in het verder te bespreken antwoord zullen zien opgehaald; ‘Een Klauwken grijn-beer, veur den bang-hartighen ketter; Een nieuw liedeken op der ketteren oude af-komste, op de wijze: Hansken snect, het koren was lanck &c.’; eindelijk ‘een Nieuw liedeken tot lof van Maria te Scherpen-heuuel, op de wijze: Fortune helas pourquoy’, waar het heet: ‘De ketters furieus,
Staken hun hornen op;
't Wasser al, vive Geus,
't was al den lesten klop:
En ziet, hoe onverwacht,
Ghy uwe kercke helpt!
Wel weerdich dat-ment acht
Die onsen druck so stelpt...
Godt heeft den grooten haet
Der ketteren aanghesien,
Met wat in-borstigh quaet,
Maria sy benien....’
Dit boekje nu - en zoo zijn we gekomen tot wat het doel was dezer te lange inleiding - gaf aanleiding tot het verschijnen van een tegenschrift, dat in de Bibliotheca Belgica niet is vermeld -, en waarop dus, ter aanvulling der biblio- | |
[pagina 627]
| |
graphie van Joannes David, wel de aandacht zal mogen gevestigd worden.. Het heeft geen afzonderlijken titel en bevat 6 ongenummerde bll. Sign. A.-A (4); het volgt een gedeelte van David's boekje op den voet. De schrijver, - hij onderteekent: I.P.N.A., - heeft Davids initialen op den titel der Beweeringhe ontcijferd en er den rechten naam uit gelezen. De titel van het vlot berijmde schriftje is: Tant-stoker voor Pater Ioannes David, Iesuit binnen Iperen. Op de wijse: Hansken sneet het Coren was, &c. Met de Replicque op het Gyngebeer-klauwken van Pater Ioannes David. Het schijnt ons toe - afgezien van enkele bedenkelijke woord- en zinspelingen - niet beneden David's geschrift te staan. Bij minder heftigheid wint het het van de Beweeringhe in fijnere ironie. Natuurlijk is hier ‘fijnere’, bij den in producten van dien aard destijds heerschenden toon, zeer betrekkelijk op te vatten. Wie met de ‘Beweeringhe’ bekend zijn, zullen oordeelen. | |
Tant-stoker voor pater Ioannes David,
| |
[pagina 628]
| |
Ghy wilt andre beschencken siet/
Met een Tant-Stoker koene/
Maer v wilt ghy ghedencken niet/
Al hebt ghy hem van doene.
Wel onreyn uwe tanden zijn/
Want vuyl is uwen adem/
Al aet ghy Peper en Greyn fijn/
Men rok' hem wel een vadem.
Want als v Vat ontsteken is/
Men siet het niet wtgheven
Dan laster (dits v spreken wis)
En leughens daer beneven.
Guytschen Geus, Ketter, Cains bloet,
Draken-bloet, ghal, Apostaat,
Christi bloet-vercoopers onvroet/
Geusken-neef, Geusghereck quaet/
Draecken-saet, serpentijns gheslacht/
Ketterbalch, Duyvel mede/
Nijdighe honden, dits gheacht
De bloem van al v rede.
Dits is t'Subiect en Predicaet
Van v argument Pater,
Wat is den Medius? gheraedt/
Dreck: spijs voor uwen prater.
Hier wt ghy een conclusy maect/
Dwelck is den Bast. Waerom bast
Ghy aldus? Wie heeft v ontwaeckt?
Wie mach v hebben verrast?
Ghy seght eenen Botten-keuvel,
Die met dichten kloeck/ bestaet
Ons Maeyken tot Scherpen-heuvel
Te stooten wt haren graet.
Ey botter dan bot: wel bot is
Die om eenich schepsel bloot
Te eeren/ soo dul en sot is/
Dat hy God wt sijn stoel stoot.
| |
[pagina 629]
| |
Het doet v wee Pater moedich/
Dat een Hollantsch Keuvel bot/
Om v te leeren hem spoedich
Opmaeckt. Siet dit is het slot.
Ten is gheen schande te leeren
Van leecken en minderen/
Men moet nae Christi begeeren/
Selfs leeren van kinderen.Ga naar margenoot+
Stoockt dan hier met uwe tanden/
Reynicht v mont en kele/
Heelt v maegh' en inghewanden/
Ghebruyckt recepten vele.
Wilt Godes woordt herknauwen wel/
Met zijnen Gheest besprenghet/
Wilt het int hert behouwen snel/
Sonder dat ghyt vermenghet.
Met schuym en droomen der menschenGa naar margenoot+
Laet varen toornicheyt/
Weest redelick naer Schrifts wenschenGa naar margenoot+
Soo wert v eere bereyt.
FINIS.
| |
Replicque op het Gyngebeer-clauwken van Pater Ioannes David.Ick hoorde dees daghen als ick ginck wt wandelen
Seer roupen en baren/ Ick dacht wat mach dat wesen?
Ick wilde weten wat daer was te verhandelen/
Ick loop toe/ om mijn curieusheyt te ghenesen/
Ick sien van verren een Man int ghelaet mits desen
Als een Priester: maer zijnde wat naerder ghecommen/
Hoord' ick hem roupen/ Stae by Cooplieden ghepresen:
Ick dacht/ hy can bet spreken dan eenighen stommen,
Hy riep/ siet hier een Gyngebeer-clauken niet om sommen/
| |
[pagina 630]
| |
Ick sach de Gyngebeer aen met groot verwonderen:
Sy was vreemt ghebiguareert/ als die gaen wt mommen/
Meest swart en wit/ seere cort. Ick dacht wat donderen
Is dit voor ghewas? waer mach men dees cost plonderen:
Sy was in Pampiere kassen ghetast/ ghesteken.
Van alsulcke Gyngebeer en hoord' ick noyt spreken.
2.
Ick vraegde/Meester/waer mach doch dese vrucht wassen?
Hy seyde binnen CIPEREN, holla ick slabbe/
Ick prononcere een C te veel door t' verrassen/
Ofte/ op dat ick mijn rede noch eens herknabbe
In Papen-dreck, drecht meen' ick: bey wat duytscher crabbe/
Hoe com' ick dus te stamelen? In een lant vermaert/
Dat veel foeye (bey my dunckt dat ick noch eens sabbe)
Ick wil segghen fraeye vruchten van seltsamen aert
Voortbringht. Nu begint mijn kin-gereck wel zijn gesnaert.
Noyt Indien, noch Barbaryen, sulcken vruchten/
Als dit ons Ghingebeer-clauwken is, hebben ghebaert:
Jae ick segghe v/ mijn vrienden/ al sonder duchten/
Men sal zijne deucht in allen landen beruchten/
Dit te hooren dochten my seer vreemde treken/
Want van sulcke Gyngebeer en hoord' ick noyt spreken.
3.
Ick was curieus om hare deuchden te weten/
Hy seyd' sy was voor den Bang-hertighen ketter goet/
Ick dacht/ lieve wat is doch dat voor een vermeten/
Ghy moet dan/ als wesende van dat selve ghebroet/
Wel v becomst hebben/ dat ghy soo wel zijt ghemoet.
Ick vraeghd' hem wie dees bang-hertighe ketters waren?
Hy seyde/ Die niet willen lijden dat men Mis-doet,
Die Beelden eeren afgoderije verclaren.
Ick dachte waer wil onsen Heer Jan hier met bevaren/
Ick meynde dat de ketters aldermeest Mis-deden,
Ende dat die Beelden-eeren sonder beswaren/
Voor ketters tot allen tijden waren beleden.
Ick dacht en sweegh/ om Heer Jan te laten in vreden/
En had' lust om zijn vat bet te hooren leken/
Want van sulcke Gyngebeer en hoord' ick noyt spreken.
| |
[pagina 631]
| |
4.
Ick badt hem hy soud' my zijn Ware proeven laten/
Dwelck hy dede. Ick/ meynende datt' wat leckers was/
Beet ghierichlijck daer in/ ia tot mijnen neusgaten/
Maer ghelooft my desen lust veranderde seer ras/
Ick wiert te walghen en wt te gheven op dat pas
Min noch meer dan of ick hadde gheweest vergheven/
Mijn hooft beghonst te draeyen/ ick sach als door een glas/
Mijn hert besweeck/ mijn beenen begonsten te beven.
Ick dacht/ is ditte een Medicine verheven
Voor den Bang-hertigen ketter? soo moet wel volghen/
Ofte/ dat ick in ketterije niet ben bedreven/
Ofte dat het ghene dat ick hebb' ingheswolghen
Valsche war' is (ick en segghet niet onverbolghen)
En met den gyngebeer niet mach sijn vergheleken/
Want van sulcke Gyngebeer en hoord' ick noyt spreken.
5.
Den gheconfijten Gyngebeer van Barbaryen,
Van Indien, Calecut, en Sint Thomas mede/
Heeft een sauce die soet is als honich van byen;
Maer dit Papendrecktsche ghewas (ghelooft mijn rede)
Al waert dat men int confijten gal daer in dede/
En soude niet bitterder hebben connen smaken.
Ick denck' als onsen Pater zijnen tijt bestede
In dees confiture/ dat hem toorn heeft doen kraken
De gall'/ en dat hy willende zijn ketel naken
Met een watergalleken dat hem is ontvallen
Aldus bedorven heeft tsamen alle zijn saken.
Dus seggh' ick/ sonder te passen op al zijn kallen/
Onsen Pater moet zijn Gyngebeer anders opwallen/
Ofte men sal hem de Cooplieden sien ontbreken/
Want van sulcke Gynghebeer en hoord' ick noyt spreken.
6.
Ghelijckmen seght datmen quade ware moet prijsen/
Alsoo wiste onsen Slaptheker oock princelijck
Sijn coopmanschap te loven. Hy ginck fijn bewijsen/
Van hoe veelderley droguen/ghehaelt wt t'Roomsche wijck
Dese zijne decoctie bestont en was rijck:
Ferst van Missatico, een ghewas om aenschouwen
| |
[pagina 632]
| |
Seer vermakelijck voor een droomer oft phantastijck:
Ick seggh' ten was noyt ghevonden by mijnder trauwen
In Horto Apostolico. Dit te bedauwen
Met Dominus vobiscum hadd' hy niet vergheten/
Gloria Patri en Requiem sonder flauwen
Hadde hy oock naer der conste daer in ghemeten/
Dit alles deckte hy metten helm der Decreten,
Dien hy der Catholijcken Schrift naemt onbesweken/
Van alsulcke Gyngebeer en hoord' ick noyt spreken.
Prince.
Ick hadd' wel willen weten wat vier dat hy stoockte
Onder zijn Fourneys: maer en dorstet hem niet vraghen.
Ick denck sulck daer met Guise zijn pottagie cockte
Oft dat hy kolen int Vaghevier ghinck bejaghen/
Daer de Monicken wt en ingaen t' allen daghen/
Om te weten wat Sielkens/ en hoe sy daer lijden:
Dat sy soot wil. Dit can ick sekerlijck ghewaghen/
Dat hem gheen Blaesbalcken ontbreken t' eenighen tijden/
Om een cleyn voncxken een groot vier te doen bedijden
Bequaem om zijn Gyngebeer-klauwken te confijten/
Die ick hem en den sijnen niet wil benijden/
Die ghewone zijn in alsulcken cost te bijten.
Want/ al soude onsen Pater van gramschap splijten/
Ick en sal niet meer van zijn war' in mijn mont steken/
Want van sulcke Gyngebeer en hoord' ick noyt spreken.
I.P.N.A.
Finis.
|